| |
| |
| |
Eerste boek.
| |
| |
I.
In een klein vertrek, uitziende op een tuin, waar een paar oude eiken hun geel gedorde bladen aan de woede van den heftigen noordwesten wind moesten prijs geven, en de reeds kale takken van iep en kastanje op dit oogenblik wiegden en bogen, wandelde een man in heftige onrust op en neder. Soms poosde hij voor het boogvenster, dat slechts kleine in lood gekaste ruiten vertoonde, in welks midden een geslachtswapen prijkte met vele kwartieren in gekleurd glas en door een gravenkroon gesurmonteerd.
Noch dat wapen, hetwelk van voornaamheid, invloed en macht getuigde, noch de schuimende golven van de Theems, die den tuin en de bastions met torens, welke genen omsloten, schenen zijn aandacht te boeien. Evenmin deden dit de zware eikenhouten kasten, die de wanden aan alle zijden dekten en slechts ruimte overlieten voor een zijdeur, welke naar een belendend vertrek of een aangrenzenden gang voerde, en voor een schoorsteen, in welks breeden eikenhouten maar zwart gesmookten mantel hetzelfde wapen als in het hooge boogvenster werd aangetroffen.
| |
| |
Wij zijn in de bibliotheek-kamer en in tegenwoordigheid van Robert Spencer, Graaf van Sunderland, den Lord-president van den Geheimen Raad, den eersten Sekretaris van Staat, den gunsteling van den Koning van Engeland, die alle wetten van het Koninkrijk had vertrapt en dat had weten te doen door de hulp van dien gunsteling en van den Jezuïet Petre. Hij is even vijftig jaar, een viertal jaren jonger dus dan zijn Koninklijken Meester, die wel zestig scheen, en toch zou men hem nog de oudste van beiden noemen. Welk een verleden ook! In alle politieke geschillen, twisten en intriges had hij zich gemengd, hij, oneerlijk als de oneerlijkste, maar behendig als de behendigste; en oneerlijkheid en behendigheid waren in dagen als deze, dat despotisme en bigotterie de eerzuchtigen tot veinzen en huichelen verplichtten, de eenige middelen tot behoud of vermeerdering van macht.
Hij had in de laatste jaren van de regeering van Karel den tweede, het wetsontwerp helpen verdedigen dat de uitsluiting van diens broeder, den Hertog van York beoogde, op grond dat deze de Roomsch Katholieke godsdienst omhelsd had, en niettemin was hij nu al reeds drie jaar lang de vertrouwde raadsman van den Vorst geweest, wien hij den troon had willen weigeren. Dit feit getuigt voor vele anderen.
Met een smijdigheid als hem menig tooneelspeler had kunnen benijden, had hij zich naar de omstandigheden weten te plooien. Eerst liberaal, zelfs in die mate dat
| |
| |
hij de Koninklijke prerogatieven besnoeïen wilde, toen behoudend, als de meest verstokte Tory, die het Goddelijk recht der Koningen als leerstuk had aangenomen, eindelijk gehoorzaam zoon der Roomsche kerk, had hij het gezach weten te dienen, dat hem weelde en macht beloofde: de twee eenige afgoden waarvoor hij knielde.
Zijn voorkomen, zijn houding, zijn gang spiegelden thands voor den opmerkzamen beschouwer af, wat er in hem omging. Zijn hoofd was thands niet gedekt door de statige pruik, maar door een zwart fluweelen kalotjen. Het gelaat kwam er te beter door uit. Het had den ovalen vorm; 't was bleek, bijna doorschijnend van huid; 't toonde geen scherpe lijnen, alleen rimpels op het voorhoofd, langs de neusvleugels en de lippen; rimpels, getuigende van een ouderdom, die hier door eigen schuld vroegtijdig was opgeroepen. De blauwe oogen blikten koud en drukten zelden iets uit; de fijne lippen trilden nooit en bewaarden steeds dezelfde korrekte lijnen; geen hartstocht stoof, slechts de vleitoon gleed er over heen. Hals en schouders schenen veel gebogen te hebben; de gang was sleepend en weinig hoorbaar; zelfs hier waar hij alleen was en de onrust iets zeer gejaagds gaf aan al zijne bewegingen werd zijn voetstap bijna niet gehoord op den houten vloer, die door geenerlei tapijt was gedekt.
Dat hij zich alleen wist, toonde hij ook in zijn eenvoudige kleedij. Een zwart laken wambuis, nauw tot aan de heupen reikend en daar het fijne overhemd vrijlatend dat er even uitpofte, een zwart fluweelen broek zonder
| |
| |
eenig versiersel eindigende aan de knie, wollen kousen, aan den voet zich verbergend in lage stiefletten, dat alles stak scherp af bij het luidruchtig-rijke dat hem kenmerkte ten Hove en bij de weelde zijner woning, welke van buiten wel bijna een burcht geleek uit den Normandischen tijd, van bastions en torens, van wachthuizen en met ijzer beslagen poorten voorzien, maar van binnen al de schatten inhield, welke de nijverheid en de kunst dier dagen in den rococostijl wisten voort te brengen. En de schatten dezer woning, hoe groot en kostelijk ook, ze werden nog overtroffen door die van zijn landgoed Althorpe in de nabijheid van Londen. Weelden stapelde hij op weelden: 't was zijn hartstocht. Teederheid en liefde schenen wel voor hem woorden zonder beteekenis te zijn. Waren ze dat altoos geweest, of waren ze dat later geworden?
Menig levensreiziger zou den zak met paerels, op den weg gevonden, willen ruilen voor een enkelen dadel, welken hij verloor en waar hij vergeefs naar zocht. Was dat bij hem anders? Niemant zou 't ooit te weten komen van dien gesloten man.
En hoeveel macht had hij moeten verwerven, om zooveel schatten te behouden, terwijl er zoovele verkwist werden! Het hazardspel toch verslond in éen uur de inkomsten van weken; en aan dat spel dankte hij niet te min zijn beste oogenblikken, oogenblikken van geestdrift, van zielsbeweging, van spijt ook, van hartklopping en benauwdheid soms, maar toch van leven, van gloed!
| |
| |
Hij heeft den vorigen nacht nog zulke oogenblikken gekend; hij heeft weer aan de speeltafel vergetelheid gezocht en gevonden, en den daarvoor betaalden prijs van duizend pond acht hij zelfs in deze ure nog niet te hoog. Hoe hij zonder arm te worden of voor 't minst zich in zijn zucht naar weelde te moeten beperken, zulke verliezen kon lijden, het wordt ons duidelijk door een blik te werpen in de brieven, welke ordeloos op de groote eikenhouten tafel verspreid liggen.
Er lag er een van Barillon, den franschen gezant, die hem een wisselbrief zond van duizend pond als vooruitbetaling van het laatste kwartaal der toelage, door Lodewijk XIV den eersten minister van Engeland als bewijs zijner gunst en achting verzekerd. Er was door den Gezant zeer bescheiden, zelfs oodmoedig, aan de toezending van het geld de opmerking toegevoegd, dat de geldmiddelen Zijner Christelijke Majesteit door de oorlogstoebereidselen, waartoe de vijanden van Frankrijk den grooten Monarch, die zoo velen wèl deed, noodzaakten, in de toekomst niet toelieten in even wijden kring als vroeger geluk en tevredenheid te verspreiden; alleen tot de vertrouwdste vrienden en bondgenooten zouden dus in de naaste toekomst de bewijzen van achting worden beperkt.
Of Sunderland zich zelven tot die vertrouwdsten mocht rekenen?
Naast, op en ook onder die deftige missives lagen er velen, die in meest verscheiden maar altijd slordigen stijl plaatsing vroegen op de kantoren Zijner Majesteit.
| |
| |
Thomas Dane had veel zin klerk te worden bij de posterij; Philip Wandle bij de zaken ter zee; beiden was dat wel vijftig pond sterling waard.
‘Toegestaan’ stond onder aan den brief.
Dergelijke ‘requesten’ lagen er bij dozijnen. Het was een goede week. Van morgen nog had hij een aanbieding ontvangen van vijf honderd pond. Ze was van Charles Bunner, die volgens zijn eigen bekentenis wel een schikking had moeten aangaan met zijn onrechtvaardige en ongeduldige schuldeischers, maar ook dáarin een bewijs had gezien van zijn eigen scherpzinnigheid en ervaring. Met vol vertrouwen dus bood hij zich aan als kommies bij het accijnskantoor voor inkomende goederen. Bij dit request had de machtige, die óok veel scherpzinnigheid en ervaring had, toch een oogenblik geaarzeld; de drie cijfers echter door den adressant neergeschreven en in letters nog eens herhaald, hadden den doorslag gegeven en aan alle weifeling een einde gemaakt. De benoeming van den eerzamen ambtsjager was verzekerd.
En waarom ook niet? Zou de Graaf van Sunderland bevreesd zijn voor een hooger beroep op zijn meester, den Koning, bij de Gratie Gods? Maar die keurde alles goed wat zijn gunsteling deed! 't Was maanden geleden, maar Sunderland herinnerde het zich nog zeer goed, dat er een beklag werd ingediend over zijne benoemingen en de gelden, welke hij er voor aannam; en het andwoord Zijner Majesteit had geluid, dat hij alles wist wat er in zijn Rijken voorviel en dus ook alles wat
| |
| |
zijn trouwe dienaar deed, en als hij nu eens wilde, dat die trouwe dienaar de rijkste man in gants Engeland werd, wat ging dat zijn onderdanen aan, die te gehoorzamen hadden, hetgeen ze te weinig, en hem niet met klachten hadden lastig te vallen, hetgeen ze te veel deden?
|
|