| |
| |
| |
II.
Den volgenden middag bracht de trekschuit van Haarlem te Amsterdam slechts weinige reizigers aan. 't Was een bededag; en zulk een werd op het platte-land en in de steden, die niet van den groot-handel leefden, als een Sabbath beschouwd, op welken het reizen alleen voor genoegen of uit winstbejach als een verwerpelijke daad werd veroordeeld. Bovendien waren dien morgen reeds vier schuiten aangekomen; de allervroegste was een nachtschuit van den Haag geweest. Met deze waren de Gekommiteerden der Stad ter Statenvergadering van Holland, die veel nieuws konden vertellen, overgevoerd. Met die zelfde gelegenheid had ook de reiziger willen vervoerd zijn, die, onder de weinige aan wal gestapte passagiers, van den hoop nieuwsgierige knapen, die het buiten de poort plezieriger vonden dan daar binnen, veel bekijks had. Hij zou het zelfs gehad hebben als de passagiers talrijker waren geweest en de nieuwsgierigen uit meer bejaarden hadden bestaan.
Hoe vele vreemde natiën ook hare vertegenwoordigers het waereldberoemde Amsterdam der 17e Eeuw toe zond; hoe dikwijls de Turksche tulband er ook naast de bonte
| |
| |
Muskovische muts rond ging, toch altijd lokte het de lastige nieuwsgierigheid en tevens snaaksche uitvallen van den praatgragen inwoner uit en van diens ondeugende en moeielijk in den band te houden kroost. En hier gold het wel geen tulband of bonte muts, maar wat dezen dag nog veel meer de belangstelling wekte: het kleed van een officier van een vreemd regiment, dat eenige uit den hoop als het Engelsche wisten te onderscheiden. Een lange blauwe mantel bedekte wel het grootste deel der kleeding, maar bij het snel voortgaan viel hij van voren herhaaldelijk open, zoodat het wit en rood van broek en rok zeer goed te zien was.
Wat die hier kwam doen?
Er was toch verteld, dat de Engelschen en Schotten door Zijne Hoogheid naar 't kamp ergens in den achterhoek waren gezonden!
‘Een flinke kaerel!’ zoo luidde het oordeel van een der krachtigst opgeschoten knapen.
‘Een heele hooge!’ meende een ander.
‘Een fouragemeester maar!’ verzekerde een derde. ‘Hij komt voor den Prins misschien wel kwartier maken!’ ‘We moeten zien waar hij blijft!’ En hij, die de laatste woorden uitriep had er wil van, want allen waren het dadelijk met hem eens.
Kaptein Semeyns, die het voorwerp van de algemeene aandacht was, scheen daarop weinig acht te geven en stapte stevig en snel op de poort toe. Het was, zooals hij vreesde, reeds twaalf uur.
| |
| |
De zware slagen der Westerkerk hadden hem op dat punt zekerheid gegeven. Dat hij gister in den namiddag ook zoo lang op het kantoor van den thesaurier Zijner Hoogheid in het Noord-einde had moeten wachten om zijn reisgeld te ontvangen, 't welk hem nog niet eens in Engelsche munt kon worden uitgeteld, zoodat hij nu nog naar de beurs zou moeten gaan!
Het oponthoud had hem het gaan met de nachtschuit belet en hem een vertraging van meer dan vier uur bereid. En hij moest van avond nog op zee wezen! Aan de poort wachtte hem een nieuw oponthoud. 't Was wel of hij een belegerde stad betreden ging. De hekken waren wel open, maar de groote deur gesloten en de kleine, aan weêrszijden van welke een stads-soldaat stond, gaf nu alleen toegang.
Hij zou nog veel meer zien dat hem vreemd zou voorkomen.
‘Uw naam? van waar komt u? waar heen gaat u?’ Een korporaal deed hem die onbescheiden en moeielijk te beandwoorden vragen. Gelukkig, dat er een hooger officiant aanwezig was: nog wel de Onderschout. Deze gaf dadelijk bevel den vreemde, na een blik op hem geslagen te hebben, te laten doorgaan. Hij ried de verbazing van Semeyns over zooveel waakzaamheid. ‘Ja, kaptein,’ zei hij ‘de hekken zijn hier heelemaal verhangen. Hun GrootEdelAchtbaren vreezen nu het binnenkomen van Fransche spionnen. De tijd is ver, al is 't nog maar een half jaar geleden, dat Zijn Hoogheid, op reis
| |
| |
naar Soestdijk, de stad in zijn karos doorrende en Hun GrootEdelAchtbaren, die hem een eeremaal op het Stadhuis hadden aangericht, als jongens van het Aalmoezeniershuis liet staan. Een franschman, die geen refugié is, zou nu worden doodgeslagen als hij op straat herkend werd. Maar ik merk dat ge haast hebt, en ik begrijp wel waarom. Van gantscher harte hoop ik dat het je wel ga. Leve Zijn Hoogheid!’
Semeyns nam de hem zoo gul toegestoken hand aan en schudde die hartelijk. ‘'t Zal ons goed gaan nu we 't allemaal eens zijn, Sinjeur! Tegen den namiddag moet ik de poort weer uit. Zou u kunnen zorgen dat ik ongemoeid uitgelaten worde?’
‘Zeker, zeker! Vaarwel!’
Ja waarlijk, er had een groote verandering in de gemoederen plaats gehad. Het steeds Franschgezinde Amsterdam, dat altoos zoo bereid was d'Avaux te steunen, den Koning van Frankrijk te believen en den Stadhouder in zijn toenemende bemoeizucht, gevolg van onrechtmatige heerschzucht, tegen te werken en te weerstaan, scheen wel gebroken te hebben met zijn verleden en, zooals overal en altijd vooraan, nu de warmste aanhanger van den Prins geworden te zijn.
Er was alle aanleiding voor die groote verandering!
Als men den Hollander en vooral den Amsterdammer dier dagen uit zijn rustige kalmte zag oprijzen en zijn schijnbare onverschilligheid verkeeren in gejaagdheid, dan liepen zijn religie of zijn handel gevaar. En hier waren het nog wel beide.
| |
| |
Het Amsterdam van het laatst der 17e eeuw dreef een handel met Frankrijk waarvan men in onze tijden geen flauw begrip meer heeft. De voornaamste geslachten zonden hunne meest ontwikkelde zonen derwaards, om filialen te vestigen hunner kommerciehuizen; filialen, die den Franschen, welke wel van ‘voortbrengen’ maar niet van ‘makelen’ wisten, hunne fijne en grove manufacturen, hunne lakens, hunne wijnen, hun uitnemende papiersoorten tegen Koloniale, Japansche en Chineesche produkten ruilden, om ze dan van hier uit naar Noord en Zuid in Europa te verzenden. Menig Amsterdammer was in Frankrijk sedert jaren gehuwd met onderdanen Zijner Allerchristelijkste Majesteit en werd, toen die Majesteit zich zijn Christendom en de plichten, die het hem oplei, begon te herinneren en der ketterij den oorlog verklaarde, begrepen in de gruwelijke vervolging, welke de herroeping van het Edikt van Nantes na zich sleepte. Daar begon de groote vlucht. Te nacht en ontijde vloden tienduizenden naar al de windstreken heen, om hun allerdierbaarst geloof te redden en - bij niet weinigen was dat het geval - ook hunne schatten in veiligheid te brengen. De armsten hunner waren nog rijk, daar zij een kapitaal meê voerden, dat hun bij de overhaaste vlucht niet afgenomen had kunnen worden; want dat kapitaal was: begaafdheid in kunst en ambacht. Hun zilver en goud hadden zij Zijner Hoogheid, hun kennis, hun nijverheid der Republiek met graagte geschonken. Zijne Allerchristelijkste Majesteit zag te laat in, dat hij zijn doodvijand, den Stadhouder, bevoordeeld en
| |
| |
zijn beste vrienden, de Amsterdammers, van zich had vervreemd.
En daarbij kwam nog, dat onderdanen der Republiek, maar in Parijs of Bordeaux of Angoulême of Rouaan woonachtig, door de vervolging rechtstreeks werden getroffen. Ze hadden zich veilig gewaand, waren gebleven met vrouw en kinderen, en ook hun werd de eisch gesteld: òf van godsdienst veranderen òf.... in de gevangenis, of het klooster boete doen voor de betoonde ongehoorzaamheid. De stemming van Amsterdam was toen jegens den grooten koning zeer onvriendelijk geworden. In de laatste weken werd ze bepaald vijandig. De inkomende rechten op de Hollandsche koopmanschappen - en welke waren er niet Hollandsch? - werden telkens verhoogd. De Staten waren niet lang achterlijk in het betalen met gelijke munt. Een tarievenoorlog was ontstaan, die veel geld kostte, de voorlooper van een anderen, die geld zou kosten en bloed.
Kaptein Semeyns mocht er van hebben gehoord, zeker had hij toch niet veel begrepen. De krijgsmanstand was in de Republiek weinig in eere bij de kooplui en kwam dan ook weinig met hen in aanraking. De pamfletten, welke in menigte verschenen, kwamen niet of uiterst zelden in de wacht- of blokhuizen, en de kranten dier dagen gaven eer nieuws uit de Ukraine of uit de Harems van Stamboul dan uit de raadzaal der Amsterdamsche Vroedschap, of de werkkamer van den Stadhouder en diens Raden. Maar meer dan eenig libel, pamflet of
| |
| |
krant hem in weken zou hebben kunnen vertellen, werd hem bij het voorbijgaan van de Martelaarsgracht in weinige oogenblikken duidelijk. Een koor van klaagtonen hoorde hij in zijn nabijheid; een psalm der verdrukten, kunstloos gezongen, maar trillend van droefheid, en daardoor zoo aandoenlijk! Een talloze menigte omgaf den zingenden stoet. Geen kreet werd uit haar midden gehoord. Een draagstoel ging vooraf. Daarin rustte een prediker uit het onlangs verbeurd verklaard Prinsdom Oranje in Frankrijk, wien de beide beenen zóo fel waren geblakerd door de dragonders, die hem hadden moeten bekeeren, dat hij ze nimmer meer zou kunnen gebruiken. Zij, die hem droegen, en zij, die hem volgden, hadden de preek bijgewoond, die de martelaar in de oude Stadscherm-school bij het Molenpad had gehouden, en hun oogen waren op dit oogenblik brandend heet maar hadden geen tranen meer, daar zij ze allen vergoten hadden bij het verhaal van den gemartelden herder, bij zijn bede tot den Almachtige voor den Gidéon, die zich toerustte tot den strijd voor het edelste, het heerlijkste, het heiligste wat de mensch kent: de vrijheid der konsciëntie! Helaas, dat onder de vervolgden nu reeds ketterjagers scholen! De vervolgden dier dagen waren niet beter dan de vervolgers! Claude, aan de galeien ontkomen en naar de Geuniëerde gewesten gevlucht had al een aanklacht ingediend bij de Staten tegen eenige zijner ambtgenooten, die hij verdacht van Arminianisme, Socianisme en nog vele andere ‘ismen’ meer.
| |
| |
Maar de schare was dit thands niet indachtig of wist dit niet en volgde alleen de inspraak der natuur en niet de wijsheid der scholen.
‘God de Heere straffe het monster!’ prevelden enkele der omstanders, en het waren niet alleen de mannen.
‘Waarom mij tegengehouden, vrouw! Ik had graag weer het musket willen schouderen!’ riep een poorter van reeds rijpen ouderdom.
‘Dat moet je maar aan jongeren overlaten, vaâr!’ zei Semeyns, die mede onder den indruk verkeerde van het oogenblik.
Veler oog richtte zich op hem en plotseling klonk het: ‘Vivat de Prins!’
De schare begreep als bij instinkt, dat de Prins de wreker zou zijn en dat die officier hem in hun midden vertegenwoordigde.
Velen, die naar den bidstond waren geweest en zich onder weg hadden opgehouden, kwamen hem op zijn weg langs den Haarlemmerdijk naar den Dam tegen.
Dien morgen te acht uur hadden de klokken geluid, zware van zuiver gegoten metaal, die nooit te vergeefs de Gemeente ter kerke hadden geroepen en menigmalen reeds de mare van zegepraal en roem over de daken hadden doen gonzen. Duizenden hadden de kerken bezet. In de Waalsche waren tot alle doorgangen gevuld. De preek was overal vroeg begonnen, omdat de kantoren dien dag niet gesloten konden worden, noch de arbeid op de kaaien en steigers gestaakt. Dat de opkomst
| |
| |
uit alle standen talrijk was geweest getuigden de kerkgangers, die Semeyns ontmoette. Er waren er onder de mannen, wien nog de kleeding van voor dertig jaar dekte, wier wambuis en wijde broek van grof laken was; er waren er onder de vrouwen, wier jakjen en kroplap maar van katoen, wier rokken maar van karsaai en wier huik geheel nog dezelfde waren als de moeders gedragen hadden, die toen nog op de grens stonden welke de kleine burgerstand van de schamele gemeente scheidde. Maar er waren er ook onder, wier nieuwerwetsche kleeding van het fijnste laken, van fluweel zelfs en satijn, wier huik een huive van kant was, wier overkleed met bont was omzoomd, wier kerkboek in ivoor of schildpad gevat en met zilver, zelfs met goud beslagen, door een dienaar of dienstbode gedragen werd.
Hoe groot hun aantal ook ware toch was er weinig gedruisch. Stil en stemmig ging ieder zijns weegs, onder den indruk van de prediking en het gebed, waarbij zooveel schrikkelijks als tot dusverre door de meesten zelfs niet was vermoed, als zekerheid was geopenbaard. Was aller hart er ook meê vervuld en hadden velen ook de behoefte dit naar buiten te openbaren, het geschiedde slechts fluisterend en bedeesd tegen maag of vriend, die in de nabijheid ging.
Naarmate Semeyns echter den Dam naderde, nam de levendigheid toe. Volkshoopen verdrongen zich voor een boekwinkel; straatslijpers riepen luide de opschriften van de libellen, die zij te koop boden. In den boekwinkel
| |
| |
stond in pamfletvorm de ‘declaratie van zijn Hoogheit, Willem Hendrik, bij de Gratie Gods Prins van Oranje en behelsende de redenen die hem bewegen, met de Wapenen in het Coninckrijck van Engeland over te gaan,’ en in de handen der rondventers waren eenige slecht bedrukte vellen papier, een samenspraak bevattend tusschen een Fransche gans en een Hollandschen stier, met den veel zeggenden titel: ‘De gekroonde meijneedt of de Coningh-beul.’ Verderop, werd er rond gevent: ‘Het overweldigd koninckrijk of het ondergeschoven kind!’
Met moeite werkte zich Semeyns door de volkshoopen heen en bereikte hij eindelijk het beroemde plein.
Voor het Stadhuis, dat in zijn deftige statigheid en eenvoudige weelde zoo volkomen het charakter der Geunieerde Provinciën uitdrukte, was het leeg, geheel anders als den dag te voren, toen - Mijnheer d'Avaux schreef het dadelijk aan zijn meester! - tachtig tonnetjens met gouden en zilveren engelsche munt op sleden voor de Wisselbank stonden en door stadssoldaten tot aan de Haarlemmerschuit werden begeleid.
Semeyns wierp slechts even in 't voorbijgaan een blik op het architektonisch meesterstuk. Hij versnelde zijn stap. De beursgangers waren hem echter voor geweest. De bengel, dien hij nog bij 't begin van den Nieuwendijk had gehoord, was reeds een kwartier geleden verstomd. - Daar sloeg de Stadhuisklok half een. Hij repte zich naar het gebouw met kleinen toren, dat de Dam van het Rokin afsloot en onder welks vloer de Amstel zich met het IJ
| |
| |
vereenigde. Hij vloog de trappen op, die naar den hoofdingang voerden en vond zijn vrees van te laat te komen maar al te zeer gegrond, want de bedienden van ‘het Aalmoesseniers-Weeshuis’ stonden met de ‘armbossen’ reeds op hun post voor de dubbele deuren der ijzeren hekken, welke op de helft waren gesloten. Het kostte hem zes stuivers, een kleinigheid voor zoo'n rijken Amsterdamschen schacheraar, zoo als ieder koopman in blok- en wachthuis maar al te gauw werd genoemd, maar voor een kaptein, die maar een wedde van even negenhonderd gulden had, eene niet onbelangrijke som.
Hij begreep echter, dat tegenstribbelen niet zou baten. Hij betaalde en bevond zich weldra op het langwerpig vierkant plein, omringd van een breede gaanderij, welke op zes en veertig blauw arduinsteenen pilaren zich steunde. Op ieder van dezen zag hij een nummer, op de meesten de namen der Steden of Gewesten waarop de kooplieden, die dáar of in de nabijheid stonden handel dreven; op eenige de namen der waren, welke daar werden omgezet. Zoo was 't ook op de houten borden, onder de gaanderij, welke van het plein langs twee treden te bereiken was, tegen den muur vastgemaakt. De houten zoldering, die in de wintermaanden, den blauw steenen vloer dekte was reeds gelegd, al schreef men nog niet éen November. De vochtigheid der laatste dagen en de daarop sedert gisteren ingevallen koude had dit jaar van den anders stalen regel doen afwijken, en den trappelenden en trippelenden voeten reeds de laatste dagen van Oktober een minder kille rustplaats doen gunnen.
| |
| |
Wat gegons, wat geschreeuw meest, wat gegil bij wijlen, oprijzende uit dien nu eens opeengepakten, heen en weer wiegenden, en dan weder uit elkaâr wriemelenden en heen en weer golvenden, wielenden en deinenden menschenhoop! Voor den gewonen bezoeker een weg vol herkenningsteekenen, met allerlei gidsen, met geen enkele geheimenis, geen angel of klem, maar voor den vreemdeling een bajert waarover de zwartste duisternis hìng! Zoo scheen het ten minste Semeyns, die nooit nog een voet in het hoofdkwartier van den Mammon gezet had, dezen middag toe.
Anderen echter, de gewone bezoekers vooral, oordeelden dat er wel onrust, maar geen beweging was, wel geruisch en gedruisch als het gefluister van vele stemmen, maar niet de luide lach of de gramme schimp, die het loven en dingen van vele honderden koopers en verkoopers vaak vergezelde.
Wat kon daar in goede tijden niet verhandeld worden!
Semeyns trachtte de namen te ontcijferen, welke op de borden of de vendu-cedullen te lezen waren. Het duizelde hem! Hier ‘bonte en witte peper en salpeter, Siamsch Tin en Sapanhout,’ daar ‘geconfijte Schorsonera’ verder ‘Chineesche zijde, Tonquinsche zijde, Bengaalsche zijde, Armozijnen, Japansche rokken, Cabritte Vellen;’ ginds: ‘Thee, kamfer, Muscus...!’ Een groep deftige, minzaam lachende, personen, wier wél-gedaan gelaat in de lijst van statige lange pruiken was gezet, omringde een driftig sprekend Heer, die voor een bord in zijn nabijheid stond, waarop te lezen stond: ‘fransche
| |
| |
artikelen in Holland gemaakt,’ en daar onder: ‘draps de meunier, papeterie, chapellerie!’
De industrie was door de uitgeweken Protestanten uit Frankrijk overgebracht naar het land, dat ze gastvrij had ontvangen, en Monsieur Vincent, die met moeite ontsnapt was, bestuurde de nieuwe inrichtingen en was ter beurze een zeer gezien man. Velen zelfs, die in gants andere artikelen handelden, onderhielden zich gaarne met hem, al ware het slechts om hun fransch te onderhouden of het dialekt, dat ze in de school in de Warmoesstraat hadden geleerd, te toetsen aan het zijne. Weinige Amsterdammers toch dier dagen, hoe verzot anders ook op Frankrijk, spraken fransch of verstonden het zelfs, wat d'Avaux soms heel vreemd vond. Een zuiver fransch sprekende, die bovendien, op den Franschen Koning verbitterd, geen veroordeeling te streng vond voor den bloeddorstigen despoot en geen hulde en bewondering te groot voor de inwoners der Geuniëerde Provinciën, was thands een fijne en zeer begeerde schotel op den steeds weelderiger wordenden Amsterdamschen disch. Maar Semeyns, die daarvan niets wist of begreep, ging dat alles onverschillig voorbij en bleef zoeken naar het bord, waarop iets van munt of wisselzaken gemeld werd.
‘Er wordt niets gedaan!’ hoorde hij, niet ver van zich af, een eenvoudig gekleed persoontjen zeggen tegen een paar rijker gekleede en voornamer uitziende mannen, voor wie hij nederig boog en, zeer nederig den hoed afnam: ‘Ik heb hier “de Generale Carga” van de Moercapel,’ ‘het
| |
| |
Rad van Avontuur’ en ‘de Nieulant,’ die gelukkig zijn binnen gevallen. Mag ik ze UEd. aanbieden?’
‘Iets naders uit den Haag?’ was het eenige wat er geandwoord werd bij het aannemen der lijst, welke niet eens werd ingekeken.
Het eenvoudig manneken - het was ook maar een makelaar, die echter met ieder een praatjen maakte en naar veler zeggen een wandelenden barbierswinkel leek - wist ditmaal niets nieuws. De deftige heer, met den ring met grooten diamant aan een zijner vingers, met den hooghartigen blik in zijn oogen en de fiere houding, de reeder en groothandelaar, die dikwerf getoond had goed op de hoogte te zijn, wist wèl iets. Hij had eenige dagen geleden zich laten ontvallen dat er iets broeide, - nu, dat wisten de anderen ook! - maar dat het niet Frankrijk maar Engeland betrof, - wat minder algemeen werd geloofd. Hij had weten te vertellen, dat Mijnheer van Albemarle, gezant van den Engelschen koning, ter eere van den jongen Prins van Wales, een groote partij had gegeven, waarop de élite van den Haag was genoodigd; maar dat niemant was gekomen en op het laatste oogenblik zelfs de boodschap was ontvangen, dat Mijnheer Bentinck de trompetters van zijn regiment verboden had te komen spelen, waartoe zij door dien Ambassadeur waren gehuurd. En nu had hij van morgen de uit den Haag teruggekeerde Heeren gesproken, en die hadden hem verhaald van hetgeen daar gister had plaats gevonden. De hoofden van het drietal naderden elkaâr. Er werd fluisterend behandeld wat wij
| |
| |
reeds weten. ‘Dan tóch waar!’ riep een der hoorenden luide uit, maar het algemeene gedruisch dempte den uitroep en de daarop volgende met wrevel geuite woorden: ‘dan zijn we weer door den Prins beet genomen. Zijn heerschzucht gaat Engeland groot maken op onze kosten! Weer staat de oorlog met Frankrijk en Engeland voor de deur! En als we onder liggen - de tijden zijn al zoo erbarmelijk slecht.’
‘Slechter kunnen ze niet worden - dat is éen troost. En als we niet onder liggen en den dwingeland tot staan brengen....? Heeft Uw Edelheid gehoord, dat Ploos van Amstel en van Hussen als Hugenooten in Parijs zijn gevangen genomen en gevaar loopen op de galeibank te komen? Twee personen van zeer goede familie!’
‘Gods bloed!’ bromde de derde tusschen de tanden.
Een luide roep werd gehoord. Een magere bleeke persoon, wien het zweet op het voorhoofd stond, gleed met bewonderingswaardige behendigheid door de menigte heen, het drietal voorbij. ‘Aktiën Kompanjie twintig percent gedaald! Obligatiën Holland tien, Generaliteit twintig, geldkoers vier! Alle brievenposten opgehouden!’ gilde hij.
‘Daar hebben we den oorlog!’
Kreten van ontzetting, van weemoed, van toorn, maar ook van ingenomenheid werden van alle zijden gehoord. Er kwam als een oproer onder de scharen! Deze dacht aan de schepen op uit- en t' huisreis, gene aan zijn overladen pakhuizen, anderen aan hun onderpand bij de Wisselbank, sommigen, die weinig te verliezen hadden,
| |
| |
aan niet onvoordeelige prijsschommelingen, enkelen, wier beginsel hooger stond dan tijdelijk goed, aan de weerwraak der goddelijke vrijheid op de misdrijven van den duivelschen dwang. Monsieur Vincent overtrof allen in de uiting van wat zijn binnenst beroerde; en dàt was: overstelpende vreugde!
Niemant dacht aan de soldaten, die op het slagveld zouden vallen, - zij werden er immers voor betaald? - Niemant bekommerde zich om den officier, die daar in hun midden stond en wien de oorlog nog andere woorden als roem en buit toebulderde, wien hij ook fluisterde van afscheidstranen, van weên van weduwen en weezen. Maar het gelaat van dien Officier stond als dat van zijn Kapitein-Generaal, onbeweeglijk en strak, en zou dezelfde koele, haast onverschillige uitdrukking hebben behouden, indien niet een onweerstaanbare menschengolf hem als op het lichaam was gerold en hem naar een groep had heen gesmakt, welke tégen en óm een der pilaren stond en dus niet kon worden meêgesleurd.
Wat was daar ginder gaande?
Eenige oogenblikken vroeger waren er luide kreten vernomen, luider dan er nog gehoord waren; daarop had Semeyns ten minste bij al het gewoel, dat hem van zijn binnentreden af omgeven had, weinig gelet. Maar nu moest hij er wel acht op slaan. De ontvangen schok en de schrik van het drietal, dat straks naast hem had gestaan maar nu een paar voet van hem af was geslingerd en een kreet van ontzetten uitte, verplichtte hem er toe.
| |
| |
‘God, je neef van Beuningen! Hij wordt vastgehouden... opgenomen...!’
De Mijnheer, tot wien die woorden gezegd waren, was reeds weg en vond de opmerking des anderen, helaas! maar al te waar. De oud-Pensionaris, de oud-Burgemeester, waarop Amsterdam een tijd lang trotsch was geweest, de krachtige bewindvoerder der O.-I. Kompanjie, de Ambassadeur te Versailles en te Londen, die Hunne HoogEdel Mogenden zoo waardig, soms waardiger dan deze zelven het wenschten, had vertegenwoordigd, werd vastgegrepen en vastgehouden door plebejershanden, zelfs uitgejouwd door eenige kleine burgers. Reeds sedert maanden hadden zij, die hem het naast omringden, leeren twijfelen aan de helderheid van zijn oordeel, aan de kracht van zijn geest, al was ook de hooge gestalte ongebogen gebleven en de gezondheidsblos op het stoer gelaat niet gebleekt. Zijn hoog ernstige maar lange en steeds herhaalde redevoeringen over het Duizend-jarig rijk, vaak plotseling volgende op de warmste lofreden op de Oost-Indische Kompanjie, deden soms het ergste vermoeden.
En nu scheen het ergste zekerheid!
De daling der Akties had de krizis verhaast. Van Beuningen was bij het vernemen dier daling in tranen uitgebarsten, daarbij weeklagend, dat hij een verloren man was, maar, zooals hij er dadelijk weer bijvoegde, nog altijd schatrijk, en had toen met een trek van waanzin op het hoog rood gelaat en met de stem van een prediker allen om hem heen tot boete en berouw opgewekt daar de oordeelsdag nabij was.
| |
| |
Toen zijn neef zich door de menigte een weg had gebaand en hem was genaderd, zag hij den beroemden man, den halsdoek half los gereten, den zwart fluweelen rok op verschillende plaatsen geplet en bevlekt, te midden eener jouwende groep. Hij haastte zich den bloedverwant toe te spreken en bij de hand te nemen, waarop de spotternij zweeg en het ontwaakt medelijden ruimte deed maken voor de personen, die, voorafgegaan door den beursknecht, den krankzinnige weldra naar het corps de guarde van de nacht- of ratelwacht brachten. Dáar toefde hij tot de slede was gekomen, die hem naar huis zou voeren, waar hij voortaan onder goede bewaring tot aan zijn dood - drie jaar later - verbleef.
Semeyns vernam van het voorgevallene geen enkele bijzonderheid en zou er ook wellicht weinig belang in hebben gesteld, al ware hem alles hairfijn uitgelegd. Bij den laatst ontvangen schok had hij een ander op den voet getrapt, die nog niet lang geleden den beet van het flerecijn had gevoeld. Een kreet van smart werd even gehoord; een zeer onheilige vloek binnen 's monds gesmoord, maar daarna vroeg een vleiende stem, terwijl een blozend gezicht met een zoet lachjen tot hem gekeerd werd: ‘Heeft UEd. mij ook iets te vragen?’
't Was een van de meest gewilde ‘krengenkoopers’ of beunhazen van den kleinhandel, een man, die van, maar dan ook voor de negotie leefde en, voor een ‘courtagie’ van tien stuivers, van de beurs naar de Weesperpoort heen en weer op een drafjen liep. Natuurlijk was hij gewoon
| |
| |
geraakt aan gepeperde woorden en aan trapjens of trappen op den voet.
‘Is er wat te verdienen?’ was zijn tweede vraag, iets minder beleefd dan de eerste, daar de gedienstige in den toegesprokene maar een soldaat had herkend.
‘Ik heb een wissel noodig....’
De beunhaas wendde zich haastig af en bepaalde zich tot het uitstrekken van den vinger naar een pilaar in de nabijheid.
De korte aanduiding bleek voldoende. Semeyns werd echter aan het kantoor bescheiden tegen twee uur.
‘Onmogelijk’ was zijn kort en beslissend antwoord. ‘Dadelijk! hier is het geld.’
‘Zeker veel haast om over te gaan,’ merkte de geldhandelaar aan.
Semeyns zweeg.
‘Ik kan best zwijgen... Kolonel! Ik moet toch uw naam weten,’ werd er niet zonder wrevel gezegd, toen Semeyns bleef zwijgen.
‘Meester Simons!’
Ze waren reeds in het diep der gaanderij, waar een lessenaar met schrijfbehoeften stond, het zoogenaamde ‘geldcomtoirken.’ In weinige minuten was de wissel ter hand gesteld en het geld in ontvang genomen. 't Was duur geld wat die meester Simons meê nam. Maar het was zoo goed als oorlog en.... de man was erg bokkig, daarbij een soldaat, die niets wist van wisselkoersen.
‘Wie hier alle dagen zijn brood moet verdienen!’
| |
| |
dacht Semeyns, terwijl hij naar de deur ging, welke hij het dichtst bij zag.
Het was de deur naar den kant van het Rokin. Zonder op den steenen Merkurius of het Stadswapen te letten, welke den achtergevel sierde, daalde hij de steenen trappen af, blijde reiner lucht in te ademen en de voeten vrij te kunnen bewegen. 't Was éen uur, en hij had nog maar enkele minuten te gaan; want een klein huis aan den Nieuwezijds Achterburgwal bij de Torensteeg was het doel van zijn tocht.
Voor eenige weken had hij zijn Geertruid met de beide kinderen van den Bosch, waar hij laatst in garnizoen had gelegen, naar Amsterdam overgebracht. De Kolonel had hem, vóor maanden reeds, van een eerlange garnizoens-verandering gesproken, wat niets vreemds in had, daar Zijne Hoogheid sedert '72 er steeds van hield de soldaten en mindere officieren dikwijls van plaats te doen wisselen. Wat hij sedert vernomen had deed hem een eerlangen oorlog voorzien.
In September was zijn regiment naar het kamp bij Nijmegen verlegd. De geruchten van een oorlog tegen Frankrijk hielden aan, en onder de Engelschen, waaruit de groote meerderheid van zijn regiment bestond, werd meer en meer gemompeld van een inval aan een anderen kant, als officieel werd voorgegeven. Het wegzenden uit de gelederen van alle soldaten en officieren, door Koning Jakob bij de Engelsche regimenten in Staatsche soldij ingesmokkeld, het vervangen der ontslagenen door Hollanders en door om den ge- | |
| |
loove gevluchte Engelschen, dat alles bevestigde het opgevat vermoeden. Semeyns besloot daarom zijn gezin naar het best verdedigd punt van het vaderland te doen verhuizen. Zijn Geertruid toch was een Amsterdamsche, en, waren er ook al redenen, die haar het verblijf aldaar minder aangenaam maakten, alle bezwaren moesten zwichten voor de overweging, dat nergens elders de veiligheid voor haar en de beide kinderen zóo groot kon zijn. Het leven wel is waar was er duur, peperduur in vergelijking met zestien jaar geleden; want hoe de kooplui ook klaagden over slechte tijden, het goud bleef toch uit alle oorden der waereld maar naar Amsterdam heenvloeïen. Maar in de duurste stad kon men met eenig overleg en wat gezond verstand nog wel goedkoop leven, en Geertruid had altoos veel overleg en gezond verstand getoond.
Zij, de dochter van goeden huize, had in de zestien jaar van hun huwelijk getoond zich te kunnen schikken in nederigen kring. Haar liefde voor haar man, voor haar kinderen, Brechtjen en Ernst, gene thands vijftien, deze twaalf jaar oud, had het stuksken brood, dat niet meer dan bescheiden mocht heten, steeds dankbaar weten te genieten. Niet in den aanvang slechts, toen de glans der nieuwheid alles overstraalde en de herinnering van geleden smart en ondervonden smaad van de zijde harer voorname maagschap nog levendig was, maar ook al de volgende jaren, gelukkig ver van haar geboortestad doorleefd, had ze, hoewel het verleden van haar geslacht nooit vergeten, weten dankbaar te zijn voor wat ze ont- | |
| |
ving. Ze had haar echtgenoot nog weten neder te zetten door kracht van redenen, ontleend aan het wetboek van plicht en noodzakelijkheid, zoo dikwijls hij zich in zijn eerzucht zag gekrenkt. En hij zag zich dat telkens. Hij had geen machtige protecteurs, en hij wenschte ze ook waarlijk niet. Hij wilde door eigen kracht zich omhoog werken. Dapper als weinigen, vermetel, zoo als Zijn Hoogheid zich in de hitte van den strijd vertoonde, had hij zich onderscheiden in het veld bij het belegeren of het belegerd zijn, en toch was hij eerst in '78, dus tien jaar geleden na den slag bij de Abdij St. Denis, dicht bij Mons, kapitein geworden. In dien moorddadigen slag vooral had hij een Kolonelsplaats verdiend, - het bezit alzoo van een eigen regiment, een bezit dat wel eens meer dan tien duizend gulden 's jaars opbracht. Zijne Hoogheid had ouder gewoonte zich weder te ver gewaagd, en was te midden der vijanden gekomen; Semeyns had het aan het hoofd zijner kompanjie gezien. Met de twintig soldaten, die hem nog overbleven - de rest lag dood of gekwetst op het slagveld - was hij op den vijand ingestormd. Juist zou hij den franschen Officier, die Zijn Hoogheid reeds het pistool op de borst zette, hebben doodgestoken, toen die officier achterover viel, getroffen door een
schot van Mijnheer Van Ouwerkerk, Generaal der Kavallerie. Hij keerde tot de gelederen terug met een schramschot aan den arm en slechts tien soldaten; hij had het bewustzijn iets groots te hebben verricht; hij had het genoegen dit erkend te zien door wie met hem in de naaste
| |
| |
gelederen stonden; maar dat was ook alles. Mijnheer van Ouwerkerk, Hendrik van Nassau, een zoon van Lodewijk van Nassau, heer Van der Lecke, Beverwaard en Odijk ontving daarentegen een brief van dankbetuiging van Hun HoogEdelmogenden, en bovendien een eeredegen, prachtige pistolen en gouden toomsieraden!
Dàt was voor Semeyns een bittere ure geweest; dàt had de genezing zijner anders onbeteekenende wonde in Grave vertraagd, waar hij na den kort daarop gevolgden vrede te Nijmegen in garnizoen werd gelegd; dàt had hem, ernstig van nature maar toch vatbaar om het goede ja rijke van het menschenleven op te merken, het ingetrokkene, het strakke gegeven, dat hem nu kenmerkte en door zijn Geertruid, hoe voorbeeldig ook in haar plichtsvervulling, hoe krachtig ook in haar strijd tegen de duurte der tijden, hoe bewonderenswaardig ook in haar pogen om van een goudgulden een dukaton te maken, niet kon worden verjaagd.
Zelfs zijn Brechtjen kon dat niet, het lieve vroolijke kind, hoe zou dan de niet altijd opgeruimde en licht tillende Geertruid dat vermoogd hebben? Brechtjen had geen anderen tijd gekend als dien zij thands beleefde, maar hare moeder wel, en die moeder had tegen de Republiek, die de niet-bemiddelden en de niet-van-goede-familie-zijnden vergat voort te helpen en te beloonen, dezelfde grieven als, ja in nog hoogere mate dan, haar man.
Neen, zij had maar zelden alle rimpels kunnen wegvagen en een vroolijken lach tooveren op zijn gelaat!
| |
| |
't Was reeds veel dat ze, door te wijzen op de besluiten van den Heer, die geen rekenschap geeft van Zijn willen en werken, die oodmoedige berusting vordert en dán op Zijne wijze beloont, soms tot eenige gelatenheid en kalmte stemde.
Maar de haastig voortstappende is waar hij wezen moet! De schel, welke aan de groote huizen op Heeren- en Keizersgracht den ouden klopper had vervangen, was aan de door hem gehuurde woning niet te vinden. Hij gaf dus van zijn aanwezigheid op de ouderwetsche manier kennis. Lang behoefde hij niet te wachten. Een ferme jongensstem riep luid, zóo luid, dat hij 't op 't stoepjen hooren kon: ‘Dat 's vader zeker! Hoezee! Hoezee!’
En 't was Vader, die den joligen krullebol in de bolle roode wangen neep en toen lachend, ja waarlijk op eens gul lachend, op de inktvlekken wees, welke aan de reeds stevige handen kleefden, en daarbij zei: ‘Als dat maar van het schoolwerk is heb ik er vreê meê, maar dat weet ik nog niet!’
Daar holde Brechtjen de trappen af; daar sloeg zij haar arm om zijn hals en drukte ze een warmen kus op zijn lippen. Hij had zich bij het onderzoeken van de inktvlekken tot den jongen krullebol nedergebogen, zoodat zijn gelaat onder haar bereik was gekomen: anders toch had ze weder zoo als altijd op de teenen zich moeten uitrekken, om haar vaders mond te kunnen bemeesteren. En Vader had, om haar tot de grootst mogelijke inspanning te verplichten, dan dikwerf zich rechtstandig, zelfs het hoofd
| |
| |
wat achterwaards, gehouden. 't Was een plagerij, die Brechtjen dol prettig vond, maar waarbij Ernst altijd krachtig partij trok voor de geplaagde zus.
Onder vroolijk gebabbel steeg het drietal naar boven, wat gants niet makkelijk ging daar de trap nauw en wel wat steil was en de dolle Ernst, die achteraan ging, telkens een van 's vaders voeten vasthield. Al die bezwarende omstandigheden in aanmerking genomen werd de tocht toch nog met spoed ten einde gebracht. En dat mocht ook wel, daar Geertruid boven aan de trap wachtte.
‘Dag, vader!’ klonk het. Zij nam de toegestoken hand en gaf hem een zoen op de gebruinde wang. Omringd, bijna omhangen van zijn kinderen en voorafgegaan door zijn vrouw, trad hij de huiskamer binnen.
‘Wat is 't hier somber!’ riep hij uit.
‘Ja, ik houd de voorkamer aan kant. Wat dikwijls gebruikt wordt slijt!’
‘Als altijd heb je gelijk, vrouw!’ Hij stemde met haar in, maar 't kostte hem toch wel moeite. Niet meer dan een schemering viel door het kleine venster, dat uitzicht gaf op eenige daken en schoorsteenen, naar binnen. En het was juist zoo'n sombere bewolkte najaarsdag, en hij kwam juist van buiten, van den Haag, waar licht en lucht, van de Beurs, waar beweging was geweest! Wat moest hij vrouw en kinderen beklagen, die in zulk een schemering verblijf zouden houden, misschien wel den geheelen winter!
Maar er was toch nog een andere kamer, aan de straat
| |
| |
uitkomende, boven het portaal, en dan nog het zijkamertjen beneden.
‘Als we in de voorkamer van middag eens aten!’ zoo stelde hij Geertruid voor.
‘Maar dat gaat waarlijk niet, vader! De voorkamer is van morgen juist gedaan. Ik heb me zoo gerept omdat ik je vroeger t' huis had verwacht. Je presumeerde toch...’
‘Ik had met de nachtschuit willen komen, want ik moet met de schuit van drieën weër weg.’
‘Weer weg! weer weg!’ fluisterde Brechtjen en pruilde de jongste.
‘Vader moet, en dan behooren wij daar vrede meê te hebben’ merkte moeder met hoogen ernst op. ‘Alles is voor ons noenmaal klaar en nog wel hier klaar!’
Ja, waarlijk, nu zag hij 't ook. Een sneeuwwit tafellaken lag over de uittrektafel uitgespreid, verborg er het lompe maaksel van en ook ten deele de vier dikke poten waarop ze stond.
‘Brechtjen, ga klein Aaltjen zeggen dat ze de soep af kan zetten. Ik kom dadelijk omlaag om op te doen. Jongen!’ zeide ze boos ‘ga je handen wasschen in den gootsteen beneden. Dat is al de derde maal, dat ik je vandaag zoo zie.... en als je dan nog maar je lessen afwerkte, maar je meester klaagt steen en been!’
De jongen had de helft van het vermaan niet gehoord; want hij was bij de eerste woorden al naar beneden gehold, geheel en al overtuigd van het bestaan van het misdrijf en bekend met de straf, welke er op stond.
| |
| |
Semeyns was naar de voorkamer gestapt, waar hij bij beter licht, de voorwerpen kon zien, die hem lief waren geworden als stemmen uit het verleden.
Hoogst eenvoudig was alles, maar daaraan had het oog zich gewend en bovendien bleef hem de troost, dat het beste en kostbaarste der roerende have in het zijkamertjen stond, dat Geertruid zeker zoo rijk mogelijk zou hebben ingericht.
't Was in haar huwelijk altijd haar gewoonte geweest, om ten minste éen kamer in haar huis te hebben, waar zij als Admiraalsdochter zich eens behagelijk kon voelen en waar het portret van haar vader, in den goeden tijd door een ‘konstrijk’ schilder vervaardigd, niet al te groot kontrast zou vormen met hetgeen het omgaf. In de bovenvoorkamer stonden echter de meubelen, welke Semeyns het liefst waren, daar ze van zijn huwelijksleven en geluk spraken en ook een weinig van een nog vroeger tijdvak, waarop hij soms nog met schaamte terug zag, maar meest met diepen weemoed.
De houten vloer was alleen bedekt met een karpet ter plaatse waar de gladgewreven eikenhouten vierkante tafel stond, en dat karpet was wel van de goede Delftsche fabriek, maar van de minste qualiliteit daar vervaardigd. De muren waren, tot manshoogte maar, met hout beschoten, waarover voor jaren eens een verfkwast was gegaan; hooger op met kalk bestreken, maar met zorg door de tegenwoordige bewoonster gewit; de stoelen van donker eikenhout droegen zittingen en halve rug- | |
| |
gen met leder bekleed; de spinde was wel een kunstwerk, toonde wel een houtwerk van verschillende en de beste soorten, met smaak in- en opgelegd, met meer dan gewone behendigheid zelfs besneden en gesneden, maar de deuren waren uitgeweken en de vier ronde ballen, waarop het gantsche voorwerp steunde, door den houtworm duchtig aangetast; de spiegel was maar in stalen lijst en kon nog slechts dienst doen in het midden, daar omlaag zich vele doffe vlekken vertoonden, die het weerkaatsen van eenig voorwerp reeds voor lang onmogelijk hadden gemaakt. Op een klein tafeltjen, in een hoek geschoven, naast het klavier, waarvan de kast verkleurd en verweerd was, lag een toegeslagen bijbel. Alles teekende eenvoud, maar over alles zweefde de genius van orde en netheid, die zelfs de schamelheid tot een aangenaam stemmenden eenvoud verheffen kan. Hij staarde op dien bijbel, waarvan de geelkoperen sluiting blonk als gedegen goud en hij dacht aan zijn moeder, die er zoo vaak in gelezen had en die zoo veel had geleden omdat ze zooveel had lief gehad!
Zijn ongehuwde moeder! De bijzit eens van den machtigen Mijnheer van Arkesteyn, zijn vader.
't Was of een bloedstroom met groote kracht zijn hart werd uitgedreven, door al zijn aderen heen snelde en, als in vuur verkeerd toen hij het brein was genaderd, dit in vlam zette! Maar stil, weerbarstig hart! Zwijg, beleedigde fierheid! Zóo lief te hebben als die moeder had kunnen doen, wischte elke vlek, die er aan gekleefd had, uit!
| |
| |
Zijn vader, die zijn arme moeder had vertreden, de man, die zich over haar had geschaamd, die minachtend op haar had durven neerzien...! Maar die man had zulk een liefde toch weten op te wekken...! dus ook zachter geoordeeld over hém!
Hij zag naar den leunstoel dáar bij de tafel, waarin Mijnheer Adam Adriaan van Arkesteyn op het Abcouerslot menigmaal had gezeten; waarin hij hem had zien zitten, waarin hij hem nu, ware 't maar éen oogenblik, nog eens wilde tooveren...! Want, hij voelde 't nu eerst goed, de tijd had al het eindige in die menschengestalte doen verdwijnen en het onverdelgbare wel moeten sparen; de voorrechten van geboorte en stand en wat die gewrocht hadden waren voorbij gegaan, maar wat het ontstaan van de liefde zijner moeder, niet alleen mogelijk, maar noodzakelijk had gemaakt, het was gebleven; en, wat hem zelven een raadsel was, dit stond nu vóor hem als iets wat hij zelfs te bewonderen en te benijden had.
Die spiegel had eens in het huis van den Abkouer schoolmeester gehangen en was evenals die stoelen in publieke veiling door hem gekocht!
't Was hem of het lieve bleeke kopjen met de gazellenoogen van Brechtjen, de dochter van dien schoolmeester, er hem uit aan keek!
‘Vader, of u komt?’ en het goud blond kopjen van zijn Brechtjen werd door een kier van de deur gestoken.
‘Ja, ja, lief!’
| |
| |
Maar een nieuwe gedachte deed hem nog even blijven.
Dat kind! Het was zijn lieveling! Voor de tonen van haar vleiende stem deinsde elk verdriet, verdween elke wrevel, stierf elke ergernis. Voor den blik dier reine licht-blauwe oogen werd elke drift aan band gelegd, elk hard woord, opwellende naar de tong, bedwongen. Dat kind geleek op het Brechtjen, dat hij in Abcoude had gekend, het wijze-dwaze, het gezonde-ongezonde, tengere schepseltjen! Het blonde hair mocht op dat zijner Geertruid gelijken, de gazellenblik had het van die andere, even als de blanke doorschijnende gelaatskleur, de fijne neusvleugels, de fijn besneden lippen, de uitdrukking van reinheid en eenvoud over geheel het wezen gespreid. Maar, Goddank! zijn Brechtjen was forscher dan de andere en miste het aetherische dat deze had gekenmerkt.
‘Man, waar blijf je?’ werd met eenig ongeduld op den drempel gevraagd. ‘Je zult te laat komen voor de schuit van driën en je moet je nog kleeden als burger, zoo schreef je ten minste; in de slaapkamer ligt alles klaar.’
‘Geertruid, vind je de gelijkenis van ons Brechtjen met de andere niet treffend? Weet je wel, dat wij beiden dien naam uitspraken toen we er over dachten, hoe onze oudste heeten zou als 't een meisken was?’
‘Hoe kom je nu daarop?’ Zij nam zijn hand even in de hare, en vervolgde zacht en met eenige trilling in de anders zoo vaste klare stem: ‘Niet altijd aan het verleden gedacht!’
‘Waarom niet, Geertruid?’
| |
| |
‘Vergeet het zooals ik het tracht te doen. Laat het heden ons genoeg wezen!’
‘Niet genoeg, vrouw! Laat ons gelooven aan de toekomst.’
‘Ik ben bang voor de toekomst; ik klem me vast aan het heden,’ fluisterde zij.
Hij zag haar wel wat verbaasd aan, maar werd ook daardoor weder het verleden herinnerd. Ze stond naast hem, het klare oog met den trouwhartigen blik op hem gevest, zoodat hij haar vlak in het gelaat kon zien, en hij dacht aan het geboomte van den Slichtenhorst, aan de trotsche huizing van het oud-adellijk geslacht, waarin zij zoo goed had gevoegd. De bijna veertig jaren, over haar hoofd heengesneld, teekenden zich wel op haar gelaat af, veel meer dan op het zijne! En dat mocht oppervlakkig vreemd voorkomen, daar zijn beroep hém tot moeite en strijd, tot ontberen en ontzeggen verplicht had, terwijl háar leven zoo zachtkens en stil was heengevloten als het klare ondiepe beekjen langs den moschrand en over het kiezelzand. Al wat zij fijns en tengers had bezeten, was schuil gegaan in de rondingen, welke de zomer des levens had aangebracht. De aanvalligheid van het zoo schrander gezichtjen der van gezondheid blozende maagd was niet geheel vernietigd, maar toch wel wat veel getemperd door de kracht, waarvan de trekken en het matbleek gelaat der veertigjarige moeder getuigden. Wat aanlokkende voornaamheid mocht heeten, toen Semeyns haar het hof maakte, was verkeerd ín,
| |
| |
of, misschien beter uitgedrukt, uitgegroeid tót deftige fierheid, welke wel eens, als de blauwe oogen warmte van blik misten en als staal blonken, gebiedende hooghartigheid werd.
‘Wat zijt ge krachtig, Geertruid! Ik benijdde dat nooit meer dan dit oogenblik!’ riep hij eensklaps uit, terwijl hij de hand sloeg om haar hals en er niet op lette, dat de kant, die het keurslijf langs den boezem en de schouders omgaf, werd gekreukt. ‘Dank, lieve, voor wat ge voor mij waart al de dagen van ons huwelijk! Zoo ik niet er naar verlangde, dat je toekomst op je verleden geleek, ik zou deze zending niet begeerd hebben...’
‘Niet voor mij gaat ge toch, Karel?’
‘Ja, voor de Admiraalsdochter niet het minst!
‘Werkelijk?.... Beste man!’ Een hoogroode blos purperde een oogenblik de wang; een licht schoot door haar oogen, welke er wonderschoon door werden. Het duurde slechts een oogenblik. Alles herkreeg weder de gewone kalmte. ‘Neen, dat moogt ge niet.... Niet voor mij, maar voor de kinderen moogt ge gaan.’ Na een oogenblik pozens vervolgde zij: ‘Niet dùs moet ge spreken - We hebben allebêi kracht noodig.’
Daar spatte een glas in scherven en werd het omvallen van een stoel gehoord. Geertruid vloog heen. Haar man zag haar met een droomerigen blik na. Hij had het gedruisch niet opgemerkt. ‘Lieve Geertruid!’ stamelde hij. 't Was of hij in dat vertrek niet anders kon zijn als onder de heerschappij van het verleden. Hij wilde haar aan het hart druk- | |
| |
ken; hij wilde haar voorhoofd, haar lippen met kussen bedekken. Maar zij was heengesneld. Had ze niet aan zijn oor gezegd dat zij beiden kracht noodig hadden....? Dus ook zij! Maar zij was zoo sterk! Wie zeide daar, dat het zoo heerlijk zou zijn als ze zich eens zwak toonde?
Neen, hij zei dat niet. Hoe bespottelijk! Daar vielen twee dikke tranen langs zijn wangen! Een soldaat moest nooit trouwen, en toch, zoo hij eens geen kinderen had gehad, geen vrouw zóo krachtig als Geertruid was...!
‘Maar nu kom ik u halen, vader! zei Brechtjen, ‘Moeder is erg boos op Ernst en ook op u, vader! Onze groentesoep wordt koud en er staat nog wel een kroes van uw liefste bier bij: Princesse bier!’
‘Ik volg je orders! Stel me vrij van de provooststraf, Brecht!’
Lachende nam hij haar op den forsch gespierden arm en droeg haar zoo, als zijn gevangene, de eetkamer in.
|
|