| |
| |
| |
Inleiding.
| |
| |
I.
Het Binnenhof te 's Gravenhage was in den namiddag van Dinsdag den 26en Oktober van het jaar onzes Heeren zestien honderd acht en tachtig als uitgestorven. Geen wandelaar werd er opgemerkt; geen vroolijk schertsende soldaten van de gardes Zijner Hoogheid vertoonden er zich; zelfs aan de hoofdwacht op het Buitenplein was alleen de schildwacht zichtbaar en hielden maar weinige soldaten in het anders bijna overvuld vertrek van het wachthuis verblijf.
Slechts een enkel voorbijganger was in de laatste tien minuten, die den klokkeslag van 3 uur vooraf gingen, door dien schildwacht gezien. Het was maar een eenvoudig gekleed burger uit den minderen stand, zooals het grof laken en den verouderden snit van wambuis, kniehozen en overmantel aanduidde; toch had hij de aandacht getrokken ook van den luitenant, die in het wachthuis door de kleine vensterruiten heengluurde. Hij was in het laatste uur dan ook reeds herhaaldelijk voorbij gekomen, telkens zijn weg nemend van het Buiten- naar het Binnenhof, en steeds, op het laatste aangekomen; turende naar een en hetzelfde venster van het oude Stadhouderskwartier.
| |
| |
‘Een zonderling!’ ‘Een warm patriot!’ ‘Een verdacht zwerver!’ dus luidden de opmerkingen vóor en ín de hoofdwacht. ‘Een spion van den franschen gezant d' Avaux’ zoo oordeelde de luitenant, die er straks een van den Gerechte gesproken en van dezen vernomen had, dat d' Avaux dien morgen een zijner kreaturen, meestal haagsche burgers van de smalle gemeente, hierheen had gezonden, om te zien en te hooren zooveel hij maar kon.
De man had echter niet veel kunnen zien en hooren, daar de Schoutendienaars hem goed in het oog hadden gehouden en een der vroolijkste en vernuftigste hunner hem steeds zóoveel had laten vooruitdringen, dat hij op het punt was zijn doel te bereiken, maar hem dan ook met een krachtigen duw en een scherpen grauw tot deinzen had verplicht.
En wat er dien morgen op Buiten- en Binnenhof voor velen te aanschouwen en voor enkelen te hooren zou zijn geweest!
Het was een schouwspel, eenig in de jaarboeken der Stad, ja eenig zelfs in die der Vereenigde Provinciën. Reeds tegen elf ure waren de gardes in grooten getale in het Binnenhof opgesteld, met het groote Oranjevaandel ontplooid, dat uitwapperde, gedragen en beheerscht door den snerpenden kilkouden wind, die van Zuidwest, zooals hij in de laatste veertien dagen geweest was, naar het Noorden was uitgeschoten. 't Waren drie prachtige bataillons voetvolk, geflankeerd door een paar eskadrons van de
| |
| |
dragonders Zijner Hoogheid, alle in blauw laken met geel uitgemonsterd, sterk gebouwd, flink doorvoed, mannen die wisten wat vechten was en tevens, - de vele likteekens op het gelaat mochten 't getuigen! - wat een musketkogel of een sabelhouw beteekende!
Weldra was toen de Hooge Overheid van de Zeven Geuniëerde Provinciën en van Holland en West-Friesland, - Hunne HoogEdelmogenden en Hunne GrootEdelmogenden - bespeurd, wandelend of rijdend in zeer eenvoudige karossen naar hunne vergaderzaal. Deurwaarders, met het teeken hunner waardigheid op de borst en in de hand, zwierven in angstige haast van de voordeur af, den gang door, tot áan, zelfs tot ín, de vergaderzalen aan weerszijden van het Binnenhof. Eerbiedig werden de Soevereinen der Republiek begroet door de menigte daar vereenigd. De heilwenschen, die hen tegenklonken, werden in verschillende talen gehoord, maar de meeste en de warmste in het beschaafdste Fransch dier dagen, want ze vloeiden van de lippen der fransche Hugenooten, bij de onlangs plaats gehad hebbende herroeping van het edikt van Nantes, om der wille der Religie met achterlating dikwijls van kinderen of ouders, van geld en goed, hun vaderland ontvlucht en in de Republiek der Geuniëerde Provinciën, met broederlijke liefde en tevens schrandere voorzienigheid, opgenomen.
Maar grooter en rumoeriger menigte had zich bij de zoogenaamde Stadhouderspoort saamgepakt, en hief een oorverdoovend gejuich aan. Daar werden de Haagsche
| |
| |
predikanten met honderden hunner gemeente-leden; daar werden de Engelsche Edellieden, waarvan den Haag, vooral sedert een drietal maanden, schier overvuld was, als op elkaâr gestuwd, toen de eenvoudige karos naderde, waarvoor de poort ontsloten werd. Hij, die er in zat, boog even. Hij scheen de opgewondenheid om zich heen niet in al haar omvang waar te nemen; hij scheen geheel vervuld met hetgeen hem op het Binnenhof wachtte, en onder die duizenden er slechts éen te bespeuren, een, naar het scheen, krachtig man, maar wiens gelaatsbleekte en wiens vermoeide oogblik hem, en velen met hem, sedert eenige weken bezorgdheid inboezemden. Dat was Mr. Gasper Fagel, de Raad-pensionaris van Holland en West-Friesland, die den blik op zich voelde rusten, naar de karos opzag en met een beminnelijken glimlach op het scherpzinnig gelaat diep het hoofd boog, eer hij de deur intrad, die tot de zaal Hunner Groot Edel Mogenden leidde.
Wel mochten die duizenden dien morgen daar bijeen zijn geschoold! Wat reeds maanden lang was gemompeld, wat reeds weken lang koerier op koerier van al de hoofdsteden van Europa deed afzenden en in vliegende haast tot haar deed terug keeren; wat de scherpzinnige d'Avaux had vermoed, en, door zijn gouden pistoletten geholpen, ten naasten bij reeds volledig wist, zou thands worden geopenbaard!
De Hooge Overheid der Zeven Geuniëerde Provinciën en het Hoofd der uitvoerende macht, de Stadhouder Willem Henrik van Oranje, werden besproken van Stam- | |
| |
boul af tot in het Noordelijkste Noord van Schotland en waren het voorwerp geworden van de grootste vereering of van de geweldigste vrees!
Er was grond voor dit alles!
De duizenden daar buiten konden wel geen getuigen zijn van wat daar binnen geschiedde, toch zweefden, als langs onzichtbare telegraafdraden, de woorden in de beide vergaderzalen gesproken, over de hoofden der menigte, die ze bewaarden en weldra verder zouden voeren, door de geheele Stad, door de geheele Republiek en door geheel Europa.
De Stadhouder, een lange magere gestalte, daalde kalm uit de zware, lompe, van alle versierselen ontbloote, karos neer. Zijn gelaat stond strak als droeg het een masker. De groote haviksneus, de scherpe oogblik, zouden alleen ontzach hebben moeten inboezemen, indien het volk, dat hem zag geboren worden en waar onder hij leefde, achter dat masker niet zóoveel goeds en edels verscholen wist, dat het ontzach er door omgestempeld kon worden tot hartelijke verknochtheid.
Hij was haastig binnen getreden. Weldra neergezeten tegenover de HoogEdelmogenden, nam hij het woord en verklaarde hij, ernstig en schijnbaar koud, dat hij Hunne HoogEdelmogenden steeds getrouwlijk had gediend en altoos 's Lands best voor oogen had gehad; dat hij naar Engeland toog met geene andere oogmerken, waar bij hij den Alwetende tot Getuige aanriep, als in zijne openbaar gemaakte verklaring waren medegedeeld. Hij wist niet ‘wat God met hem mocht voor hebben,’ maar
| |
| |
indien hem iets menschelijks mocht overkomen, beval hij de Prinses, zijne Gemalin, aan Hunner Hoog Edelmogenden zorg, hun verzekerende, dat zij dit land als haar vaderland beminde. Toen vertrok hij, na aller handen hartelijk te hebben gedrukt, naar de vergaderzaal Hunner Groot EdelMogenden, waar hij mede gewaagde van den aanstaanden tocht naar Engeland en ‘Haar Edel Groot Mogenden vrundelijk bedankte voor al hetgeen hij voor zijn persoon, eerst gedurende zijn Minder- ende daarna in zijn Meerderjarigheijt genoten had, en versocht de goetheyt te hebben, van daar in te volharden;’ hij hoopte ‘beter gelegenheyt als tot nu te sullen krijgen, om het te erkennen; het had noyt aan sijn ijver ende genegenheijt gemangelt: hij soude, zoolang hij leefde, dankbaar wesen ende het welvaren van den Staet en speciaal van Holland, 't geen altoos zijn belangh ten vollen naer sijn vergenoegen behertigt had, waernemen;’ hij meende ‘boven alles noyt te vergeten de groote ende gewichtige hulp, welcke sij bij dese gelegentheyt aan hem besorgden.... hij nam Godt Almachtigh, een Kender aller zielen en harten tot Getuige, dat hij zijn desseyn tot geen ander ooghmerck bij der hant vatte als tot desselfs eer, voorstant ende Behoudenis van de Kerck en ten voordeele van de Geuniëerde Provintiën....’ en eindelijk bad hij ‘God, den Oppersten Schepper, ten alderhoogsten met zijn zegen over de Geuniëerde Provintiën ende in het bijsonder de Provintie van Hollant, voort te gaan en begeerde op haer nochmaals seer vrundelijck hem in de gunste,
| |
| |
altijt sijn persoon toegedragen, te behouden.’ Na deze woorden, waarvan de voordracht door kalmen, bijna killen, eenvoud zonderling afstak bij den warmen inhoud, was de Raadpensionaris Fagel opgestaan, zenuwachtiger, gejaagder dan ooit. Hoe hij te moede was bewees de traan, die in den ooghoek schemerde en het glas water, dat hij ter sluiks met bevende hand aanvatte en leeg dronk. En daarop had het met de warmte en zeggingskracht hem eigen, maar toch met ongewone aandoening, als had hij een voorgevoel van zijn naderend einde, geklonken: ‘alsoo de voornemens van sijn Hoogheijt niet tot het maecken van vremde conquesten strekten, maar alleen tot behoudenis van Gods kerck, de vrijheyt der Naburen ende der Natie, welcke in de eerste beginselen van den Staat veel tot deszelfs vrijheyt toegebracht heeft, mitsgaders tot gerustheyt deser Heerschappij, was het van Godt Almachtigh te wenschen ende te bidden, dat zij gelukkigh mochten komen uyt te vallen ende de gene die Godts kercken meenden te vervolgen, in alle haer doen ende quaet voornemen gestoort ende naer haer verdiende loon verdelgd werden; de Republijk ende bijsonder de Provintie van Hollant soude voor sijn Hoogheijt, als t' eenenmael van desselfs sucht tot haer overtuigt, altijt behoorlijke achting en toegenegenheijt behouden en God Almachtigh voor de behoudenis van sijn dierbare persoon aenroepen; sij, hier vergadert, wenschten hem verder een voorspoedige reyse toe.’
Naïef en toch krachtig, eenvoudig tot nuchterheid toe,
| |
| |
en niet te min zoo veel zeggend! 't Was de charaktertrek van de edelsten onzer vaderen in die roemrijke, ja grootsche, dagen!
Al de aanwezigen waren opgerezen, omringden den Stadhouder met tranen in de oogen en drukten hem de hand. Vooral Fagel, die zoo veel had gedaan om het schijnbaar onmogelijke mogelijk te maken, stikte het woord van afscheid bijkans in de keel. Zouden zij hem weerzien, en zoo ja, hoe? En hij, die van hen ging, had naast hen en zelfs voor hen gestaan, reeds als jonkman van even twee en twintig, als helper en beschutter; had, opgewassen tot man, de macht der Republiek op de slagvelden ver buiten de eigen enge grenzen doen eerbiedigen. ‘God Almachtig geleide U, helpe U en brenge U weer tot ons, uw beste vrienden!’ zoo snikten, zoo riepen, zoo prevelden allen, zelfs de Afgevaardigden van Amsterdam, welke stad de heugenis van veel gekibbel, van veel kwaad humeur en stokstijve halstarrigheid tegenover den heerschzuchtigen Stadhouder, in deze oogenblikken en nog vele andere na deze, van zich af dreef.
En hij, zoo deelden ooggetuigen mede, bleef kalm en rustig, zeide niets, terwijl hij de hem toegestoken handen drukte. Het krampachtig kuchjen echter en de luide moeielijke ademhaling vertelde, aan wie hem kenden, genoeg van den storm, die er inwendig woedde, maar dien de mannelijke wil zocht te bezweren en, zoo als bijna altijd, ook bezwoer.
Wat verlichting en verluchting, toen hij het plecht- | |
| |
statig afscheid gebracht had en in de eenvoudige kamer in het Stadhouderskwartier even mocht pozen!
Grootsche herinneringen waren aan dat vertrek met zijn twee van kleine ruiten voorziene vensters, welke op het Binnenhof uitzagen, verbonden! De Stadhouders waren sedert Willem I in rijkdom toegenomen en voelden zich, al ware slechts om politieke redenen, verplicht weelde en pracht te toonen aan de Heeren Staten en de Afgezanten der vreemde Mogendheden. Toch hadden zij weinig aan de mode, die van toenemende en, als men de Predikanten wilde gelooven, van schrikbarend toenemende weelde getuigde, geofferd, en zij behoefden dat ook maar weinig te doen om den burger, indien hij niet een Amsterdamsch of Middelburgsch koopman ware, nog verre in praal en pracht te overtreffen. De tegenwoordige Stadhouder hield zeer weinig van weelde; hij had er zelfs geen oog voor; toch, schrander als de schranderste zijner voorzaten, dwong hij zijn gemalin, Mary, uit het huis Stuart, dochter van den tegenwoordigen koning van Engeland, Jakob II, niet al te zuinig te zijn en, in het openbaar verschijnende, zich zelfs rijker te toonen dan de vrouw van eenigen Stadhouder zich had veroorloofd. In hun huiselijk leven waren al de Stadhouders steeds eenvoudig geweest en de tegenwoordige volgde ook daarin het voorbeeld zijner voorzaten. Het vertrek, waarin hij zich nu bevond en behagelijk voelde, waarin de Groote Zwijger soms, waarin de eerste veldoverste van zijn tijd, Prins Maurits dikwijls
| |
| |
had gearbeid, zou den deftigen burger onzer dagen armelijk en kil hebben toegeschenen, al vlamde ook het vuur, van turven en groote blokken hout gebouwd, vroolijk in den open haard. De houten vloer toch was overal goed zichtbaar en droeg slechts een Smirnaasch tapijt, waar de zware ietwat lompe eikenhouten tafel op vier gedraaide poten en de leeren leunstoel voor het eveneens eikenhouten schrijfbureau stond. De wanden waren halverwege met eikenhout beschoten en voor het overige met doek, waarop eenige landschappen uit den omtrek van Delft en 's Gravenhage waren geschilderd. Eenige papieren lagen ordeloos op de neergeslagen klep van het schrijfbureau, eenige kleedingstukken op de tafel en op twee der vier stoelen, waarvan de rug en de zitting bekleed waren met donker bruin leder, dat met talrijke koperen spijkers was vastgenageld. Bij het binnentreden had de Stadhouder zich gehaast den langen mantel, die hem bij zijn wandeling van de vergaderzaal der Heeren Staten naar de oude Stadhouderlijke vertrekken goede diensten had bewezen, af te werpen en evenzeer den hoed met lagen bol en een aan drie zijden eenigzins omhoog gebogen rand, met gouden passement omboord en getooid met blauwe en gele pluimen. Daardoor werd de groote allonge-pruik - grand in folio en Binette genoemd naar den te Parijs wonenden uitvinder - het gelaat geheel omlijstend, de ooren gants en al bedekkend en zelfs tot op den rug in rijke krullen neerdalend, volkomen zichtbaar, even als de waarlijk prachtige
| |
| |
rok van donker blauw fluweel met geelzijden omslagen aan de beide polsen. Die rok, van voren aan den hals met een onzichtbaren haak gesloten, hing, hoewel van knoopsgaten en gouden knoopjens voorzien, van voren open, en was op de borst eenigzins uitgebogen, zoodat het onderhemd niet alleen goed was te zien, maar de fijne kanten, waarmêe het omplooid was, zich in al haar rijkdom kon laten bewonderen. De fijn batisten nieuwerwetsche cravate - een regiment Kroaten, dat zulk een halsbekleeding droeg, had er den naam aan gegeven - omwond den hals en hing van voren breed en bijna tot op het midden der borst neer en werd daar in de gewenschte plooien gehouden door een diamanten agraaf. Onder den rok door, van links naar rechts, liep de degen met gouden handvatsel, den Stadhouder vóor elf jaar vereerd door eenige kolonels van het leger, ter herinnering aan den slag geleverd bij Seneff tegen Lodewijk XIV; een slag, wel verloren, maar, zoo als later telkens het geval zoude zijn, door het beleid en de tegenwoordigheid van geest van den overwonnen Opperbevelhebber in een overwinning verkeerd. De broek, van blauw fluweel even als de rok, werd door dezen bijna geheel bedekt en was aan de knie alleen even zichtbaar, waar hij de wit zijden kousen vast hield, schuilgaande in de bruin lederen schoenen met rood gekleurde hak.
Maar er is belangrijkers waar te nemen dan die oogenschijnlijk slechts nietige bijzonderheden, welke den tijdgenoot echter niet nietig toeschenen. Met uitpluizende
| |
| |
en tot ongeduld stemmende nauwkeurigheid toch, werden ze opgeteekend en medegedeeld, als een bewijs te meer van de opgewektheid en het vermogen van den Prins van Oranje, zelfs overgebriefd door den Franschen gezant aan zijn meester, den Half-god, die aangebeden werd te Versailles, maar door gants Europa, hoewel rillend en huiverend, vervloekt!
Veel belangrijker, we erkennen 't gaarne, is een blik op het gelaat van den man, wiens naam in Europa sedert zestien jaar op véler, en sedert vier maanden, bijkans op áller lippen speelde. Hij zou over weinige dagen zijn acht en dertigste jaar bereiken, maar wie hem dit oogenblik beschouwde, zou zelfs een publikatie van hunne Groot Edel Mogenden, waarin die ouderdom werd opgegeven, niet hebben geloofd. Het groote beenig gelaat met het hooge, aan de zijden afgeplat, voorhoofd, met den forschen stevig ingeplanten haviksneus, met de fijne steeds op elkaâr geperste lippen, waar diepe rimpels langs liepen, als bevrozen in het karige vleesch, deed hem wel vijftig en soms nog daarboven schijnen. De schitterende oogen evenwel, waarin vuur vlamde en flikkerde - schijnbaar al de driften eener gloedvolle jeugd! - deden die opvatting weder te niet en gaf voedsel aan het vermoeden, dat het binnenst van dien man een zeer onbetrouwbare tolk had gevonden in de uitdrukking van het gelaat. Oud en jong, zwak en krachtig, mededeelzaam en gesloten, voor de teerste indrukken vatbaar en voor het liefste
| |
| |
en zachtste geheel onverschillig, zoo werd hij afgeschilderd naarmate men hem van dichtbij of van verre beschouwde; maar eenstemmig was aller oordeel, dat de indruk dier persoonlijkheid een buitengewone was.
Hij had straks den Engelschen Admiraal Herbert en den Hollandschen Evertsen bij zich gehad en hun, de hand drukkende, een hartelijk ‘tot spoedig weerziens!’ toegeroepen. Nog op den drempel had het opgewekt in de Engelsche en Hollandsche taal geklonken: ‘Van avond ben ik te Hellevoetsluis; en dan, dadelijk in zee! We krijgen den Noord-Ooster - ik ben er zeker van!’ Maar toen ze vertrokken waren was de halve glimlach van het gelaat verdwenen en had hij zich haastig weder naar zijn stoel gewend vlak voor het haardvuur, waaraan hij zich huiverend warmde.
‘'t Heeft moeite gekost, maar 't is toch gelukt, en drie weken lang zullen ze wel de pais bewaren!’ mompelde hij nu, daarbij denkend aan den aanvankelijken onwil van de Admiralen Evertsen en van Almonde om onder de bevelen te staan van den Engelschman Herbert. Een Hollandsche vloot onder een Engelschen bevelhebber! Al de haat, jegens den erfvijand in het Hollandsche zeemanshart sedert een eeuw opgehoopt, was er tegen in verzet gekomen, maar de Stadhouder had volgehouden, eerlijk met hen gesproken, vertrouwen gevraagd en er op gezinspeeld, dat de opoffering van eigen zin en begeerte, hun gevergd, de zijne niet overtrof. De rondborstige zeelui hadden ten laatste, hoewel morrend, ge- | |
| |
zwegen en vervolgens.... gehoorzaamd. - Als men het laatste maar deed, dan werd het morren en mopperen niet zoo erg kwalijk genomen! - En de Stadhouder had toen van den Engelschen Admiraal een brief verkregen ‘aan de Zee-officieren en zeelieden van des Konings vloot,’ een vermaning inhoudende zich bij den Prins van Oranje te voegen, daar deze niets anders beoogde als het behoud der Religie en der Vrijheden van Engeland.
Daar roerden zich de pijpers en de trommelslagers op het Buitenhof. De gardes verlieten, op eenige weinige kompanjies na, hun wachthuis en sloegen den weg in naar de Delftsche vaart, waar de schuiten lagen, bestemd om ze naar Hellevoetsluis te voeren. De blik van den Stadhouder werd levendiger, vuriger! De troepen, in de zes laatste weken gelegerd in het kamp bij Nijmegen, naar het gerucht wilde, met het doel om het land aan de Oostzijde tegen Frankrijk te dekken, waren sedert gistermiddag óok in beweging en zouden, werd de marschorder stipt uitgevoerd, op dit oogenblik reeds over de Zuiderzee Nieuwediep hebben bereikt. Tot dusverre waren zijne bevelen tot in de kleinste bijzonderheden en met de grootste eenheid uitgevoerd.
De oogblik dwaalde af van het venster en staarde in de ruimte. Trok het verleden den peinzende voorbij? Wenkte hem de toekomst? Voorwaar, loomer verbeelding dan de zijne was, zou tot werkzaamheid worden geprikkeld door zulk een tafereel! ‘De gantsche historie van de oude en nieuwe tijden vertelt niet zulk een triomf
| |
| |
van Staatsmanskunst’ zoo roept een Engelsch Geschiedschrijver uit.
De jonkman, die het vaderland in '72 had gered, zou sedert den Nijmeegschen vrede voor ‘doê-niet’ hebben gespeeld, indien niet zijn staatsmansoog de vele leemten in de regeering der Unie had bespeurd en de steeds toenemende fierheid, gevolg van steeds vermeerderend gevoel van eigenwaarde en kracht, niet telkens in botsing ware gekomen met den vaak kleinzieligen burgertrots, die elk Kollegie in elke Stad, elke Stad in elk Gewest en elk Gewest in de Unie naar Soevereiniteit deed streven. En hij had, met eerbiediging van ieders persoonlijke vrijheid en gelijkheid, al de kracht en de macht der Geuniëerde Gewesten willen saamgetrokken zien in éen kollegie of liever in éen persoon, en wel in den zijnen; niet om despoot, maar om opgewassen te zijn tegen het gevaar dat hij, en, helaas, hij bijna alleen! dreigend vond.
De helft van Europa toch gehoorzaamde Lodewijk XIV, en de andere helft, in zich zelve verdeeld, omgekocht door het Fransche goud, maakte zich gereed, het voorbeeld der eene helft te volgen. En wat zou het gevolg daarvan zijn? Voor het Katholiek Europa slaafsche dienstbaarheid, voor het Protestantsche algeheel verderf. Hij zag, hoe Engeland, door volks-charakter en ligging bestemd tot een reus op te wassen, in zijn groei geweldadig werd gestuit door de ontrouw, de lafheid en dubbelhartigheid zijner regeerders, alle in soldij van Frankrijk; hij zag het een dwerg geworden met misvormde leden, onder den dwang
| |
| |
van de aangelegde ijzeren beugels! En dat Engeland moest de hoeksteen zijn, waarop het vervormd Europa een nieuw staatsgebouw behoorde op te trekken. Reeds bij het leven van Karel II, die geen wettige nakomelingen zou nalaten, dacht hij aan een nauw verbond met het Engelsche Koningschap. Met veel geduld en beleid slaagde hij er in, de oudste dochter van den Hertog van York, den vermoedelijken troonsopvolger, te huwen. Voor drie jaren was deze, onder den naam van Jakob II, koning geworden en sedert.... Zie, des Stadhouders gelaat vertoont een glimlach, ja waarlijk een glimlach! Hoe zijn tegenstanders fout op fout begingen en hem de zwaarwichtige taak hadden verlicht!
En elke fout was opgemerkt, en met elke had hij zijn voordeel weten te doen!
Jakob, zijn schoonvader, de vrijheden van zijn vrijheidlievend volk vertrappend en aan de overgroote meerderheid zijner onderdanen een Godsdienst met geweld opdringend, die hij, - we gelooven het gaarne, - als de eenig zaligmakende met geheel zijn hart aanhing, had zelf hem de hoop van het verbijsterd Engeland doen worden. Lodewijk, door den glans van eigen heerlijkheid blind gestraald, had hem niet minder geholpen door het eenmaal machtig huis van Habsburg te tergen, den Paus te vernederen, waardoor hem eerst een vriendelijke verstandhouding, en weldra een krachtig bondgenootschap in Weenen en Rome was verschaft. Hoe het onmogelijke - het huis Habsburg vrede te doen hebben met den aanval op Engeland tot
| |
| |
onttrooning van Jakob den Tweeden, den geestdriftvollen verdediger van het Roomsche geloof - mogelijk was geworden, het was in de eerste plaats te danken aan Jacob Hop, den Amsterdamschen Pensionaris, die in zijn langwijligheid en breedsprakigheid, maar ook in zijn volharding en halstarrigheid, een type aan de Hoven te zien gaf van den Hollandschen landaard dier dagen! Wel had diens onderhandeling veel moeite en ook veel geld gekost! Hop klaagde er dikwijls over, dat de Rijkspost meestal een zeer ontrouwe bode was en dat men in Duitschland tegenover den laagsten niet alleen, maar ook den hoogsten, ja Allerhoogsten, altijd maar klaar moest staan met.... fooien. De nuchtere maar schrandere Hollander gaf zijne drooge missives een geur van humor, als hij 't over die fooien had, waartegen de Heeren Staten-Generaal nooit een klacht inbrachten en welke de Heeren, hoe zuinig meestal ook waar 't zijn kamerhuur of zijn tafel gold, wàt gaarne! betaalden.
Bijna al de Duitsche Vorsten waren gewonnen; het aantal soldaten, door de Vereenigde Provinciën in soldij te nemen en bestemd aan de oostelijke grenzen de vertrouwde, door den Stadhouder gevormde en aan hem verknochte, troepen te vervangen, bepaald! En toch scheen Zijn Hoogheid nog te weifelen! Uit Engeland drong, ja bad men den inval te wagen. En toch, geen bepaald andwoord! 't Was waarlijk geen vrees van zijne zijde, maar het gevolg van een der hoofddeugden in zijn charakter. Willem Henrik van Oranje deed nooit den
| |
| |
eersten stap, zonder den tweeden en derden te hebben berekend. De schitterende en in Engeland aangebeden Hertog van Monmouth, een bastert van Karel II, had voor weinige maanden met grooten spoed en met groote luchthartigheid gewaagd wat ook hij wilde ondernemen; maar was overwonnen, gevangen genomen en door een onvaste beulshand gemarteld en eindelijk gedood! En hij moest slagen, want met hem verhief zich of daalde het land zijner geboorte, het land, dat hij lief had met zijn gantsche hart! Gelukkig, zijn schoonvader zelf baande hem nogmaals het spoor en drong hem tot handelen. Den dertigsten Juni jl. waren, met het bericht van de geboorte van een Prins van Wales, eenige aanzienlijke Edelen van de Whig-partij te 's Hage gekomen, een verklaring aanbrengende door honderden edellieden geteekend, dat de jonggeborene een ondergeschoven kind was, en met de verzekering, dat ook het meerendeel der Tories hem smeekte over te komen om hen te verlossen. En de Tories waren nog wel de Edellieden en Voornamen, die het met de legitimiteit en met het goddelijk recht der Koningen hielden, en de uitvinders en verdedigers van het leerstuk der lijdelijke gehoorzaamheid aan de van God verordineerde Overheid! Sydney, de eens schoone en dartele jonkman, maar steeds, onder den mantel der luchthartigheid, veel berekening, takt en politieken zin verbergend, bracht weldra zelfs een brief van Jakobs eersten minister, Lord Sunderland, waarbij deze zich mede ter beschikking Zijner Hoogheid stelde. De geschiedenis heeft ons niet het
| |
| |
oogenblik geschetst, dat de Prins dien brief ontving en hem las met de wetenschap, dat de brenger, de minnaar was van de echtgenote des schrijvers. Wat we gaarne den lichtflits in de donkere oogen, den smadelijken trek langs neus en mond hadden willen waarnemen en het woord van minachting hooren, dat zeker halverwege gesmoord is geworden in den lach der blijde tevredenheid!
En toen.... was de tijd van wachten voorbij en die van arbeiden gekomen. En toen... werd er rusteloos voort gegaan maar steeds met onhoorbare schreden; want daar loerden in zijn nabijheid de lijnxoogen van d'Avaux, den gezant van Lodewijk, en de scherpe naijverige blikken van de kooplieden, vooral de Amsterdamsche, die geen oorlog wilden, en daarom met de krachtige vuist de snoeren der geldbeurs omklemden! Hoe dankbaar wij den geschiedschrijver zouden zijn, die ons een trouw tafereel wist te ontwerpen van al het beleid, van al de volharding, de slimheid en stoutmoedigheid, door Fagel in Holland en van Weede van Dijkvelt, daar buiten in Engeland, aangewend. Aan de deftigheid van het verhaal zou het vroolijke incident geen schâ doen, dat de terecht beroemde Amsterdamsche burgemeester Hudde aanbracht, die zich buiten alles houden en van niets weten wou, maar tegen zijn zin in alles werd gemengd en het geheimste onder een glas Bourgonje in het oor werd gefluisterd, dat hij toch niet beletten kon te hooren. En wat hij eenmaal wist, hoe zeer 't hem ook bezwaarde, verplichtte hem, den wakkeren man, tot medewerking!
| |
| |
Het Edikt van Nantes was herroepen geworden. Lodewijk wilde eenheid van godsdienst in zijn rijk, wilde God behagen en zoo mogelijk met zich verzoenen. Duizenden ja tienduizenden hadden huis en hof verlaten, bescherming gezocht en gevonden ook in dit vrije land. Wrok brachten de ballingen mede en wat nog meer gold, ook goud, goud dat ze der goede zake wilden offeren. Het Franschgezinde en op Frankrijk handeldrijvende Amsterdam in zijn te Parijs en Bordeaux wonende poorters beleedigd en in zijn handel geknot, boog het fiere hoofd en stond den Stadhouder niet langer tegen. In Engeland deed Sunderland zijn Meester de dolzinnigste maatregelen nemen, hem den aangeboden steun van Frankrijk in geld en manschappen weigeren en hem alle geloof ontzeggen aan de vijandelijke bedoelingen der Geunieerde Provinciën, op wier oorlogswerven hij in White-hall bijna de hamerslagen had kunnen hooren weêrgalmen, indien hij zijn ooren tot luisteren had willen neigen. d'Avaux zond missives op missives in cijferschrift naar zijn ambtgenoot te Londen, al te maal te vergeefs! En Lodewijk, de verblinding en den hoogen toon van Jakob, zijn beminden koninklijken neve, eindelijk moede, besloot zijn leger, dat hij door de Spaansche Nederlanden heen naar de grenzen der Republiek had willen zenden, den weg naar Duitschland te doen inslaan, waar hij nu bezig was te strijden en te overwinnen!....
Het uur der afreize had geslagen. Zijn Hoogheid had nog éen gewichtig bevel te geven, nog met éen vertrouw- | |
| |
den bode te spreken, dien hem Mackay, de Kolonel van het eerste Engelsche regiment in Staatsche dienst, had aanbevolen, en dan zou hij naar Honselaarsdijk rijden, waar hij alleen met zijn vrouw, zijn trouwe, lieve Mary, geheel alleen en op zijn burgerlijk Hollandsch, zou middagmalen. Vandaar zou hij met de schuit, die tegen den avond voorbij voer, naar Hellevoetsluis en den Briel gaan.
Hij zag door het venster op het Binnenhof den burgerman, dien wij straks reeds heen en weder zagen gaan, door een schoutendienaar aanhouden en in de bijna ledige wacht brengen. Wat zou daarvan de reden zijn? Zou die man in soldij staan zijner talrijke vijanden en meer dan eenvoudig bespieder hebben willen zijn? Het zou niets bevreemdends in hebben! Hoe dikwijls was hij reeds niet gewaarschuwd! Hadden de Staten-Generaal hem niet eenige weken geleden ‘zonderling ernstelijk’ gebeden, zijn dagelijksche tochten naar het Scheveningsch strand te staken, indien hem niet meer dan een enkele paadje of lijfbediende volgen mocht? Om het gevaar dat hij liep had hij zich nooit veel bekreund. Stond niet alles in Gods hand? Viel er éen hoofdhair zelfs zonder Zijn heiligen wil? Had de Heere niet van alle eeuwigheid het lot van iederen mensch bepaald? Hij had op zoo menig slagveld zijn vast geloof en vertrouwen bevestigd gevonden. Hij had op de aardsche reize nog veel te doen. De Heere God zou hem dat laten verrichten, dat zeide hem een inwendige stem, en hem dus overschaduwen met Zijne kracht.
| |
| |
Een bescheiden tikjen kondigde een bezoeker aan; zeker hem, dien hij wachtte. De kamerdienaar had den portier den last moeten overbrengen om, zoo een krijgsman van een der Engelsche regimenten zich mocht aanmelden, dien te laten voorbij gaan, zoodra hem de naam Mackay werd genoemd.
De binnentredende had aan gene zijde der deur zijn vilten hoed met breeden rand nog op het hoofd gehad en nam dien eerst af, toen hij, na de deur rustig en zonder gedruisch gesloten te hebben, tegenover Zijne Hoogheid stond, die hem van het oogenblik af, dat hij zichtbaar voor hem was geworden, nauwkeurig had gageslagen. Er kwam iets vriendelijks over 's Prinsen's eerst zoo stug gelaat. Het Engelsche woord, dat hem op de lippen was gekomen, werd vervangen door het Hollandsche: ‘Ik ken je.... kaptein....’
‘Semeyns’ klonk het eerbiedig, maar zonder zweem van verlegenheid.
‘Juist, je waart bij Senef!’
De toegesprokene duwde met de linkerhand even een vlok van het dikke kastanje bruine hair van het voorhoofd weg, waardoor een diep likteeken zichtbaar werd, en zeide: ‘Bij het regiment Solms, Uwe Hoogheid!’
De Prins zag met klimmend genoegen den krachtigen krijgsman aan, wien de roode wapenrok met de wit laken hozen, zoo goed kleedde, van welk laatste echter niet veel bespeurd kon worden, daar de hooge kaplaarzen tot over de knie reikten; wiens zwaard aan den gordel
| |
| |
met den eenvoudigen lederen riem verbonden, om de wijze waarop het gedragen werd zoo goed voegde bij de stoute uitdrukking van het staalblauw oog, den krachtig geplanten krommen neus, de fijne lippen, welke bij het spreken een forsch gebit deden zien, en de kin, welke menige fiere Wel-Edel-Groot Mogende hem had kunnen benijden.
Hij had gestreden bij Senef, een slag, welke Zijner Hoogheid altijd een schoone herinnering was gebleven; misschien wel omdat hij de eerste gelegenheid had gegeven den Zonne-koning te toonen, dat het jongsken, zooals hij hem placht te noemen en voor welks opvoeding hij te Versailles had willen zorgen indien Joan de Witt het had gewenscht, tot een man was opgewassen, die het waagde hem in het open veld te weerstaan en een leger tegen hem aan te voeren, dat het jongsken zelf in de moerassen van het kleine Gemeenebest had verzameld, geoefend en onder tucht gebracht; een leger, dat toen wel verslagen, zich echter in de nederlaag zóo had gedragen, dat een toekomstige overwinning kon worden verwacht.
Die officier had tot het regiment Solms behoord en maakte nu deel uit van de Engelsche troepen! Hoe kon dat zijn? Het verbazend geheugen, al de Oranjetelgen eigen, liet Zijne Hoogheid niet lang in twijfel. Hij herinnerde zich dat hij, toen zijn schoonvader Jakob de tweede de drie Engelsche regimenten, bij de Staten in soldij, opeischte, om bij hem dienst te doen ten einde den inval van den Hertog van Monmouth te keeren, Hunne HoogEdelMogenden had ‘geadviseerd’ ze te laten vertrekken.
| |
| |
Hij had ze echter teruggeëischt, toen de indringer overwonnen was en ze ook terug zien keeren. Maar menig officier en soldaat was overgehaald om bij een ander regiment, in Engeland liggende en tot het haveloos en weinig geregeld leger behoorend, dat koning Jakob wilde oprichten ter beveiliging van zijn eigen persoon, te worden ingelijfd. Anderen, naar Jakobs keuze, waren daarentegen aan die regimenten toegevoegd. Een zuivering werd bij den terugkeer noodig bevonden. De door Jakob aangestelden werden weggezonden, en van de andere Hollandsche regimenten werden de knapste en strengst Protestantsche soldaten en officieren, die Engelsch konden spreken en verstaan, - de bekendheid met die taal was toen verre van algemeen - met verhooging van soldij of wedde er bij over geplaatst.
Zijn Hoogheid begreep nu nog beter dan bij den eersten blik op dien sterk gebouwden en schrander uitzienden man tegenover zich, waarom zijn verknochte dienaar Mackay juist dien man had gekozen. Een Hollander was in de bestaande omstandigheden het best te vertrouwen, en vooral een, die zich goed in het Engelsch wist uit te drukken. Om dit te weten begon hij hem in die taal aan te spreken, met de gemakkelijkheid, maar ook de geringe fijnheid, waarmeê hij de Fransche, Duitsche en zijn eigene sprak.
Zijne verwachting werd ook in dit opzicht overtroffen.
De kapitein sprak het even vlot maar beschaafder en sierlijker dan hij!
| |
| |
‘Semeyns... toch van geen bekende familie!’ prevelde hij. ‘Waar hebt ge Engelsch geleerd?’ vervolgde hij luide in dezelfde straks reeds gebezigde taal.
‘In het veld. Bij Senef was het regiment Solms gelegerd naast het 1e regiment Engelschen. Ik had het voorrecht een soldaat, die ernstig gewond was, te redden. Ik bleef zijn vriend en ging veel met hem om, vooral sedert hij onderofficier was geworden.’
‘Welken graad had je zelf toen?’
‘Die van onderluitenant sedert '72. Bij Senef werd ik luitenant, in '78 eerst kaptein!’ klonk het met een zweem van wrevel.
‘Ben je ooit in Engeland geweest?’
‘Ja, Uwe Hoogheid, toen ik pas tot het Engelsche regiment behoorde. Mijn kolonel gaf mij eens een brief te bezorgen in Londen.’
‘Aan....?’
‘Mr. Berkley, den kamerdienaar van Lord Churchill.’
‘Kom wat naderbij!’ zei Zijn Hoogheid, terwijl hij oprees en naar het schrijfbureau ging, waar hij een klein pakket, met rood was gesloten, in 't welk een wapen was afgedrukt, dat echter niet dat der Oranjes was, uit een der laden nam.
‘Kreeg je toen een brief terug?’ vroeg hij, het pakket, dat hij had willen overreiken, nog even terughoudend.
‘Ja, aan het adres van Mijnheer Bentinck.’
Aan alle aarzeling was een einde gekomen, nu Zijne Hoogheid dien naam hoorde. Zijn Bentinck had dien man
| |
| |
vertrouwd; de eenige, die al zijn geheimen kende, de eenige, op wien hij steunde als op zich zelven en dien hij aanhing met een warmte, als alleen een wantrouwende natuur gevoelt voor een, aan wiens trouw en zich zelven opofferende verknochtheid niet meer getwijfeld kon worden. Hij reikte hem het pakket toe met de woorden op ernstigen toon geuit: ‘Voor je eigen veiligheid is 't beter, dat de inhoud je onbekend blijft. Het heeft geen adres: aan niemant anders als Mylord Sunderland stelt ge 't ter hand. Wat hij je zal zeggen doet ge. Er is haast bij. Te Zandvoort ligt een visscherspink klaar. Noem maar den naam van Mijnheer Bentinck. Je kent den kortsten weg naar Londen door de vorige reis. Heb je een gezin?’
‘Een vrouw en twee kinderen.’
‘Mocht je iets overkomen dan wordt er voor hen gezorgd.’
Zijne Hoogheid zeide deze woorden in beider moedertaal.
‘Uwe Hoogheid neemt mij door die woorden een zwaren last van 't hart.’
‘Het beste gehoopt, kaptein! We staan allen in Gods hand! - Je komt bij 't regiment terug, zoodra 't zijn kleuren toont in Engeland. - Mackay gaf je geld?’
Het andwoord luidde bevestigend. Semeyns trilde nog een warm woord op de lippen, een wensch voor het behoud van een, voor wiens leven ieder soldaat der Geunieerde Provinciën het zijne gaarne zou willen geven, maar hij had er de gelegenheid niet toe. Een dame van hoogen rang, bij nadere beschouwing van den hoogsten zelfs,
| |
| |
Hare Hoogheid, trad binnen maar wilde terug gaan toen ze hem zag. Haar echtgenoot riep haar echter haastig toe nader te komen, terwijl hij Semeyns met de hand een vaarwel toe wuifde.
Man en vrouw waren alleen.
‘Wat verrassing, niet waar?’ klonk het vroolijk van hare lippen. Vreemd, maar er was disharmonie tusschen den opgewekten toon en het bleek ontsteld gelaat en de wel wat sombere kleedij, welke bij dit laatste voegde.
Wat lieve verschijning! De roep harer liefdadigheid en lieftalligheid was over het gantsche land uitgegaan. Een geur van zachtheid omzweefde haar, waar zij, bescheiden en nederig, en toch bijna altijd als weldoende en reddende, verscheen. Zij was even zeven en twintig jaar, maar scheen gewoonlijk, in tegenstelling van haar echtgenoot, veel jonger; toch kon haar in dit oogenblik hooger leeftijd dan zij werkelijk had, worden toegelegd. Het langwerpig gelaat, waarin twee zacht blauwe oogen glinsterden, die even als de welgevormde neus en mond der Hydes, uit welk geslacht haar moeder gesproten was, tot bewondering drongen, ging thands bijna schuil onder den zijden sluïer, die het donker hair omhuifde; evenals de rijzige gestalte in den zwarten mantel, dien zij, bij het binnentreden, van voren ten deele van de schouder glijden deed, waardoor het zwart zijden kleed - rok en lijf waren van dezelfde stof en kleur - en de kanten kraag, in korte slippen op den boezem uitloopende, even zichtbaar waren.
| |
| |
Wat schemer over die oogen! Wat strakheid over die wangen! Wat trilling langs die soms op elkaâr geklemde lippen! Wat zouden zij jammeren, zij, die haar nu naderden en haar vroeger van nabij omringden en die oogen hadden zien schitteren van levenslust, die wangen zien kleuren van ongekunstelde dartelheid, die lippen zich zien plooïen, ronden en golven bij de ernstige woorden van een kinderlijk reine godsvrucht of bij de vroolijke eener nooit kwetsende jokkerij! Hare Hoogheid had in de laatste maand veel onrust gekend, veel angsten verduurd, bijna evenveel als haar echtgenoot, maar, hoe ze er ook haar best toe deed, ze kon 't maar niet zoo goed ontveinzen als hij 't deed, zelfs tegenover haar! Toch had de blik der liefde ook bij hem bespeurd, wat achter het gewone masker verborgen werd; en haar liefde had moeten zwijgen juist omdat de zijne blijkbaar niet wilde begrepen zijn. Vóor maanden, toen de onweêrswolken zich reeds aan den horizon saampakten en haar vader, de Koning van Engeland, haar reeds met onterving dreigde, tenzij ze van Kerk veranderde, had de door haar aangebeden gemaal gezegd, dat het verstandig van haar zou zijn een vroolijk gezicht te toonen. Ze had het gepoogd en uit de berichten van d'Avaux aan zijn meester bleek ook, dat ze naar buiten geslaagd was, daar hij melden kon, dat Hare Hoogheid duidelijk bewees een ontaarde dochter te wezen, die door den Alwijze daarboven te recht het voorrecht van moeder te zijn, was geweigerd.
‘Dacht je misschien, Mary, dat ik onze afspraak had
| |
| |
vergeten?’ werd er aan haar oor gezegd, dat zich tegen zijn borst aan had neergevleid. Een drooge kuch vergezelde die woorden.
‘Zeker niet!’ klonk het opgewekt, terwijl het hoofdtjen even werd opgelicht en de wemelende oogen hem aanzagen. ‘Ik moest vandaag in de stad even bij mijn kinderen aanloopen’ - daarmeê werden de dames, de Protestantsche refugiées bedoeld, die ze had gekleed en gevoed en onder één dak saamgebracht en waarvan de jongste een goede veertig jaar telde. Guitig had haar blik moeten zijn bij die woorden, en haar oogen stonden vol tranen. In plaats van eenige berisping te ontvangen over haar overspanning, voelde zij, dat zijn arm haar vaster omklemde. Zij gaf nu alle zelfbeheersching prijs en borst in tranen los. ‘Willem, je ziet er slecht uit. In de laatste nachten sliep je niet. Je hebt veel angst gehad....!’
‘Heel veel!’ klonk het op ongewoon diepen toon. ‘Niemant mag dat evenwel weten.... niemant als mijn Mary, en dan nog alleen maar bij het afscheid!’
‘Wat doet mij dat goed!’ snikte zij. ‘Kom meê naar ons Honselaarsdijk.... Ik zal me goed houden onder het eten tot van avond toe. De karos staat vóor.’
‘Ik heb je iets te zeggen wat ik hier het beste vind te doen.’
Hij leidde haar naar den stoel, waarop hij straks had neergezeten, lei zijn linkerhand op den rug en nam haar rechter.
‘Mary!’ vervolgde hij bedaard, maar op een toon,
| |
| |
hem weinig eigen ‘ik weet niet hoe lang mijn afwezigheid duren zal. Heb je raad of hulp noodig, wend je dan tot Waldeck, Fagel en Dijkvelt; op die personen kun je vertrouwen. Bentinck hoort bij het ziekbed zijner vrouw...!’
‘Het gaat haar slecht, niet waar?’ prevelde Mary, alsof ze zich zelve afleiding geven en den gang der verdere mededeelingen, waarvan zij den treurigen aard voorgevoelde, wilde vertragen.
‘De laatste berichten van voor een paar uur waren heel treurig. Hij mag niet met me gaan, en hij had daarop zoo gerekend. Arme Jan Willem, hij heeft zoo'n verdriet! .... Mary, indien het in den Raad des Heeren besloten mocht zijn, dat ik je niet meer terug zal zien -’ een schok schoot haar door de leden; haar hand sloot zich in de zijne vast... en hij bleef zoo bedaard, zoo kalm! ‘dan....’ hier poosde hij een oogenblik om den adem te vinden, die hem dreigde te ontsnappen - ‘zal 't noodig zijn dat je hertrouwt.’
‘Heere God!’ suisde 't van haar lippen en ze gevoelde het hart zwellen en bonzen, alsof 't haar uit den boezem wilde springen.
‘Ik heb niet noodig te zeggen dat het geen papist moet zijn.’ 't Werd ook hèm te sterk. Hij boog zijn hoofd naar het hare en zij voelde iets vochtigs nederdruppelen langs haar wang.
Zij bleef zwijgen: zij kon niets zeggen.
‘Lieve!’ vervolgde hij met gebroken stem, ‘dat ik deze bepaling maak is niet uit haat jegens een andere
| |
| |
Kerk, maar om de vrijheid van konsciëntie te behoeden waar mijn vaderen voor gestreden hebben. De Heere, die de harten kent, weet dat ik waarheid spreke! Mary, blijf het getuigen ook als ik er niet meer zijn zal, dat al wat ik deed voor de vrijheid was in de Kerk Christi... zelfs voor wie daar buiten staan!’
‘Ik weet het hoe ge de Protestantsche leer lief hebt als ik... hoe ge óok staat in de vrijheid met welke Christus ons heeft vrij gemaakt’ riep zij uit, toen ze eindelijk spreken kon.
Het bleek, dat zij hem niet geheel begrepen had; misschien kon ze 't ook niet, doordat ze er te eenzijdig voor was in haar streng Kalvinisme.
‘Waarom zegt ge mij dit alles?’ vervolgde ze hartstochtelijk. ‘Vreest ge... mij niet terug te zullen zien? Willem, ik heb nooit iemant anders lief gehad als u en ik zal 't nooit iemant anders doen. Bovendien, daar ik zoovele jaren reeds getrouwd ben zonder dat het den Heere behaagd heeft mij met een kind te zegenen, is dat reeds een voldoende reden om nooit te doen wat ge daar voorstelt. Ik hoop dat de Heere mij u niet zal laten overleven. Maar mocht dit wel zoo zijn, dan wil ik, die van u geen kinderen kreeg, er ook geene ontvangen al ware het van een engel!’
Zij bedekte zich het gelaat met de handen. Zijn armen omsloten haar. Zijn zware ademhaling en zijn drooge kuch brachten haar het eerst tot zich zelve.
‘Wat hebt ge toch een kinderachtige vrouw, is 't niet
| |
| |
zoo?’ nokte ze, door haar tranen heen glimlachend. ‘Gij, zoo sterk en ik, zoo zwak! Hoe kun je mij eigenlijk lief hebben....!’
‘Toch doe ik 't, Mary!’
Hij kon nooit galant zijn, en al had hij 't vermogen daartoe gehad, dan zou hij 't in deze ure toch niet hebben doen blijken.
‘Wat heb ik veel gebreken...!’
‘Wat hebt ge veel goeds!’ hernam hij, en misschien welde in zijn binnenste daarbij op... ‘en wat hebt ge mij veel te vergeven!’ Vroolijk voegde hij er bij: ‘Kom, nu de lucht in naar ons buitenhuis! Ik heb honger, Mary, waarlijk, ik heb honger...!’
‘En je hadt het in weken niet! Ik liet een echt hollandschen kost klaar maken, waar je dol veel van houdt! Wáar je ook heen gaat, je Holland neem je meê.’
Lachend wees ze hem op een eigenaardigheid, welke in den engen kring, waarin ze zich tot dusverre bewogen hadden, voor een zijner deugden werd gehouden, maar weldra in de ruimte, welke zich straks voor hem openen zou, als een zijner grootste gebreken zou worden aangemerkt.
't Was of beiden de droeve woorden, straks gesproken, wilden vergeten en elkaâr er van overtuigen, dat ze 't al waren! Wat liefelijk snappen van haar, wat eenvoudige opgeruimdheid en echt mannelijke teerheid van hem, in de zoo burgerlijk gemeubelde ‘eetsale’ van het zoo burgerlijke buitengoed. Geen dienaar mocht in de nabijheid zijn. Ze hadden elkander alleen en moesten zijn wat ze
| |
| |
zoo gaarne wezen wilden: een onbezorgd, liefhebbend menschenpaar.
Indien Lodewijk van Bourbon een blik op dit middagmaal en op de twee, die het gebruikten, had kunnen werpen, hij zou wellicht met een smadelijk lachjen den boerschen prins, die zoo smakelijk zich van de gehutste spijs bediende, op den losgeraakten strik zijner krakende bottines hebben gewezen in de verwachting, dat het boertjen zich bukken zou om het aangeduid gebrek te herstellen. In figuurlijken zin kwam het boertjen weldra werkelijk in aanraking met de bottines Zijner Majesteit, niet om ze hem vast te binden, maar om ze hem van de voeten te rukken.
De uren krompen tot minuten in bij hun verrukkelijk samenzijn; zóo verrukkelijk, dat Mary in haar nagelaten papieren van dien maaltijd met al den reinen eenvoud van haar liefelijk gemoed, maar ook al de warmte harer liefde heeft gewag gemaakt.
De tijd van scheiden was gekomen.
Montigny, de paadje, kwam melden, dat de schuit op den Briel in het gezicht was. Gelukkig dat er slechts weinig tijds overbleef! De karos wachtte. Zij beiden stapten in. Hij was er op gesteld, dat zij met hem tot aan den oever zou gaan.
‘Mary,’ zei hij haastig ‘ge gaat morgen zeker naar de kerk?’
‘Zeker! Een Algemeene Bededag en nog wel zulk een!’
‘Ja, zelfs de Spaansche Ambassadeur laat voor ons bid- | |
| |
den; 't heeft moeite gekost hem daartoe over te halen.’ 't Leek wel een lachjen, dat bij die woorden om zijn mond speelde. Ernstig ging hij voort: ‘Vooral niet bedroefd zien! Denk er om! En dan.... vergeet vooral niet naar Bentincks huis te sturen.... morgen, middag en avond. Als er voor de zieke ten minste nog een avond zal wezen!’
Het rijtuig stond stil; het portier ging open: de trede sloeg neer. De paadje trad een oogenblik ter zijde. Mary lei de hand op Willems arm, verhief zich zoo hoog ze kon tot dat haar mond zijn oor haast bereikte en toen... deed zij hooren - 't was een heel zacht fluisteren - wat er zoo lang op haar lippen had gezweefd en gebeefd: ‘je zult nooit vergeten dat hij... mijn vader is?’
‘Hij zal mij niet sparen... denk aan Monmouth... maar ik zal 't hém wèl doen. Vaarwel.... vaarwel!’ Zonder verder om te zien snelde hij de loopplank over. Het Wilhelmus weerklonk; de hoeden wuifden; hij hoorde, hij zag niets; hij daalde dadelijk in de kajuit neer als om zich te verschuilen.
‘'t Is voorbij!’ hikte hij. ‘Goddank, voorbij!’
|
|