[Woord vooraf]
Ik heb getracht de belofte om een vervolg te geven op mijn ‘Sinjeur Semeyns’ te vervullen, een belofte, welke eenige landgenooten de welwillendheid hadden mij soms te herinneren.
Lang heb ik geaarzeld: veertien jaren liggen tusschen de belofte en de vervulling.
Het tijdvak ook, dat ik in beeld had te brengen, was zóo rijk, zóo grootsch, dat de tooverstaf der fantazie de historische feiten nauw durfde aanraken, uit vreeze van heiligschennis te plegen.
Toch heb ik mij aan eene reproductie van zulk een tijdvak gewaagd.
Blijkt het, dat de Verbeelding tekort is geschoten, dan pleite alleen in haar voordeel, dat zij de gestaafde historie niet heeft beleedigd. Heeft zij niet de gebiedster kunnen zijn, zoo als ze in het kunstwerk behoorde te wezen, en is ze veeleer tot dienaresse afgedaald, ze heeft zich dan toch een trouw en een eerbiedig dienende getoond.
Ik heb oogenblikken van verheffing doorleefd bij en door mijn arbeid. Mijn vereering en liefde voor de vaderen is er door toegenomen.
Onze grootste schrijvers der laatste dertig jaren hebben den tijdgenooten weinig goeds en bemoedigends van hun heden meenen te kunnen melden en hebben vaak met zeer