Joan Woutersz.
(1847)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Personen.
| |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Eerste tooneel.
Een kerker. Op den achtergrond een ijzeren deur; ter rechter zijde een getralied venster, ter linker eene nis, waarin vroeger het beeld van een Heilige was geplaatst, thands van het voetstuk afgeworpen. In die nis is eene verborgene deur, waardoor maria, met eene toorts in de hand, binnentreedt. Joan sluimert op eene legerstede ter rechterzijde.
maria.
Hij slaapt... Wat rust hij zacht... Hij ducht geen ongenade!
Wat is hij schoon! zoo jong en reeds verhard in 't kwade!
Verhard in 't kwade? Hij? zelfs voor den rechterstoel,
Ontviel dat oog geen traan, als tolk van zijn gevoel.
Als altoos fier en trotsch, en toch zoo diep gevallen,
Scheen hij, in de ijzren boei, verheven boven allen;
Zijn blikken dwaalden rond... ja godlijk stond hij daar,
Niet of hij aangeklaagd; maar of hij rechter waar'!
(na eene pauze.)
En ik, ik red dien man! ... dien booswicht, onboetvaardig,
Dien ik verachten moest, als mijner niet meer waardig.
Neen, neen, ik keer terug... en wat ik achterlaat,
Den huurling van Filips, verblijve alleen mijn haat.
Mijn haat? dien banneling, van ieder afgezonderd!
De tong heeft hem verdoemd, het hart heeft hem bewonderd...
Bewonderd! neen gehaat... ellendig zelfbedrog!
'k Heb altoos hem bemind, en ik bemin hem nog.
Ik wil hem redden, hem beschermen en verlaten...
Den muichelmoordenaar moet, wil ik leeren haten,
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Één kus, één laatste kus, eer hij het oog ontsluit,
(zij kust hem op het voorhoofd.)
De minnares spreekt thands 't vaarwel voor eeuwig uit.
(met stemverheffing.)
Ontwaak...
| |||||||||
Tweede tooneel.
de vorige, joan.
joan.
Het uur is daar? Maar neen... Word ik bedrogen
Of zie ik? o gewis! een engel uit den Hoogen,
Een troosteres daalt neer... Mijn dierbre! mijn Marie! ...
Men heeft gezegd, dat gij Joan gevloekt hadt.. Zie,
Dit heb ik nooit geloofd.. Gij zijt te goed en te edel,
En toch soms is het mij, als hadt gij op mijn schedel
Uw vloek geslingerd... Maar 'k bedrieg mij..
(de hand op het voorhoofd leggende.)
't gloeit soms dáár:
Gij slaat de wonde niet.. gij zalft de wond, niet waar?
maria.
'k Verwachtte niet dien toon... Kon de onspoed u vernederen?
Dit hart hebt ge eerst verstaald, en dan wilt gij 't verteederen.
Gij vraagt de zalve aan mij? bepaal het zelf... beslis,
Of ook de muichelmoord nog meêlij waardig is.
joan,
diep getroffen.
Marie! gelooft ge dan? Maar ja, gij moet gelooven...
(omhoog schouwend.)
Waarom in de onspoedsnacht de laatste ster te dooven,
Mijn God!? ... Zij was mijn baak, 'k verkwikte me in haar schijn!
Maria! vloekt ge mij? .. o dat zou gruwzaam zijn.
Die mond sprak dan een vloek! .. 'k Was rijker dan een koning,
Als ik van 't slagveld keerde en in uw stille woning
Trad... gij verbeidde mij... en wel en blij te moê,
Riep dan die lieve mond mij 't gulle welkom toe.
Wat vreugd! wat zaligheid! geen onheil scheen te treffen;
| |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Was 't voorhoofd vaak beplooid, gij strookte 't altoos effen..
En als ik, aan uw zij, bij 't haardvuur nederzat,
En u vertellen moest, waar, hoe 'k gestreden had.
Als ik verhalen moest de daden mijner dapperen;
Dat deze, van den trans de Spaansche vlag zag wapperen
En ijlings voortgestormd en zwaaiend met zijn kling,
In Hollandsche' overmoed den muur beklautren ging,
Te midden van den drom, dien hij als kaf verstrooide,
De Spaansche vlag verscheurde en Hollandsch kleur ontplooide;
Dat die, een speelgenoot, misschien een oude vriend,
De schoonste burgerkroon in 't strijden had verdiend;
Daar hij, toen 't broedrental, door overmacht besprongen,
Een naauwe en wrakke brug, ter vlucht was opgedrongen,
Waar hen verdelging dreigde en reeds de Spaansche hand
Met wellust woelde en wroette in 't sleetrend ingewand,
De zwakke krijgrenschaar ten veilgen gids verstrekte,
En met het eigen lijf haar achterhoede dekte,
Alleen de gantsche macht van 't Spaansche heir weerstond,
En eindlijk nederzeeg, tot stervens toe verwond.
Dan reikten we in ons lied, in vaderlandsche psalmen
Den fieren krijgrenstoet de schoonste zegepalmen;
En gaarne boden we elk den cijns der helden aan,
Den levende een triomf, den doode een weemoedstraan.
En dan voorspelden wij aan 't Vaderland viktorie,
En drongen 't Morgen in, en zagen reeds de glorie
Van 't rijzend Nederland, dat pijn en band vergat,
Wijl 't - wonder Gods op aard! - zich vrij gevochten had.
maria,
door joans verhaal medegegesleept.
En dan, dan zwol de borst, dan gloeide 't ons in de ader...
En dan gedachten wij aan Willem, onzen Vader,
Naast God, der Heeren Heer, 's lands Redder van den nood...
(zich eenklaps haren toestand herinnerend.)
'k Vergeet me... ik noem dien naam... gíj wilde Oranjes dood.
| |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
joan.
Mijn God! .. Mijn God! .. hoe wreed ontneemt ze mij 't verleden!
Eens Cherubs vlammend zwaard drijft me uit het heerlijk Eden.
(tot maria.)
Uw haat vervòlgt mij wel... kort is mijn levenstijd,
En gij, gij hebt me één uur van rust, van vreugd benijd.
maria,
weemoedig.
Mocht onder 't needrig dak als nog de Hopman schuilen,
Mocht hij - ik dankte God - voor 't Heden, 't Gistren ruilen...
joan,
met vuur hare hand drukkende.
Versta ik wel, Marie! ... als ge eens vernemen zult...
maria
wijst hem met waardigheid terug.
De klove, die ons scheidt, wordt nimmer aangevuld.
Hoor, Woutersz! hoor mij aan... het vonnis is gesproken...
God! onze dierbre Prins wordt wreed, te wreed gewroken;
Eenstemmig sprak men 't uit; de strenge rechtrenschaar
Veroordeelt u ter dood als vadermoordenaar. -
De Prins mag geen genâ, zelfs geen verlichting schenken:
Toch wil hij 's Hopmans moed, zijn vroegre trouw gedenken;
Gij daalde, op zijn bevel, in dezen kerker af,
Waar die geheime deur u kans tot vluchten gaf.
Gij hebt haar niet ontdekt, of wilt haar niet ontdekken;
Maar draal niet langer... gij moet heden nog vertrekken.
Het is des Prinsen wil... ja, Woutersz! ook ik zelf
Verlang 't... Door die verborgen deur komt ge in 't gewelf
Eens kloosters... verder in een gang, die gij doorloopen
Moet; dáár aan 't eind, ziet gij een poort... voor u is ze open.
Treed voort, en gij zijt vrij; beproef het heden nacht,
En spoed u naar de reê, waar u het scheepken wacht...
joan.
Maria! welk besluit! waarom den dood te ontvluchten?
Meer dan den wreedsten dood, moet ik het leven duchten;
Het leven! 'k haat het thands... Het leven... 't had waardij,
Toen 't kostbaar was voor u, was 't kostbaar ook voor mij.
| |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Maar thands...
maria.
Ondankbare! ik, ik zelf kom u bevrijden...
joan.
Het toont uw menschlijk hart... het toont uw medelijden...
Die naakt is, geeft ge een kleed, die hongert, geeft gij brood...
Den booswicht reikt ge uw hand en redt gij van den dood...
maria.
(ter zijde.)
Joan! .. 'k Weêrhoud mij niet... een stem drijft me aan van binnen.
(luid.)
Kortziende! ik min u nog... 'k Zal altoos u beminnen;
Begrijpt gij niet, dat ik, d'eens aangebeden man
Wel haten wil en moet, maar toch niet baten kan.
joan.
Maria! .. heerlijk woord! ... hereenigd zijn wij beiden!
maria.
Dat woord - 't is mij ontsnapt - vergalt, verzwaart ons scheiden.
joan.
Ons scheiden?
maria.
Ja, Joan! .. Ik ben aan 's Prinsen zij
En gij volgt Spanjes...
joan.
Ik? ik zou der beulenrij
Behooren? ... doch... 't is waar...
maria,
verwonderd.
Gij houdt mij iets verborgen.
Spreek... zoudt ge onschuldig zijn?
joan.
o Neen... 'k ben schuldig... Morgen
Volvoert men 't vonnis?
maria.
Neen, want morgen zijt ge ontvlucht,
Reeds vrij en ver van hier... Gij andwoordt met een zucht?
| |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
'k Begrijp u... dit vaarwel... wij worden nooit vereenigd...
Voor eeuwig... maar de tijd, die alle smarten lenigt,
Zal balsem gieten in de wond. Het doet u leed
Dat afscheid... maar Joan! voor u is 't minder wreed.
Wie zal míjn wanklen voet voor struikelen behoeden?
Geen oudren kunnen mij het zwaar verlies vergoeden.
Ik heb geene oudren meer... U wacht nog levensvreugd;
Maar alles neemt ge míj, ja zelfs 't geloof aan deugd.
joan,
ter zijde.
o Zoo ik spreken mocht! Maar wie zou 't thands gelooven?
maria.
Het afscheid, mijn Joan! zij langer niet verschoven.
Gebroken hebt gij 't hart; maar wat gij ook misdeedt,
Ik reken 't u niet aan... 'k vergeef u al mijn leed.
Gij waart mijn beste vriend, mijn felste vijand tevens;
Ik bid u voorspoed toe... dat ge eens op 't pad uws levens,
De vrouw ontmoeten moogt, die u het Eden schept,
Dat gij bij mij gezocht, maar niet gevonden hebt. -
joan.
Maria blijf.. o blijf.. Troost, troost mij, heerlijk wezen!
Verlaat mij niet... nog niet... Ik zou mij zelven vreezen;
'k Zou vreezen, dat ook God mij in dit uur verliet,
Dat straks de razernij dit hoofd te bersten stiet.
maria.
De tijd ijlt voort Joan! ... vaarwel.... ga heen in vrede! ..
joan.
Neen, neen, ik zie u weer... geen afscheid... op de reede
In 't vijfde morgenuur zie ik u weer... Marie!
'k Verlaat mijn kerker niet, zoo 'k ú niet wederzie.
maria.
Gij wilt het - 't rijt op nieuws de versche wonden open!
Waarom het uitgesteld? .. wij kunnen niets meer hopen.
joan,
dweepend.
Nog eenmaal lach 't mij toe, dat lieflijk aangezicht!
(Men hoort het knarsen van sloten, het wegschuiven van grendels.)
| |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
maria.
Men nadert...
joan.
Komt gij?
maria.
Ja.
(Zij verdwijnt door de geheime opening.)
| |||||||||
Derde tooneel.
joan, de geweldige provoost met eenige rechters en hellebaardiers.
een rechter uit den hove van holland tot den provoost.
Treê voor en doe uw plicht.
(Deze ontrolt een perkamenten rol - het is het vonnis.)
De Gordijn valt. | |||||||||
Vierde tooneel.
Kloostergewelven, die zich in het duister verliezen; op den achtergrond een wenteltrap; men hoort gedurende deze tooneelen het donderen van het geschut, dan eens verwijderd, dan eens meer nabij.
pierre causeur, hendrik thomaszoon, tijmen janszoon, verscheidene burgers en soudeniers in mantels gewikkeld.
hendrik thomaszoon.
Hoe! Don Alonzo toeft... heeft niemand iets vernomen?
causeur.
Zoo hij gevangen waar' ...
tijmen janszoon.
Hij is 't gevaar ontkomen.
Wel dreigde hem Sonoi met 't eerloos Geuzenzwaard,
Maar God heeft d' eedlen man voor 't heilig werk gespaard.
| |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
causeur.
Gewis.. een heilig werk beraamt die oude krijger:
Hij waagt ons aller hoofd... Het geldt den grooten Zwijger,
Hij wil hem vangen, hém...
hendrik thomaszoon.
Hoe wordt ge nu reeds schuw?
Oranje is...
causeur.
Ons te slim, ja, Satan zelfs te sluw.
tijmen janszoon.
Gij bloodaard!
causeur.
Bloodaard? Ik? Ik wil het u vergeven,
Gij weet niet wie ik ben... Ik waagde vaak mijn leven;
Ik droeg den naam van held, want in den Franschen krijg,
Heb ik dien naam verdiend... 'k Was ingesloten...
hendrik thomaszoon.
Zwijg!
Wij weten 't reeds...
causeur.
Gij weet reeds hoe 'k met eer beladen? ..
Maar neen, uw burgerbrein begrijpt geen heldendaden.
Maar hoort mij verder aan... 'k heb toen den Prins gediend;
Ik was hem houw en trouw: hij noemde mij zijn vriend,
Ik was zijn gunsteling... bij d' aanslag op zijn leven
Heb ik 't bedrog ontdekt, den schuldige aangegeven.
't Was die Spanjool... vergeef... hij is uw bondgenoot.
tijmen janszoon.
Gij waart die legerknecht... schier de oorzaak van zijn dood?
causeur.
Bedaar... ik redde Oranje, en wat was mijn belooning?
Men heeft mij niet geloofd! ... 'k Wacht meer van Spanjes Koning.
'k Waag veel... Sonoi! ... 't Is mij - o, vreeslijk is 't gevaar! -
Of 'k dien gevloekten geus reeds aan mijn zijde ontwaar.
(Men hoort op den achtergrond een driewerf herhaald kloppen.)
| |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
causeur,
in doodsangst.
Verraders... leve Oranje! o Heer, ik ben verloren!
hendrik thomaszoon.
Zwijg, lafaard! zwijg...
causeur.
Wie klopt?
tijmen janszoon.
Een mede-saamgezworen.
| |||||||||
Vijfde tooneel.
de vorigen, alonzo en wilhelm schneider.
alonzo.
Mijn vrienden! zijt gegroet... Voltallig zijn wij?
hendrik thomaszoon.
Ja.
alonzo.
Welnu, de stonde naakt... gij volgt mij allen na?
allen.
Wij allen.
alonzo.
't Werk is zwaar... gij weet wat wij beginnen.
Staart op 't verheven doel... 't is zalig te overwinnen.
Elk strijdt voor Godes Kerk, als Godes bondgenoot,
En vallen, sneuvlen we ook... het pogen zelfs is groot.
'k Benijd u schier den roem... God! dat ik met zoo velen,
Den overwinningspalm, den lauwerkrans moet deelen!
Ik waagde alleen den strijd... mij wachtte 't heerlijkst loon,
Niet slechts de heldenkrans, maar ook de martlaarskroon...
Helaas! een oproerling heeft d' eersten mij ontnomen;
Oranje werd gered... zal hij 't ook thands ontkomen?
(joan stijgt langzaam de wenteltrap af; hij hoort het geluid van stemmen; hij staat stil.)
De kansen zijn gewikt... wij wagen 't heden nacht...
| |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
'k Trek eerst ten kerker heen... dan splitsen we onze macht;
(op eenige burgers wijzende.)
Gij, aangevoerd door mij, trekt op naar 's Prinsen woning;
De wacht is omgekocht... 't Parool is: ‘voor den Koning!’
Gij dringt de hofzaal door naar 's Prinsen slaapvertrek;
Dat niets uw komst verraad', geen kreet den muiter wekk'.
Treedt naar zijn legersteê en ketent d' euveldader:
De Vargas kent alleen de straf voor d' aartsverrader.
Zoo alles rustig blijft, dan spoeden we ijlings voort,
En keeren langs de kade en naar de Zuiderpoort.
Stoot neer, wat weerstand biedt of slechts één kreet durft slaken...
Één kreet brengt ons verderf, doet duizenden ontwaken.
(tot eenige anderen.)
(op causeur wijzende.) Gij gaat naar de eigen poort, door dien soldaat geleid,
Waar heden nacht het heir van Robles ons verbeidt.
Dus moedig voortgetreên, mijn trouwe tochtgenoten!
De wacht wordt afgemaakt en d' ijzren poort ontsloten.
Billy komt ons ter hulp... dan ijlings naar de reê.
Gewonnen is de stad... de Kroon der Zuiderzee,
De stad, die reeds te lang met Alvaas macht dorst spotten,
Der Geuzen stapelplaats, het nest dier waterrotten,
Met duivels in verbond.
causeur.
't Is waarheid; menigmaal
Scheen Bêlzebub matroos en Satan admiraal.
(men hoort eene hevige uitbarsting)
Maar hebben beiden vaak de Geuzenvlag gestoken,
Thands schijnt de gantsche stoet de helkrocht uitgebroken.
Dat gold den Graaf Bossu, een rechte Geuzengroet!
alonzo.
De Graaf vermorzle thands dat giftige addrenbroed.
Vaartwel... tot heden nacht.
(de beide soudeniers naderend.)
(fluisterend.) De Koning zal beloonen.
| |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
causeur.
Ik eisch den Hopmansrang.
schneider.
Ik vorder duizend kroonen.
alonzo.
Getrouwen! hoort maar zwijgt... niet één vermoedt ons plan,
Niet één zal ons weêrstaan...
joan,
te voorschijn tredende.
Maar mij vergeet ge dan.
alonzo,
naar zijn zwaard grijpende.
Verraad!! ..
(allen deinzen terug en staan roerloos.)
joan.
Gij allen deinst terug! Gij zwakke, ontmande rooveren!
Wilt gij met éénen slag ons Nederland veroveren?
Wat Spanjes Rijksmonarch, wat Alva scheen te zwaar,
Beproeft een ordelooze, een laffe beedlaarschaar.
(op causeur en schneider toetredende.)
Ja u, u geldt dit woord, u, weggeslopen knechten,
Die, wat gij heden eert, reeds morgen gaat bevechten;
Die, zoo het waarde had, voor ééne handvol goud,
Gewis uw recht als mensch aan ons verkoopen zoudt.
alonzo.
Terug, Rebel... geen woord...
joan,
tot de burgers.
En gij, hun medestanders!
Onteerden! bloost gij niet? Noemt gij u Nederlanders,
Vermaagschapt aan den stoet, die thands op gindsche vloot,
Wat niet het leven geeft, gaan vragen van den dood?
Zij strijden voor hun goed, het erfdeel hunner vaderen,
Gij wroet in eigen vleesch, en tapt uit eigene aderen;
Zij vragen 't Eden weer, dat Spanje heeft verwoest,
En gij... ge ontnaamt ons nog, wat Spanje ons laten moest.
Oranje wordt uw prooi - Ik heb uw moed bewonderd...
Gij hoort de stem dan niet, die u in de ooren dondert?
| |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Heeft reeds de dweeperij, gedrocht te recht verfoeid,
't Geldgierig, muitziek hart verschrompeld, toegeschroeid?
schneider,
het zwaard trekkende.
Het is te veel... hij sterv'!
(allen dringen op hem aan.)
alonzo.
Terug...
(zij keeren terug naar den achtergrond.)
alonzo,
joan naar den voorgrond voerende, tot de overigen.
Treedt ons niet nader!
Joan! herkent ge mij?
joan.
Eens noemde ik u mijn Vader.
Gij gaaft mij 't leven, ik, 'k gaf u een leven weêr,
En thands hebt gij geen zoon, en ik geen vader meer. -
alonzo.
Gij hebt mijn haat verdiend... nooit was ik onrechtvaardig;
Slechts eenmaal toondet ge u der roemrijke afkomst waardig.
Ik vloekte d' oproerling, die zelfs d' oproergen Vorst
Aan 's Allerhoogsten wraak zoo stout ontrukken dorst.
Maar veel hebt gij vergoed, toen gij het eigen leven
Uw Vader offren kost. Ja, 'k zou Joan vergeven,
Zoo Don Alonzoos zoon, zoo Spanjes onderdaan
Geheel vergoeden mocht wat Woutersz heeft misdaan.
Gij zwijgt... 'k eisch niet te veel... hoor slechts de stem van Spanje.
Stel u aan aller hoofd... vat Willem van Oranje.
Verover deze stad... kniel dan voor Alva neer,
En ik vergeet, vergeef... gij zijt de mijne weer.
joan.
Ik heb gezwegen, Heer! om zelf mij af te vragen,
Of ik u haten moest, of meer u moest beklagen;
Gij hoont den bedelaar, in 't lompenkleed gehuld,
Die arm geworden is door 't delgen van úw schuld.
Gij biedt vergeving aan voor 't geen ik heb misdreven;
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Maar gij behoeft niet mij, maar ik moet u vergeven;
Want zoo ik ooit misdeed, ik heb mijn schuld geboet;
Maar gij, ge ontnaamt mij 't liefst en hebt het nooit vergoed.
Ik werd bemind door 't volk. Als 'k thands geketend nader,
Roept de oude, ‘wees gevloekt’, en spelt het kind ‘verrader’;
Stuift elk, als waar' 'k melaatsch, vol afschuw mij voorbij;
Heer! dit vergeef ik u.... ze zijn beneden mij.
Oranje was mijn vriend... mijn vriend, mijn vader tevens;
Door hem geliefd te zijn, was 't hoogste doel mijns strevens.
Schoon 't Flips een euveldaad, schoon 't u een gruwel schijn',
Door hem waardeerde ik 't eerst, het voorrecht mensch te zijn.
Hij was voor eeuwig mijn... want zoo hij eens mocht sneven,
Zijn geest bleef voortbestaan, bleef altoos om mij zweven;
Hij haat - hij kent geen haat - neen, hij vergeet mij nu..
Ook dit, het valt mij zwaar, ook dit vergeef ik u.
God had me op 't levenspad een vrouw tot gids verkozen;
Zij gaarde uit elke bloem, zij las uit doornen rozen;
Zij effende elken berg, zij streek de zeën glad,
Zij vulde d' afgrond aan, eer 'k nog gewankeld had.
De liefde was haar naam... Zij daalt uit hoogere orden,
De duivel, die háár kent, kan weder engel worden.
Of neen... zij daalt alleen in 't hart des reinen neer,
Die háár begrijpen kan, is reeds geen duivel meer:
En thands verlaat ze mij, zij volgt niet meer mijn schreden;
Zij denkt mij schuldig... God! ik heb den haat bestreden,
Die 't harte binnendrong, toen zij het hart verliet:
(tot alonzo.)
Gij hebt mij haar ontroofd, en dít vergeef ik niet!
alonzo.
'k Vergoed wat gij verliest... Zoo gij mijn stem mocht hooren,
Hervindt ge in Spanje wat ge in Holland hebt verloren.
| |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
joan.
Gewis... gij wilt dan ook - het toont uw inborst goed -
Dat ik, nu 'k schuldig schijn, ook schuldig worden moet.
Maar neen, ge ontneemt mij niet, wat lot en onspoed tartte;
'k Gaf wat ik geven mocht... mij blijft de vrede in 't harte.
Vergeet gij mijn geslacht, wat bloed me in de aadren vloeit? ...
Gij noemt uw opzet rein... ik noem het laag, 'k verfoei 't.
De vrijheid van mijn land wilt ge in mijn Prins vermoorden.
Hoor, Don Alonzo! hoor... misschien mijn laatste woorden!
'k Bezweer u bij den Heer... ik smeek u zelfs, laat af;
De God van Neerland waakt... gij delft u zelv' een graf.
'k Red u ten tweedenmaal... ik zelf wil u geleiden
Naar 't Spaansche legerkamp, waar wij voor eeuwig scheiden.
Spreek... Don Alonzo! kies... d'olijftak of het zwaard?
alonzo.
Het zwaard, Rebel! ... 't vage u en 't muitrenrot van de aard.
joan
met hartstocht.
Het zwaard... gij kiest het zwaard... de Heer neem me in zijn hoede...
't Verscheurend woudgedierte is vreeslijk in zijn woede;
Maar vrees den mensch veel meer, als hij den band van 't bloed,
Tot wanhoop aangehitst, aan flenters rijten moet.
Gij kiest het zwaard... o drijf - 't berouw waar' niet te dragen -
Mij niet tot 't uiterste aan... 'k zou iets afgrijslijks wagen,
Waarvan de menschheid gruwt... ook ík nam 't zwaard ter hand;
Want 'k offer u mij zelv', maar niet mijn Vaderland.
alonzo.
Thands licht gij 't masker op, waar ge uw misvormde trekken
Voor elk bespiedend oog ten halve meê kost dekken...
Ik lees de misdaad op het voorhoofd; 't woord staat daar
In vlammend letterschrift... 't woord: vadermoordenaar.
Gij, booze in 't Englenkleed! ... Gij zoudt dit hart doorboren!
De stonde zij gevloekt, waarin gij werdt geboren;
Dat zoo ge eens vader wordt, uw zoon mijn wreker zij,
En opsta tegen u, als gij deedt tegen mij!
Maar 'k zal den slangenbeet voor 't minst onschaadlijk maken.
| |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
(tot de saamgezworenen op den achtergrond.)
Treedt nader...
(tot een der burgers, op joan wijzende.)
Hoor mijn last... Gij zult dien man bewaken.
Uw hoofd is borg voor hem.
tijmen janszoon.
En zoo hij weerstand biedt,
Of mij ontsnappen wil...
alonzo.
Spaart gij den muiter niet.
(zij gaan af.
| |||||||||
Zesde tooneel.
joan,
ten hemel blikkend.
Wees mijn wachter, wees mijn rader,
God! het vreeslijk uur treedt nader...
'k Duizel aan des afgronds rand.
Heere! dierbaar is me een vader,
Dierbrer nog mijn Nederland.
Hoort! de gootling beukt de wallen,
En het spaansch parool is moord.
Kinders! vrouwen! op, gij allen!
Gaat, beschermt de veege wallen...
God! de tweedracht doet ze vallen,
En 't verraad ontsluit de poort. -
Op, waakt op! den strijd gestreden!
't Wangedrocht den weg verspard,
Dat de driekleur wil vertreden,
Boeien smeedt voor vrije leden,
Strikken knoopt voor 't argloos hart...
Woedend schudt de leeuw zijn manen!
Schuimbekt in den ijzren band.
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
't Brandend oog weent bloed voor tranen!
'k Wil den weg ter redding banen,
Sneuvlen op de ontplooide vanen
Van Oranje en Nederland.
(Bij den laatsten regel ijlt hij op den wachthoudenden burger toe; een worsteling ontstaat... Joan ontrukt hem zijn zwaard en stoot hem neder.)
Einde van het Vierde Bedrijf. |
|