Joan Woutersz.
(1847)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| ||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||
Personen.
| ||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||
Eerste tooneel.
De reede van Enkhuizen. Ter rechterzijde naar den achtergrond de woning des prinsen, meer op den voorgrond het wachthuis; ter linkerzijde verscheidene huizen. Het tooneel is geheel duister; bij het einde van dit bedrijf, ziet men op den achtergrond de Zuiderzee; in 't verschiet Vrieslands kust, waarboven de zon opstijgt; op de reede verscheidene schepen met de Geuzenkleur en de Oranjevlag. Bij het opgaan der gordijn hoort men in de verte, het geroffel van trommen en het aflossen en aanroepen der wachten.
pierre causeur als schildwacht, voor 's Prinsen woning; verscheidene soudeniers, waggelend van dronkenschap met bekers in de hand.
causeur.
Stil... houdt u allen stil... slechts voor een halve stonde;
Schreeuwt straks naar hartelust... 't is thands het uur der ronde.
(de soudeniers verdwijnen in het wachthuis.)
| ||||||||||||||
Tweede tooneel.(rondziende.)
causeur,
iemand hoorende naderen.
De nacht is zwart genoeg... Wie sluipt daar heen... hou stand...
't Parool, of 'k schiet u neer...
| ||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||
Derde tooneel.
de vorige, sonoi.
sonoi.
Oranje en Nederland!
causeur,
verlegen.
Heer! ik herkende u niet.
sonoi.
't Was plicht... dus geen verschooning.
Hoe sterk is thands de wacht? 'k meen hier aan 's Prinsen woning.
causeur.
Tien soudeniers, Kornel.
sonoi.
Een al te zwakke macht.
causeur.
Verwacht ge iets ongewoons, een aanval heden nacht?
sonoi.
Er is misschien gevaar.
causeur,
ter zijde.
o Heere, ik ben verloren!
(luid.)
Men heeft toch niet gezegd, dat ik heb saamgezworen?
sonoi,
lachend.
Gij? Opgeblazen dwaas! dan ware ik niet bezorgd.
causeur,
zijn gelaat afwendend, ter zijde.
Hij grinnikt als de Turk, die al zijn vrouwen worgt.
(het gedruisch in de wachtkamer wordt merkbaar.)
sonoi.
Doch welk gerucht?
causeur.
(ter zijde.)
'k Hoor niets, Kornel! 't Gedruisch wordt sterker!
sonoi.
Nu hoor ik niets... Gij kent het klooster, Woutersz kerker?
| ||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||
causeur.
Men heeft toch niet ontdekt, dat iemand samenspant..
Mijn Holland in gevaar! mijn tweede vaderland!
sonoi.
Gij kent die straat?
causeur.
Ja Heer! zij voert naar 't klooster henen.
sonoi.
Is iemand dezen nacht u langs dien weg verschenen?
causeur.
Neen Heer! maar 'k zie niet scherp in 't duister.
sonoi.
Zwijg, of ducht
Mijn toren... Weet gij niet, dat Woutersz is ontvlucht?
causeur.
Ontvlucht! Waarom niet eer het schuldig bloed doen stroomen?
Hij, gistren opgeknoopt, waar' heden niet ontkomen.
Die lage moordenaar! Kornel! hij dient gevat.
sonoi.
Zwijg, prater! deze straat leidt naar den muur der stad;
Wie dáár voorbijgaat houdt gij aan; en de onbekenden
Brengt ge in de wacht... wie op uw roep zich om durft wenden,
Of weerstand bieden durft...
causeur.
Dien schiet ik dapper neer.
sonoi.
't Is wel... thands kent ge uw last...
(hij wil gaan.)
causeur.
Vergeef mij, Eedle Heer!
Maar denkt Uwe Edelheid, dat Wouterszoon reeds heden
Een tweeden aanslag op den prins zou durven smeden?
sonoi.
Misschien, hij is ontvlucht... wanneer hij vrienden vindt...
En velen, goed bekend, als Paus- en Spaanschgezind,
| ||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||
Zijn vlugger thands dan ooit... zoo deze stad mocht vallen.
causeur.
Nu Neêrlands hoofd en steun verblijf houdt in haar wallen.
Maar Eedle Heer! verschoon mijn zonderlinge vraag:
Wat zal zíjn straf wel zijn, die ná de nederlaag,
In uwe handen valt?
sonoi,
hem scherp aanstarend.
Spreekt ook uw boos geweten?
causeur,
beangst.
De Heer bewaar' mij... neen.
sonoi.
Geprangd in d'ijzren keten,
Staat elken deelgenoot het schandlijk opzet duur;
Het stukgegeeseld lijf, geblakerd door het vuur,
Op 't rad gekneusd, vermaald, braakt hart en ingewanden...
causeur,
ter zijde, in doodsangst.
Afgrijselijke beul.
sonoi,
lachend ter zijde.
Hoe klappren hem de tanden!
(luid.)
Gij kent zijn lot... ik ga en wie hier ook verschijn',
Zie toe.
(sonoi af.)
| ||||||||||||||
Vierde tooneel.
causeur
alleen.
Gevloekte Geus! mocht ik uw rechter zijn.
Gevaren links en rechts... hoe ze allen nog ontkomen?
Had ik aan 't helsch komplot maar nimmer deelgenomen.
o Eerzucht, valsche vrouw, die elkeen tegenlacht,
Wat hebt ge menig held alreê ten val gebracht!
Maar 'k ben te ver gegaan, om weer terug te keeren;
Welnu... ik moet... ik wil het doodsgevaar trotseeren.
(naar het wachthuis tredende.)
Komt allen, gij zijt vrij.
| ||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||
Vijfde tooneel.
maarten floriszoon en vier anderen; deze komen waggelend op, en zinken op de banken neer.
maarten.
't Is goed dat ge ons bevrijdt.
causeur.
Maar waar zijn de andre vijf?
maarten.
Gesneuveld in den strijd.
Juist was de tiende kroes ten boorde vol geschonken,
Toen vijf van 't broedrental, als dooden, nederzonken.
(op de anderen wijzende,)
Hun gaat het even zoo... uw wijn is goed, maar kras...
'k Dacht straks, dat 't vocht geen wijn, maar wel een slaapdrank was.
causeur.
(ter zijde.)
Mijn trouwe kameraad... te scherp zien nog die oogen!
maarten.
Ik zelf ben zwaar in 't hoofd.
causeur.
Gij laat de keel verdroogen.
maarten.
Ja, ja... het is mij thands, of 'k niet meer drinken kan.
'k Was eenmaal baas van 't gild... ik pooide als edelman,
Als Breêro en Lumey.
causeur,
hem naar eene bank voerende.
Kom, zoo we ons plaatsen konden! ...
maarten.
Maar vriend! van waar die wijn zoo kwistig rondgezonden?
Milddadigheid was toch voorheen uw hoofddeugd niet.
causeur.
Ik vier een schoonen dag - ik hoor het oorlogslied,
Het dondren der kartouw, juist heden dertig jaren.
| ||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||
Ik trad voor 't eerst in dienst bij Frankrijks legerscharen.
De koning Frans bestreed den keizer menig jaar.
Want de eerste wilde een kroon, de laatste roofde haar.
Een wonderlijke krijg! ... Hier gâren, daar verstrooien,
Nog gistren in Artois, reeds morgen in Savooyen;
Dan voor- dan achterwaarts, dan arm en dan weer rijk -
Ja hier der boeren spot, en daar den Paus gelijk.
(een beker inschenkende.)
Maar drink, mijn kameraad! ...
(ter zijde.)
Die man verstaat het waken...
Ik had den drank voor hem wat sterker moeten maken.
(luid.)
'k Verhaal u uit den krijg een wonderlijk geval.
(stil.)
(luid.) o Wiegde 't hem in slaap... 'k Bewaakte meê den wal
Van 't sterke Saint Disier, door Karel ingesloten.
'k Werd dra geroemd, vereerd door al mijn tochtgenoten,
Als Petrus Stultus.
maarten.
Zeg mij, wat beteekent dit?
causeur.
't Is Grieksch, en 't zegt zoo veel, als man die moed bezit.
'k Meld al mijn daden niet, maar 'k heb als held gestreden.
Eens kwam de keizer zelf, op driemaal zestig schreden,
Den muur, waar ik de wacht betrokken had, voorbij.
Ik had mijn buks op d' arm en kruid en lood op zij.
Hij was mijn prooi geweest, waar' hij niet uitgegleden...
Hij struikelde en ik schoot...
maarten.
Op driemaal zestig schreden
Gelukkig mis.
causeur.
Ja man... toch wedervoer mij recht;
Waar 'k kwam ontweek men mij, uit vrees voor tweegevecht.
| ||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||
Den avond van dien dag betrad ik mijn taveerne;
Een Heiden stapte op me aan; hij zei me, dat hij geerne
De toekomst uit mijn hand zou lezen. ‘Eedle Heer!’
Riep hij, na 't zien dier hand, ‘ik buig me eerbiedig neer.
Want gij beklimt een berg, dien weinigen bestijgen,
Verkrijgt, wat 't kleinste deel van 't menschdom kan verkrijgen.’
Hij meende wis een troon.
maarten.
Of ook misschien een galg.
(huiverend.)
causeur.
(ter zijde.)
Een galg! wat zegt ge Vriend? Die man wordt thands me een walg.
Hij schijnt voor altoos wel den slaap te zijn vergeten.
Hij heeft - ik gruw er van - gewis een slecht geweten.
(luid.)
De galg is voor den dief, den roover en trowant
Voor hem, die schendt en moordt.
maarten.
En hem, die samenspant...
causeur,
bevend den beker vullende.
Dat woord bevlekte uw mond - kom nog eens ingeschonken,
Het welzijn van den Prins en 't Vaderland gedronken!
Rijs op.
maarten,
waggelend.
Ik kan niet meer...
causeur.
Kom, reik me uw rechterhand.
Op Spanjes nederlaag..
maarten,
neerzinkend.
Op 't... heil van... Ne...der...land...
causeur.
Hij slaapt in 't eind... goê nacht... het werk is goed begonnen.
Mocht ik de heldendaad alzoo volenden konnen!
Waar' slechts míjn raad gevolgd, dat men de gantsche stad,
Ja zelfs 't geheele land, dien wijn geschonken hadd'!
Maar thands beslist het zwaard... ik beef... 't is medelijden,
| ||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||
't Valt elk, die mensch is, zwaar, den naaste te bestrijden.
Ik beef... 't is wis Gods stem, die mij mijn aanleg meldt;
'k Ben grooter in den raad, dan wel op 't oorlogsveld.
(Behoedzaam rondziende, treedt hij af.)
| ||||||||||||||
Zesde tooneel.
joan komt op van de linkerzijde; hij houdt een ontbloot zwaard in de hand.
joan.
Nog dwaal ik om! ... waarheen? 'k ben muiter, landverrader!
Ik spaar den vijand nog... maar ook hij is mijn vader.
Het offer was te zwaar; groot, heilig was het doel,
Maar kan 't een misdaad zijn, dat ik mij mensch gevoel?
(om zich heenziende, angstig.)
Geen wachten roepen me aan... De toegang staat hem open.
De Spanjaart wist ook hier den edelste om te koopen...
(De slapende wachten bemerkende.)
Maar neen.. mijn blik ontwaart.. vriend! .. vijand! .. andwoord mij..
(nader tredende)
God! nu de Spanjaart wáákt, nu rústen, slápen zij.
Ontwaakt! u dreigt de straf voor 't schendig plichtverzaken.
Zijt gij te zwak één uur voor Nederland te waken?
Voor haar stortte ik mijn bloed, verscheurde ik elken band...
Maar Neêrland is ú vreemd... en 't is míjn Vaderland.
Hebt gij een vaderland? hebt gij een meester? slaven!
Die voor de zegekar van 't recht of 't onrecht draven.
Aan hem, die 't meest betaalt, is ook uw trouw verpand;
En waar de gorgel zwelgt, dáár is uw vaderland.
(maarten naderend.)
Ook gij... een inboorling! uit Hollandsch bloed gesproten!
Gij hebt voor 't Vaderland toch vaak uw bloed vergoten;
Gij hebt uw plicht gekend... eens waart ge een braaf soldaat,
'k Zag liever u vermoord, dan schuldig aan verraad.
| ||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||
Ontwaakt... de stonde komt, den beulenstoet bestreden!
Vergeefs... o ik vermoed... de dood rijdt door hun leden...
Mijn laatste hoop verdwijnt... de vijand is nabij,
Mijn Holland! 'k had u lief, en gij vergaat door mij!
Neen, neen, ik red u nog... de dood aan elk verrader!
't Behoud eens volks geldt meer, dan 't leven van een vader.
De stormklok kleppe alarm.
(Hij wil gaan, de achtergrond is bezet door saamgezworenen.)
| ||||||||||||||
Zevende tooneel.
de vorigen, alonzo, wilhelm schneider, tijmen janszoon, hendrik thomaszoon en saamgezworenen.
schneider,
joan den doortocht afsluitend.
Nog zijn wij niet gereed.
joan,
zich voor de woning des prinsen plaatsende.
Ik klief den vuigen kop van hem die nadertreedt!
tijmen janszoon.
De hopman Woutersz...
(zij weifelen.)
alonzo.
Voort! geen oogenblik verloren!
joan.
Ik bied vergeving aan, wie ook heeft saamgezworen;
Hem, die nog keeren wil, belove ik veiligheid.
(Zij beraadslagen.)
alonzo,
in woede.
Gij weifelt, vrouwenstoet!
joan.
Bedenk wat straf u beidt.
(een der slapenden het geweer ontrukkende.)
Ik brand dit zinkroer los!
hendrik thomaszoon.
De knal zal ons verraden!
| ||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||
alonzo.
Men heeft ook dit voorzien... vrees niets, 't is ongeladen.
(joan brengt de lont aan 't geweer, doch vergeefs.)
joan.
(met stemverheffing.)
Vrees dan dit zwaard... verraad! ...
schneider,
door het duister begunstigd, en ongemerkt achter joan gekomen, wil dezen een dagge in de borst drukken.
Dit zij het laatste woord.
joan keert den stoot af; al vechtende wordt hij de woning des Prinsen ingedrongen.
alonzo.
Neemt hem gevangen! .. voort! .. voor onzen Koning.. voort! ..
(Zij dringen voort.. een oogenblik stilte... de klok geeft het vijfde morgenuur aan; joan stort gewond de woning des Prinsen uit en valt bewusteloos neer.)
| ||||||||||||||
Achtste tooneel.
joan, bezwijmd, maria.
maria.
Wat stil, wat plechtig uur... De vreeze volgt mijn schreden;
Wat angst bekruipt mijn hart en huivert door mijn leden.
Ik spreek het afscheid uit! ... waar toeft hij? 't uur is daar...
Afgrijslijk denkbeeld vlied! ... Zoo 't plan verijdeld waar'.
(met ongeduld)
Dat eer 't gesternte vlucht en struikelt van de kimme,
Zijn voet op Gelres grond het Spaansche ros beklimme.
(angstig)
Of 't is te laat... Joan! ...
joan,
zwak.
Maria...
maria,
ontzet.
't Is zíjn stem.
Waar zijt ge? ...
| ||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||
joan.
Spoed u... help...
maria,
zich bij hem neerwerpende.
God! zoo hervind ik hem.
joan.
Maria... spoed u... hoor...
maria.
Joan! 'k wil met u sneven.
Heeft de eigen hand dat zwaard uw boezem ingedreven?
o Wreede!
joan.
Om Gods wil... hoor... De Prins is in gevaar.
Het dierbaar Vaderland...
maria.
De Spanjaart? ... hij is...
joan,
op 's Prinsen woning wijzende.
Daar.
Ga... spoed u... geef alarm...
maria.
Ik ijl...
joan.
De torenwachter...
maria.
Ik ken hem... maar Joan... ik laat u stervend achter,
En 't is míjn bloed, dat met het úwe henenvliet.
joan,
met inspanning.
Red slechts uw Vaderland... den minnaar redt gij niet.
Aan u hangt thands het heil of 't onheil eener waereld;
Één polsslag... en te laat...
(de hand aan 't voorhoofd brengend)
God! alles duizelt, dwaerelt...
maria.
Joan.... mijn Vaderland... bescherm ons, Opperheer!
(Zij ijlt weg ter linker zijde.)
(Men hoort wapengekletter in 's Prinsen woning.) | ||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||
Negende tooneel.
joan; sonoi, alonzo, wilhelm schneider en saamgezworenen, onzichtbaar voor den toeschouwer.
joan.
Wat ongelijke strijd! ...
(het zwaard grijpend en zich pogende op te richten.)
o God! ik kan niet meer.
Mijn arm is zwak.. ik gaf - maar niemand hoort mijn klachten -
Mariaas liefde zelfs in ruil voor reuzenkrachten.
Verhoogde marteling! verscheurd wordt Hollands vlag,
Die ik beschermen kan en niet beschermen mag.
sonoi,
in 's Prinsen woning.
Op, burgers! op, verraad!
joan.
De nood des Prinsen steigert...
De stormklok.. Heer, ik bad!.. hebt gij me ook dit geweigerd?
alonzo,
in 's Prinsen woning.
Treedt voort, de zege is ons...
joan,
in wanhoop.
Heer! is uw arm verkort?
Benevel mij het brein eer ik misdadig word.
Eer, in zijn wanhoop blind, van elken plicht verbasterd
De mensch uit stof gemaakt, den grooten Maker lastert.
De stormklok... is de stad een prooi van 't beulenrot?
De stormklok...
(men hoort thands in de verte het flaauwe klokgebom.)
Hoor.. zij klept..
(in geestvervoering heft hij zich ten halve op; het geklep wordt sterker en sterker, en wordt ten laatste een donderend stormgelui.)
Heer! gij zijt Neêrlands God
(bewusteloos zinkt hij neer.)
(in de verte geroffel van trommen; verscheidene burgers, met allerlei wapentuig, ijlen den achtergrond over, van de linker naar de rechter zijde; de dag breekt aan.) | ||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||
Tiende tooneel.
de vorige, maria, het hoofd met een stormhoed gedekt; een hellebaard in de hand houdende, aan het hoofd van eenige burgers; op de woning van den Prins wijzende.
IJlt.. 'k Heb voor Nederland u 't slagzwaard aan doen gorden.
(de burgers dringen de woning in.)
Ik werp het wapen weg... ik ben weer vrouw geworden.
Joan! ... Joan! gij sterft... verstijfd is reeds de hand,
Gij hebt uw schuld geboet... gij redde uw Vaderland.
(zij knielt bij hem neder.)
| ||||||||||||||
Elfde tooneel.
de vorigen, willem van oranje, sonoi; alonzo, pierre causeur, wilhelm schneider, allen geboeid; gewapende burgers; ontwapende saamgezworenen, enz.
willem van oranje.
Het laag verraad heeft d' arm ten tweeden maal geheven;
God spaart voor Nederland ten tweeden maal mijn leven.
Heer! los den wachter af, zoo vaak, zoo zwaar beproefd,
Als 't dierbaar Nederland niet meer zijn arm behoeft.
Het harte krimpt me in een bij d' aanblik der belagers,
(tot de gevangene burgers)
Gij, van Bataafschen stam, werdt Spanjes vaandeldragers.
Rampzalig Nederland! dat zich ten strijde gordt,
En door wie 't steunen moest, verkocht, verraden wordt.
't Beleedigd Vaderland moet thands zich recht verschaffen,
'k Volbreng een zwaren plicht... 'k moet Nederlanders straffen.
Gij stondt naar Hollands bloed, o, stondt ge alleen naar 't mijn,
'k Zou dan uw rechter niet, maar wel uw voorspraak zijn.
Men voer ze heen...
sonoi,
tot de burgers op de soudeniers wijzende.
Gij moet die twee van de andren scheiden,
| ||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||
Hun straf is reeds bepaald... voort, voort ter galg met beiden.
causeur,
nederknielende.
Ik ben onschuldig, Heer! ...
(hij wordt voortgesleept.)
| ||||||||||||||
Twaalfde tooneel.
de vorigen, zonder sonoi, de gevangene burgers en soudeniers.
maria,
naar den Prins ijlend.
Prins, spoed u! eer híj sneeft,
Die, toen uw wachter sliep, gewaakt, gestreden heeft.
willem.
o, Dit hebt gíj gedaan...
maria,
hem naar den voorgrond voerende.
Neen, Prins! .. treê met mij nader.
(op joan wijzende)
Zie, dat heeft híj gedaan..
willem.
Hoe.. Woutersz.
joan.
Prins.. mijn Vader..
(op alonzo wijzende)
Is hij gered? Mijn Prins! dat Neerland hem verschoon',
La Cerda is zijn naam, en ik, ik ben zijn zoon.
willem.
Zijn zoon! ... Alonzoos zoon...
maria.
Hij was 't, die u verbande?
alonzo,
nader tredende.
(zich dekkende.) La Cerda is mijn naam... 'k Ben Kastieljaansche Grande.
Hij was de laatste spruit van 't roemrijk, oud geslacht,
Dat hij verheffen kon, maar heeft ten val gebracht;
'k Was billijk jegens hem... hij werd door mij verstooten,
| ||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||
Hij noemde de ondeugd, deugd, rebellen, bondgenoten.
Steeds vond de bedelaar, gehuld in 't lompenpak,
In Don Alonzoos huis, een vrij, herbergzaam dak.
Maar nimmer trad híj in, wat onheil hij ook tarte,
Die, schoon in hofkleedij, melaatsch was aan het harte.
Ik heb mijn zoon gevloekt, die opstond tegen God,
Oranje volgen dorst, het hoofd van 't muitren rot.
Want, Zwijger! 'k haat u.. 'k haat u, Willem van Oranje!
Een schittrend keurgesteente ontvalt der kroon van Spanje,
Rebel! 't werd losgeschroefd door uw vermeetle hand.
Door u wordt in Euroop de leering voortgeplant,
Die, als de ontboeide vloed, verdelging dreigt, vernieling,
De hechtste tempels sloopt en meêsleept in zijn wieling.
Ja 't marmren standbeeld zelfs, door eeuw op eeuw gewijd,
In de onbetembre vaart van 't bronzen voetstuk smijt.
Door u galmt de oproerskreet en kiezen 's waerelds volken,
De donders der kartouw, tot drieste vrijheidstolken.
De boer scheurt met zijn zeis het vorstlijk hermelijn,
En geen gezalfde Gods zal langer heilig zijn.
Dit alles is uw werk... ik zag mijns meesters lijden,
En 'k wou de schokkende aard van haar tyran bevrijden.
Helaas! 't is mij mislukt... lesch thands uw dorst naar wraak,
Dit lijf behoort aan u... verscheur 't en ledebraak.
Nooit wringt de folterpijn me een klaagtoon van de lippen,
Of 't moest de klaagtoon zijn dien 'k thands mij laat ontglippen,
Die 't laatste woord zal zijn tot in mijn laatsten strijd,
‘Het is me een marteling, dat gij 't ontkomen zijt.’
willem.
Zwijg, om u zelfs wil, zwijg! ... niet zeker is uw leven;
Ik zelf vergeef het u, mijn volk zou 't niet vergeven.
Gij, dwerg! wiens oog door 't floers van haat en dweepzucht ziet,
Gij oordeelt, gij verdoemt en gij begrijpt mij niet.
'k Beklaag uw blinden waan.. gij zoudt me in 't harte lezen!
Gij kunt slechts onderdaan en slaafsche Spanjaart wezen.
Die míj begrijpen wil, schift' 't wezen van den schijn,
| ||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||
Moet meer dan Kastieljaan, moet waereldburger zijn.
maria,
oprijzende.
Mijn Prins! ... Joan! ... o God! het is mij bang te moede,
Neen, neen! 'k heb niet gedroomd.. bescherm ons voor zíjn woede,
De woede diens barbaars, die zich een Vader noemt,
Maar 't eigen kind verschopt en mij tot lijden doemt.
(naar alonzo tredende)
'k Ben arm aan geld en goed, maar toch voor al de schatten,
Die goud en zilvermijn in Peru mocht bevatten;
Voor al den roem en de eer, die u te beurte viel,
Kocht ik de foltring niet van úwe zwarte ziel.
Buigt gij het hoofd niet neer, gebrandmerkt door de schande?
Frons niet de wenkbraauw zoo, gij trotsche Spaansche Grande!
Ik kniel in 't stof der aard, gij op den trap eens troons,
Maar toch 'k ben meer dan gij, gij moordenaar uws zoons!
Ja, snoodaard! beef.. eens zult ge uw grijzen schedel buigen,
Dat bloed, het bloed uws zoons, zal tegen u getuigen.
En ook de bittre traan, dien thands de wanhoop schreit,
Om zíjn verheven deugd en úw boosaardigheid.
joan.
Maria! ...
maria.
o Vergeef... waanzinnig maakt de smarte,
Zelfs toen 'k u schuldig dacht, waart gij mij lief aan 't harte;
Maar wie, wie peilt mijn wee, begrijpt mijn zielestrijd,
Nu 'k u verliezen moet en gij onschuldig zijt.
joan.
o Vader! gij vergalt mijn laatste levenstonde;
Gij tergt het stervend kind, dat thands vergeten konde,
Dat gij hem lijden deedt, deedt zwerven over de aard,
Dat gij zoo dikwijls beul, zoo zelden Vader waart.
't Vertoorne u niet dat woord, geen wraakzucht laat het glippen.
De waarheid valt niet hard van schier verstijfde lippen.
o Vader! zoo ge uw zoon slechts ééns begrepen hadt,
En hem ter halverwege ontmoet hadt op zijn pad;
| ||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||
Gij, laatste van 't geslacht, door God zoo zwaar beproefde!
Zoudt niet verlaten zijn, nu de arm een steun behoefde;
Een grijzaart zonder vriend... wat diep rampzalig lot!
't Is 't harte zonder hoop, 't is de aarde zonder God.
'k Beklaag u... 's Huurlings hand moet u voortaan geleiden;
Maar dat de dood verzoen, wat 't leven hield gescheiden.
Mijn Vader! 't zij uw troost, wat leed ge ook tegen zweeft,
Dat op zijn stervenssponde uw zoon vergeven heeft.
Maar hoor mijn laatste beê..
(alonzo staat roerloos; het hoofd nederwaarts gebogen)
God! zou ik niets vermogen?
Hoe strak blijft dat gelaat, hoe onbeweeglijk de oogen.
(tot alonzo)
Verhoor voor 't laatst uw zoon... het zwaard ontvalle uw hand,
Verscheur de vaan van Flips, word vriend van Nederland.
alonzo,
langzaam naar joan tredende.
(als tot zich zelven) Zoon! Zoon! .. het kost mij veel.. mijn zon heeft uitgeschenen!
Ik sta alleen op de aard...
(hij weent)
Mijn God! ik kan weêr weenen.
(hij breekt zijn zwaard midden door)
Oranje! 't zij genoeg... eisch thands niets meer van mij.
willem.
Uw zoon betaalde uw schuld... Alonzo, gij zijt vrij!
(tot de wachten op den achtergrond)
Treedt nader... hij is vrij... geleidt hem naar de kade.
alonzo.
Ben ik la Cerda nog! 'k ontfang van hem genade!
Joan! gij zijt mij lief... gesproken is het woord,
Reeds lang gespeld in 't hart, maar op de tong gesmoord.
o God! het is me een troost, nu ik den zoon moet derven,
Dat ik, voor schand' bewaard, hem als een held zie sterven.
Joan! uw Vader had, als beter onderdaan,
En voor een beetre zaak, toch zoo als gij gedaan.
| ||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||
Mijn zoon! mijn zoon! vaarwel.. het harte is mij verbrijzeld!
'k Beloof't u.. 't zwaard verroest'.. 't blijve in de scheê gegijzeld..
Vaarwel, God teekne 't op in 't groote levensboek,
Dat 'k u vergeven heb, maar uw verleider vloek.
(hij snelt heen)
| ||||||||||||||
Dertiende tooneel.
de vorigen, charlotte van bourbon.
charlotte,
naar den prins ijlend.
Mijn Willem! mijn gemaal! wat vreugd na zoo veel vreezen!
(zijn droevig gelaat aanstarend.)
Maar welk een nieuwe ramp... o, 't zou afschuwlijk wezen!
Nog zijt gij niet gered? een nieuw gevaar? ... Ik ijz'...
willem,
op joan wijzend.
Charlotte! ik ben gered, maar ben 't tot dezen prijs.
Zie... Nederland mag thands uwe achting wel verwerven.
Gij hebt het volk miskend... het weet voor mij te sterven!
charlotte,
ontroerd.
De vrees baart argwaan, Prins! ... maar dat ze thands verdwijn',
Het volk, dat dit vermag, is waardig vrij te zijn.
(in de verte hoort men een gejuich aanheffen.)
| ||||||||||||||
Veertiende tooneel.
de vorigen, sonoi, cornelis dirkszoon, in de rechterhand de Prinsenvlag houdende; hem volgt de graaf bossu, geheel geharnast, met ontbloot hoofd, als gevangene; verder burgers en soldaten.
burgers.
Hoezee voor Nederland, voor Willem van Oranje!
sonoi.
Een dubble zegepraal bevochten wij op Spanje.
| ||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||
Te water en te land werd Alvaas macht verplet;
De zee is schoon geveegd en Alkmaar is ontzet.
cornelis dirkszoon.
Wij zijn de Spaansche vloot onzacht op 't lijf gesprongen;
Wij hebben 't vrijheidslied op ónze wijs gezongen...
(oranje, bossu aanbiedende.)
De Graaf heeft zich bekeerd. Gij ziet, ik staaf mijn eed;
(ernstig.)
Maar de eer alleen aan God, die aan de spitse streed!
willem.
Heb dank, heb dank, mijn God! Gij Heer der Nederlanden!
cornelis dirkszoon,
willem de vlag aanbiedende.
'k Geef u die vlag terug, 'k ontfing haar uit uw handen.
joan,
met krachtsinspanning.
Maria, richt mij op! geef mij... geef mij de vlag,
Die vrijheid en geweld zoo dikwerf worstlen zag.
'k Zie thands gewis voor 't laatst, die mij zoo dierbre kleuren,
Dat 't onrecht of 't verraad u nooit aan flarden scheuren!
Maar plooi in krijg of vreê, het vlekloos dundoek uit,
Van 't Westen tot aan 't Oost, van 't Noorden tot aan 't Zuid.
Meld aan de lijdende aard, wat Neêrland heeft geleden;
Meld dat de musch verwon, die d' aadlaar heeft bestreden;
Maar dat ook kostbaar bloed ten offer werd gebracht.
Meld dit den tijdgenoot en 't verste nageslacht.
Dat dierbaar nageslacht vloeie ook óns bloed in de aderen.
Hun vaandel blijv' de vlag der nooit verwonnen Vaderen.
Dat zij u waardig zijn! en zoo men 't ooit vergeet,
Meld gij dan elken zoon, hoe eens zijn Vader streed...
(afgemat zinkt hij neer)
En thands.. mijn einde is daar.. mijn laatste groet aan allen..
Ik ben voor Nederland en voor mijn Prins gevallen.
Maria! dierbre vrouw! reik mij voor 't laatst uw hand,
Mijn Prins! .. God zegene u.. word.. groot.. mijn.. Vaderland! ..
| ||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||
maria.
Hij sterft.. die bleeke mond zal nooit mijn naam weêr uiten..
Toch heeft hij wélgedaan... ik zal hem de oogen sluiten...
(in tranen uitbarstende.)
Mijn God! niets rest mij meer, heb ik die straf verdiend?
(zich voor den Prins nederwerpende.)
'k Heb Vader Willem nog...
willem,
haar opheffend.
Naast God, uw beste Vriend!
(allen ontroerd.)
Men hoort in de verte een Koor, dat langzaam nadert; Heft de vanen!
Paukgeschal,
Meldt aan Holland,
Spanjes val.
En het schatert,
Langs de reê:
‘Hollands grootheid,
Rijst uit zee.
Spanjaarts! siddert,
Beulen! keert:
Want de vrijheid
Triomfeert.’
Bij het zingen van het eerste koeplet verschijnen zij op het Tooneel, de overwonnen vaandels in de hand; sonoi en corn. dirkszoon stellen zich aan het hoofd der optredende matrozen; deze sluiten een kring om den Prins, die charlotte van bourbon en maria ruickhaver omarmd houdt; hij heft de oogen hemelwaarts en onder het herhalen der acht laatste regels valt de gordijn.
Einde van het Vijfde Bedrijf. |
|