Joan Woutersz.
(1847)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Personen.
| |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
Eerste tooneel.
Het Kabinet des Prinsen in zijne woning te Enkhuizen; ter linker- en rechterzijde deuren; op den achtergrond eene vleugeldeur, waarboven twee schilden zijn opgehangen; het eerste stelt het wapen van het stamhuis van Oranje voor; het tweede een woelende Zee, waarop een Alcyon, zittende in zijn nest, met de spreuk: Saevis tranquillus in undis. De Prins van Oranje zit aan eene tafel ter linkerzijde. Naast hem een geopende Bijbel; voor hem eene Kaart van het Noorder-Kwartier, die hij aandachtig beschouwt.
willem van oranje,
alleen.
Alom waait Spanjes vlag en zwerven Alvaas scharen!
Geliefkoosd plekjen gronds! ontwoekerd aan de baren,
Voor zoo veel gouds gekocht, met zoo veel bloeds betaald,
Mijn Holland! 't is vergeefs, Kastielje zegepraalt.
Verheven, eedle strijd door Nederland begonnen!
Zoo veel gewaagd, mijn God! en nochtans overwonnen;
Europa! wist ge ons doel, en 't doel van 't Spaansch geweld,
Gij hadt uw heir vergaard, waart ons ter hulp gesneld.
Wij schreven ook úw naam op onze legerstanders:
Als menschen strijden wij, niet slechts als Nederlanders;
Ook ú, ú geldt het pleit van vrijheid en van dwang;
Want Hollands nederlaag is ook úw ondergang.
Athene borg haar schat, haar zonen op heur vloten;
Geef Heer! is onze val in uwen raad besloten,
Dat Batoos heldenkroost, eer elke hoop verdwijn',
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Het Vaderland verlaat dat niet meer vrij kan zijn.
Maar dan zij 't plekjen gronds in d'Oceaan bedolven,
Wij geven 't willig op, roofgierge, ontembre golven
Eer ga de dierbare erve in 't grondloos diep te wed,
Eer Flips den looden voet op Hollands bodem zet.
| |||||||||||
Tweede tooneel.
de vorige, charlotte van bourbon.
charlotte.
Mijn Gade! ... in diep gepeins! ... Mijn Prins! zoo ik u vinde
In dit vertrek...
willem.
Wat voert u herwaarts Welbeminde?
charlotte.
Een raadselachtige angst, een onverklaarbre vrees...
Ik zoek, als altoos, hoop en troost bij u... maar 'k lees
Verdriet, neerslachtigheid, bedruktheid in uwe oogen.
willem,
op geruststellenden toon.
Charlotte! spreek, ik kan misschien uw tranen droogen.
(schertsend)
Spreek! hebt gij heden nacht een wapenkreet gehoord,
Of heeft het schutgevaart' u in den slaap gestoord?
charlotte.
Neen, Willem! 't is een droom, die mij is bijgebleven;
Zoo God mij in dien droom de toekomst had beschreven,
o, 'k Wenschte dan als gunst, dat 'k niet meer was ontwaakt.
willem.
Ga voort... Begrijpt ge niet, dat ge ongeduldig maakt?
Dus ijlings voortgespoed en niet meer afgebroken.
charlotte.
Gij schertst.. mocht ik het ook.. 'k Was 't rustbed ingedoken,
Ras sloot de looden vaak mijn pinkende oogleên toe.
't Werd me eensklaps licht voor 't oog, maar tevens bang te moê.
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
't Was of ik door het ruim op arendsvlerk gedragen,
Het graauw en druipend zwerk mij om het hoofd zag jagen,
En onder mij - 't gezicht joeg mij een duizling aan -
Het golfgeklots vernam van d' eindlooze' Oceaan.
'k Zag daar een ranken boot ten spel der woeste golven,
Geslingerd en gezweept, door 't zwalpend nat bedolven;
Het scheepsvolk kermde luid en riep den stuurman aan
Om hulp. Hij dwong mij eerbied af. De Oranjevaan
Waaide in zijn rechtervuist. Hij hief de glinstrende oogen,
- Als zocht hij dáár zijn weg - naar 't graauw der Hemelbogen;
Geen kreet verried zijn vrees of de angsten zijner ziel,
Bij 't splintren en 't gekraak van de al te veege kiel.
Maar plotsling trad er een van 't schreiend bootsvolk nader,
Ging op den stuurman toe, en - 't bloed bevroos me in de ader -
Stiet hém, die storm en vloed kloekmoedig had getart,
Het scherp gewette staal verraderlijk in 't hart.
willem,
op luchtigen toon.
Charlotte! welk een droom... Heb dank voor die vertelling.
charlotte.
Gij deelt niet in mijn angst... die droom is een voorspelling!
Veracht haar niet, mijn Prins! ... verhoor mijn bede thans;
Verlaat met mij dit oord; u groent geen lauwerkrans
In Nederland; alleen de Kroon der martelaren.
Hier loert het snood verraad, ginds dreigen Spanjes scharen.
Vrees Spanjes overmacht en Nederlands verraad.
willem.
Gij noemt den Vader, die zijn eigen kind verlaat,
Wreed, onnatuurlijk... even wreed als zulk een Vader,
Ware ik... begrijpt ge mij?
charlotte.
o Neen.., verklaar u nader.
Gij onnatuurlijk, wreed! Mijn Gade! ik vroeg alleen...
willem.
Oranje en Nederland zijn onafscheidbaar één;
's Lands zaak is mijne zaak, zijn Zonen zijn mijn kinderen.
| |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
charlotte.
Maar de onspoed doet zoo ras de liefde en trouw verminderen;
De hand, die heden strookt, grijpt morgen naar den dolk.
willem.
Zoo moog' 't in 't Zuiden zijn; maar niet bij Neêrlands volk.
Hun liefde volgt den vriend in hofzaal of in kerker.
Geen onspoed breekt hun trouw, neen! de onspoed maakt haar sterker.
Men haat den Hollandsche' ernst, in 't licht, wat stijf gewaad,
Maar eerlijk is het hart afkeerig van verraad.
charlotte.
Wat baat u Hollands trouw? Want, Willem! dierbre Gade!
Zoo Alva overwint, vindt gíj geen lijfsgenade,
Dan sterft ge. Nederland vindt dan een andren Heer,
Maar uw verlaten kroost geen andren Vader weêr.
willem.
Zoo Alva overwint... Geliefde! wat gedachten!
Kastieljes macht is groot, maar kent gij Hollands krachten?
(op jokkenden toon)
Maar zwijgen wij... te lang dwaalt ge in den doolhof rond,
Waar zelden vrouwenlist een goeden uitgang vond;
Het past der mannen vuist den oorlogsschicht te slingeren,
De naald, hoe scherp ze ook zij, voegt beter vrouwenvingeren;
De staatszorg weegt te zwaar, Charlotte! 't waar' mij leed,
Zoo zij dat jeugdig hoofd te spoedig grijzen deed.
charlotte.
Mij, arme! is 't niet vergund te doen wat andren deden,
Ik had met vreugd voor u en voor uw huis gestreden,
Den beukelaar getild, het vlijmend staal gewet,
'k Ben voor den strijd te zwak, mijn wapen is 't gebed.
willem.
Wat droeve toon!
(Aan de deur ter linkerzijde wordt geklopt.)
Tree in, mijn Marnix!
| |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
Derde tooneel.
de vorigen, marnix van st. aldegonde.
willem tot marnix.
Zet u neder.
(tot charlotte)
Vaarwel!
charlotte.
Het is mij thands, als zag 'k u nimmer weder;
En toch gij biedt mij troost. Ik ken uw eedlen geest,
't Gelaat toont hoop en moed, wanneer het harte vreest.
willem.
Beminde! thands vaarwel... de staat heeft ook zijn rechten.
Wij gaan het Spaansche heir op 't perkament bevechten.
De pen is ons musket... Tot straks... weldra misschien,
Ja, wacht mij aan den disch...
charlotte.
Vaarwel... tot wederzien.
| |||||||||||
Vierde tooneel.
willem van oranje en marnix.
(haastig.)
willem.
Het opzet is gelukt?
marnix.
Voldaan is ons verlangen;
De bode is op den weg naar Brussel opgevangen,
En 's Konings brieven aan zijn raad in ons bezit.
Hier zijn ze... aan Alva,
willem,
den eersten openend.
Goed... een tijding uit Madrid.
Filips heeft Alvaas bede in 't eind gehoor gegeven;
De hertog vroeg ontslag.
| |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
marnix.
God lof! hij wordt verdreven.
willem.
Het ijzren standbeeld wrikt op 't voetstuk van metaal.
marnix.
De beul, de dwingland valt; 't spelt Neêrlands zegepraal.
willem.
Hoop niet te veel, mijn Vriend! Gij kent Filips bedoelen -
marnix.
Zou Uw Doorluchtigheid verschillen van gevoelen?
Zijn geesel heeft gestriemd, den schouder opgescheurd...
willem.
De mensch Oranje juicht, de prins Oranje treurt.
(een tweeden brief openend.)
De vierschaar werd in Spanje ook over mij gespannen;
Mijn vonnis is bepaald... Filips heeft mij gebannen
En vogelvrij verklaard... een bloedprijs uitgeloofd...
Filips! wat hooge prijs! duur koopt ge Oranjes hoofd.
(een derden opnemend.)
Deze is in cijferschrift... Gij hebt den sleutel.
(marnix reikt hem over.)
Koning!
Koopt gij uw eedlen om, en biedt gij díe belooning.
(tot marnix.)
Mijn moordenaar woont thands te Brussel...
(in den brief lezende.)
‘De Edelman,
De dweeper, die de daad het best volvoeren kan.....’
marnix.
Hij heet?
willem.
Alonzo de la Cerda.
marnix.
Zoon van Spanje!
willem.
De brief aan dezen wordt door ons gemist... Oranje
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Is dankbaar voor 't bericht, Filips!
marnix.
Wat laag verraad!
Neem u in acht, mijn Prins!
willem.
Wat nieuws uit Alvaas raad?
Meldt onze zendling niets?
marnix,
eenige papieren te voorschijn brengend.
De geldnood is gesteigerd;
Want Braband, Vlaandren, Luik, heeft Alvaas beê geweigerd,
Op uwen raad...
willem.
Men bitse ze op tot tegenweer.
Welke aanslag wordt gesmeed?
marnix.
Op Medemblik.
willem.
Nog meer?..
marnix.
Op 's Gravenhage en Delft.
willem.
Poyet zij op zijn hoede.
marnix.
Boisot nam Rammekens.
willem.
Klein voordeel! maar vermoedde
De Hertog, die in 't veld zoo scherp, zoo zeker ziet,
Den aanslag van Poyet of Lumeys opzet niet?
marnix.
Niet op Geertruidenberg, mislukt is 't op de Schelde,
Antwerpens wallen zijn versterkt. Maar Prins! men meldde
Mij uit de Paltz, dat daar voor Alvaas legertocht
Schier voor een tonne gouds aan buskruid was gekocht;
Men zou... de keurvorst van de Paltz is ons genegen....
| |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
willem.
Gewis... men geev' bericht
(Marnix teekent het aan.)
en 't zij door óns verkregen
Wat hém was toegedacht.
marnix.
De zege op hem behaald,
Staat Holland niet te duur, als Flips het kruid betaalt.
| |||||||||||
Vijfde tooneel.
de vorigen, cornelis dirkszoon.
willem.
Reeds hier, mijn Admiraal!
cornelis dirkszoon.
Mijn Prins! 'k wacht uw bevelen.
willem.
Ze zijn slechts weinig Vriend! en spoedig meê te deelen;
Bossu rust schepen uit en sluit de Zuiderzee.
Neem op uw ranke vloot de hoop van Holland meê.
Het Zuide' is reeds bezet door Alvaas oorlogshoopen;
Zoo deze ook hier verwint, staat hem het Noorden open.
De vloot van Spanje is sterk.
cornelis dirkszoon.
En de onze is slecht bemand,
Doch kent een beetre zaak... zij strijdt voor 't vaderland.
willem.
Bij gunstig weêr en tij, niet waar? vertrekt gij heden;
Den vijand opgespoord...
cornelis dirkszoon.
En dan den strijd gestreden.
Wij entren ieder schip en wreken Naardens moord,
Het Rotterdamsch verraad... De Spanjaarts over boord!
Mijn kindren staan gereed, de Zeeuwen en Westvriezen!
| |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Zij kunnen, jammer is 't, één leven slechts verliezen...
Vaarwel... wij spreken straks door gorgels van metaal:
Denk dan... dat is de groet van Dirkszoon d' Admiraal.
(hij gaat, doch plotseling keert hij.)
Maar Prins! de zeestrijd wordt misschien door ons verloren...
Dan zien we elkaâr niet weêr: 'k heb op Gods woord gezworen,
Dat ik - het was wellicht te stout, te trotsch een taal -
Of nimmer keeren zou, óf slechts in zegepraal.
En zoo ik vallen mocht, Prins! ik laat kindren achter...
(hij zoekt een traan weg te pinken.)
willem.
'k Begrijp u, Vader... maar ik zal uw kroost een wachter,
Een goede momboir zijn... Getrouwe! tot zijn dood,
Deelt Willem met uw kroost, zijn laatste kruimken brood.
cornelis dirkszoon.
Geen brood in ledigheid... want de arbeid moet hen sterken:
De Hollandsche arm wete ook voor 't Hollandsch brood te werken.
(zachter.)
Voed ze op in 's Heeren vrees, aan deugd en eer verpand,
En leer ze trouw te zijn aan 't dierbaar vaderland.
Meld hun wat zuiver bloed herombruist in hun ader
En dat het heerlijk is te sterven als hun vader.
(Hij vat des Prinsen hand, drukt die en vertrekt door de deur ter linker zijde.)
| |||||||||||
Zesde tooneel.
willem van oranje en marnix.
willem,
hem nastarend.
o Had het vaderland meer zonen zoo als gij!
Één vendel met úw moed, en Nederland was vrij.
een dienaar van den prins.
Heer Diederik Sonoi vraagt met de Heeren Staten
Tot Uw Doorluchtigheid te worden toegelaten.
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
willem.
Sonoi, Sonoi is hier! dat men ze herwaarts leid'!
| |||||||||||
Zevende tooneel.De vorigen, dirk sonoi, reinier kant en gekommitteerde raden van westvriesland en het noorder kwartier.
sonoi.
Wij onderwerpen ons aan Uw Doorluchtigheid.
Ik handelde op uw last; ik gaf mijn volk het teeken,
Rondom de veege stad de dijken door te steken.
Het plan, zoo lang beraamd, was ter voltrekking rijp.
De sluis van Krabbendam, Aartwoude en van de Zijp,
Weêrstond den vloed niet meer, die opschoot uit zijn boorden,
(op de raden wijzende.)
Toen die geleerde raad, in fraaie en eedle woorden,
Als Heeren van de pen, den toeleg streng verbood.
De Heeren praten veel, maar redden ze in den nood?
Zij kladden op 't papier, die goede burgervaderen!
Zij mogen, als 't hun lust, op 't muf stadhuis vergaderen,
Bevelen aan den schout, dáár tot hun dienst bereid!
Maar niet den luitenant van Uw Doorluchtigheid.
reinier kant.
Heer Dirk Sonoi vergeet den eerbied ons verschuldigd.
sonoi,
op den prins wijzend.
Sonoi kent slechts één Heer, wiens macht hij gaarne huldigt.
reinier kant.
Heer Dirk Sonoi vergeet - 't werd dikwerf hem ontvouwd -
Dat 'sPrinsen Luitenant betaald wordt met óns goud.
willem.
Gij beiden komt dan hier het vuur der tweedracht stoken.
Waarom mijn last weêrstreefd? de dijk waar' doorgestoken,
En 't water spoelde reeds de Spaansche tenten om...
reinier kant.
Verdronk èn weide èn vee, den laatsten eigendom
| |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Der arme burgerij... Waarom hun 't brood te ontrooven,
Dat gade en kinders voedt?.. Prins! zoo men mocht gelooven,
Dat Spanjes beulenstoet met voordeel werd bestreên,
Elk gaf het eigene op ten nutte van 't gemeen. -
Maar thands geen uitkomst meer... de zee moog' weide en dorpen
In de opgesperde kaak voor immer binnenslorpen;
De wrakke muur der stad, voor wie men de offers biedt,
Weêrstaat der ijzren vuist van haar belagers niet.
willem.
Gij wanhoopt! ... Kent gij dan de rijke ontelbre bronnen,
Die nog tot Neêrlands hulp zoo kwistig vloeien konnen?
Gij vreest Kastieljes macht, maar neen, gij wordt misleid,
De vijand woont in 't hart en heet mismoedigheid.
Zoo lang ge u sterk gelooft, den vijand weert van binnen,
Ge u onverwinlijk denkt, kan Spanje u niet verwinnen.
't Verachte handelsvolk zweeg lang eerbiedig stil.
't Is uit de rust ontwaakt, thands kan het, wat het wil.
Maar 't pleng' dan ook zijn bloed op vrijheids heilig outer.
't Smelt' kogels van zijn goud, 't smeed' zwaarden van zijn kouter;
Elk burger worde een held en ieder dorp een vloot.
Volharding zij de leus en 't loon is heerlijk, groot!
reinier kant.
Doorluchte Prins! wiens moed, wiens geestkracht wij bewonderen,
De moed ontzinkt ons hart, bij 't oorverdoovend donderen
Van gootling en kartouw. Uw doel is stout, is grootsch,
Maar Holland eischt den steun eens dappren bondgenoots!
willem.
'k Bezit een Bondgenoot, dien niemand durft trotseeren...
De Spanjaart krimpt voor hem...
reinier kant,
met verwondering.
Zijn naam?
willem,
omhoog wijzende.
Den Heer der Heeren!
sonoi.
Welnu, weêrstreeft ge nog? Beraadt ge u? gij zwijgt stil!
| |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
God redt alleen den man, die zelf zich redden wil.
Aan eigen kracht geloofd! God zegent wis het pogen;
Maar hij, die onder 't wicht des rampspoeds gaat gebogen,
De hand tot bidden vouwt, niet uitstrekt naar 't geweer,
Verdient de redding niet, want hij verzoekt den Heer.
willem.
Ik vraag u thands niet meer, wat gij me straks dorst weigeren,
Behoudt uw weide, uw vee... maar weet, de nood zal steigeren,
En de afgestreden stad ontsluit weldra de poort. -
Dan vangt de slachting aan, de dolle menschenmoord!
Gíj hebt het zoo gewild. Is Alkmaars muur gevallen,
Dan zal de krijgstrompet ook voor úw poorten schállen.
Is Alkmaars rookend puin, geplonderd, leêg geroofd,
Dan holt de bloeddorst voort en berst u 't eigen hoofd.
Gij kent het Spaansch gebroed, hoe 't in zijn waanzin martelt,
Hoe 't kneust en ledebraakt, wat valt en tegenspartelt.
Voorzeker! de ure komt, dat gij uw zwakheid vloekt,
En ge in der waatren schoot een zachter sterfbed zoekt.
reinier kant.
Prins! Prins! hoe maalt gij 't ons met al te gloênde verwen...
Neen, de arm is sterk genoeg... wij zullen strijdend sterven.
Vergeef, wij waren zwak... Oranje! voer ons aan,
De wanhoop geeft ons kracht: wij redden of vergaan!
willem.
Gaat thands; meldt dit besluit aan de ons getrouwe steden,
Vaartwel - dat de Opperheer, op onze smeekgebeden,
Zijn stormen gieren doe, langs 't breede waterspoor,
En weldra zwelt de zee, en stuift de dijken door.
(Zij gaan.)
| |||||||||||
Achtste tooneel.
de vorigen, zonder kant en de gekommitteerden.
willem.
Gij blijft, Sonoi! ... gij gaat niet derwaarts... Aldegonde
| |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Vervangt uw plaats.
sonoi.
En ik uw luitenant? ..
willem.
De wonde
Door u geslagen, wordt het best door hem geheeld.
Gij gaat naar Delft, waar gij den lastbrief mededeelt,
Die straks door Marnix u wordt uitgereikt... maar spoedig
Keert gij terug... ik wacht u hier.
(sonoi af.)
| |||||||||||
Negende tooneel.
de vorigen zonder sonoi.
willem.
Mijn Marnix! moedig
Maar langzaam voortgetreên... herstel wat hij misdeed.
De steden haten hem... ga, maak den brief gereed
Aan d' achtbren raad van Delft.
(marnix af.)
| |||||||||||
Tiende tooneel.
willem
alleen (neerzijgende op den leunstoel.)
Schier was de kracht me ontvallen;
Elk is de last te zwaar; ik draag den last voor allen.
Ginds sluipt de muichelmoord....
| |||||||||||
Elfde tooneel.
willem van oranje, joan woutersz.
joan.
Zoo Uw Doorluchtigheid...
willem.
Treê nader, hopman! .. 'k had reeds lang uw komst verbeid.
De bode is weêrgekeerd van Alkmaars bange veste?
| |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
joan.
Ja, Prins! de nood klom hoog; de mondkost, die nog restte,
Voedt burger noch soldaat; toch galmt het Vrijheidslied;
Want derven ze ook de kracht, de moed begeeft hun niet.
Zij sleuren 't matte lijf vol strijdlust naar de wallen,
Waar zij, is 't Godes wil, naast kroost of gade vallen,
Die meê ten wal gestormd, het harnas aangegord,
De ziedende oliestroom bij kuipen nederstort.
Zij hopen op ontzet, en doen 't Uw Hoogheid vragen;
Zij hebben veel verduurd, niet langer is 't te dragen.
Nog wies het water niet. Prins! geef mijn beê gehoor;
Ik val den Spanjaart aan, en steek de dijken door.
willem.
Neen Hopman! niet aan u, aan andren zij 't bevolen.
joan.
En ík blijf achter muur en torentrans verscholen!
willem.
U wacht een zwaarder werk, geschikt voor u, Joan! ...
(na eene kleine pauze.)
Gij zijt van Brussel?
joan.
Ja, Prins.
willem.
Kent gij d' edelman,
Genaamd Alonzo de la Cerda?
joan,
verbleekt
Naam eens Granden...
willem.
Die zich een woonplaats koos in onze Nederlanden.
Gij kent hem? .. andwoord mij. Wat vreeze sluit uw mond?
Herkendet gij den man, zoo hij dáár voor u stond?
(Een hellebaardier wordt door de wijd openstaande deur op den achtergrond zichtbaar; in die vermomming herkent men don alonzo.)
| |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
joan.
Misschien...
(hij bemerkt hem en ontzet.)
willem.
Gij zoudt dien man uit duizenden ontdekken?
Geef mij zijn vormen aan, beschrijf zijn wezenstrekken.
joan,
stamerend.
Als kind zag ik hem eens, en wat het knaapjen ziet,
Vergeet de jongling licht.
willem,
hem strak aanziende
Man! ik vertrouw u niet;
(zijn stem verheffend.)
Ge ontduikt mijn aanblik... gij verbleekt... blijf daar, niet nader!
Ik heb u trouw geloofd... ik koesterde een verrader.
Zoo ge onder vriendschapsmom, op Koning Flips gebod,
Me als Judas nader tradt, en kussend...
joan.
o Mijn God!
Wat wreed, wat bitter woord! Mijn Prins! kost gij 't gelooven? ...
Ik dorsten naar uw bloed? o Bij den Heer daar boven!
Wat me ook aan 't leven boei', zoo gíj het vordren moet,
Stort ik, voor úw behoud, mijn laatsten druppel bloed.
Verdreven uit mijn huis, verstooten door mijn magen,
Heb ik voor Hollands zaak, den haat, den smaad verdragen;
Ik hoorde alleen úw stem, bleef niemand me ook nabij,
Meer dan me een maagschap was, meer dan een vriend, waart gíj.
Verrader! grievend woord! het doet het harte bloeden!
Van waar die achterdocht, wat wettigt uw vermoeden?
'k Bewees het tegendeel; in menig doodsgevaar
Was deze borst, mijn Prins! uw schild, uw beukelaar.
(blozend.)
Vergeef mij, eedle Vorst! zoo 'k stof op eigen daden.
willem.
Gij hebt den argwaan zelf u op het hoofd geladen
Door 't zonderling gedrag van dezen oogenblik.
| |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Gij kent Alonzo de la Cerda?
(alonzo wordt weder zichtbaar voor joan; dezen vaart eene siddering door de leden.)
Doch wat schrik
Rijdt door uw leden heen?
joan.
Het zal uw argwaan wekken,
Ik kan niet...
willem.
Hopman! ga...
joan.
Ik moet...
willem.
Gij kunt vertrekken;
Uw vendel breekt nog heden op. 'k Voldoe uw wensch;
Gij trekt ten strijde...
joan.
Dat ik bij u blijve!
willem.
Mensch!
Gij zijt me een raadsel; ik vervul uw eigen bede
Gij hebt den strijd gewild.
joan.
Dit zwaard roeste in de schede!
Ik háát den krijg... ik blijf bij u... ik volg u...
willem.
Gij?
'k Wil híer uw diensten niet... niet langer dient ge mij
In dit kwartier... Maak u gereed; verlaat mijn woning
En binnen 't uur de stad.
joan,
naar den achtergrond tredende, in wanhoop.
Waarheen?
alonzo,
fluisterend.
Naar onzen koning,
| |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Zoo 't opzet is volbracht...
joan
deinst terug en treedt op den prins toe.
Prins! gij verdenkt den man,
Die rein en schuldloos is, maar 't niet bewijzen kan. -
De schijn tuigt tegen mij; 'k ben schuldig in uwe oogen!
Maar zoo eens Hopmans raad, zijn beden iets vermogen,
(angstig omziende.)
Gord dan het harnas aan, bepantser u het lijf,
Eer u de muichelmoord den dolk in 't harte drijv'.
Een dubble wachtenrij moet u voortaan bewaken:
Plaats wachten op den muur, plaats wachten op de daken!
Filips looft schatten uit, verklaart u vogelvrij.
Schoon de eerzucht falen moog: nooit faalt de dweeperij.
willem,
hem strak aanstarend.
Ik ken - het bleek u straks - het opzet van den koning;
Maar Hopman! hoe kent gij 't?
(joan zwijgt verlegen stil.)
willem
bijtend.
'k Waardeer die trouwbetooning!
joan.
Gij hoort mijn beden niet! 'k Ben zelf er de oorzaak van!
Zoo eigen veiligheid u niet bewegen kan
Tot meerdre zorg; bedenk, wie met u zouden sneven;
Uw leven, dierbre Prins! is ook ons aller leven;
't Beginsel sterft in u van onzen reuzenstrijd!
Denk, dat ge vrijheids steun en Hollands vader zijt!
willem.
Ik ken mijn plicht; mocht gij den uwe nooit vergeten!
'k Begrijp uw woorden niet, ik moet ze strijdig heeten
Met uw gedrag; gij kent, en 't schijnt mij wonderbaar,
Den aanslag ginds gesmeed, ja zelfs mijn moordenaar;
Gij wilt mij redden, mij beschermen, mij bewaken,
Maar wijkt het andwoord uit, dat mij bekend zou maken
Met hem, die mij belaagt; 't vertrouwen van weleer
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Wordt u door mij ontzegd, en nooit verwerft gij 't weêr. -
Gij gaat met Heer Sonoi 't ontzet van Alkmaar wagen;
Maar weet ik houd het oog ook daar op u geslagen.
Zoo gij dien Grande ontmoet, hij volgt gewis uw schreên,
Raad hem op 't glibbrig pad niet verder voort te treên.
Ik kleed mij niet in 't staal, 'k omring mij niet met wachten:
Één wachter waakt alleen, en hij heeft reuzenkrachten;
Zijn argusoog ziet snel 't gevest van elken dolk,
Die wachter, Hopman! is de liefde van dit volk.
(willem wendt het hoofd om; de voor hem liggende papieren trekken thands alleen zijne aandacht; alonzo neemt een pistool uit den gordel en mikt op den prins; joan bemerkt het; ijlt toe en ontrukt hem het geweer, dat echter gedurende de worsteling afgaat.)
| |||||||||||
Twaalfde tooneel.(Charlotte van bourbon stormt binnen door de deur ter linker zijde, marnix, sonoi en wachten schieten toe door die op den achtergrond; willem waggelt een oogenblik van schrik; joan, doodsbleek, alonzoos schouder krampachtig vastklemmende met de rechter hand, houdt het pistool in de linker.)
sonoi en marnix.
Een schot...
charlotte.
Hij is vermoord! .. De hulp komt wis te spade.
(kalm.)
willem,
naar charlotte tredende.
De Heer heeft mij gered...
charlotte.
Gered... gered! ... mijn Gade!
(Zij bezwijmt in de armen van willem.)
Einde van het Tweede Bedrijf. |
|