Joan Woutersz.
(1847)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||
Personen.
| ||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||
Eerste tooneel.
Eene taveerne in Enkhuizen; op den achtergrond en ter rechter zijde eene deur; aan weerszijden eikenhouten banken en tafels.
joan en maria. (joan zit peinzende aan eene tafel).
maria
vat zijne hand.
Joan! - hij hoort mij niet - Joan! bemint ge mij?
joan.
Maria! vraagt gíj dit?
maria.
Maar waarom huivert gij?
't Is de oude kwaal... Waarom mij de oorzaak steeds bewimpeld?
Gewis een gruwbre smart, die staâg dat voorhoofd rimpelt.
De steun van onzen prins, de held dien Holland eert,
Die aan de spitse strijdt en de overmacht braveert;
Wiens krachtige arm alleen, den Spanjaart kon beletten
In 't veege Waterland den voet aan wal te zetten,
Door Alva zelfs ontzien, om moed en krijgsbeleid,
Die held treurt bij een maagd, en beeft in de eenzaamheid.
joan,
oprijzend.
Ja, beeft in de eenzaamheid... Zocht nooit dit zwaard zijn schede!
Op 't slagveld is 't mij goed; 'k vond dikwerf kalmte en vrede
Bij 't plengen van het bloed van Alvaas soudenier;
'k Ben in den kamp soldaat en minder mensch dan hier.
maria.
'k Begrijp u niet, Joan!.. Juist aan dit minnend harte...
joan.
Moest ik 't gelukkigst zijn en 'k voel er 't meest mijn smarte
Wijl ik míjn nietigheid, úw hooge waarde erken,
| ||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||
Wijl gíj zoo schuldloos zijt en ík zoo schuldig ben.
maria.
Gij schuldig... neen, dat zijt gij niet...
joan.
Kost gij vermoeden
Wat mij het voorhoofd plooit, wat mij het hart doet bloeden;
Wat vlijmende angel mij in de ingewanden haakt,
Wat mij, mijn plicht getrouw, nochtans misdadig maakt.
maria.
Gij waart misdadig... Vriend! 'k heb weinig leeren lezen
In 't hart... maar 'k weet toch wel, wat deugd of schuld moet wezen.
Ik had een vader die door 't zwaard des Spanjaarts viel;
Zijn oog was als het uwe, een spiegel zijner ziel.
Neen, zóó kan de ondeugd zich niet maskren en vervormen.
Ik weet, dat in uw borst, vaak wilde driften stormen,
Die ge eens, misschien te veel, den vrijen teugel liet.
Gij kunt gestruikeld zijn, maar neen, misdadig niet.
joan.
En de oorzaak van mijn smart...
maria.
Moogt gíj mij niet verhelen;
'k Heb in uw roem gedeeld, 'k wil in uw smarte deelen.
Meld me uw geheim, - geef lucht aan uw beklemde borst;
Wat één niet dragen kan, wordt vaak door twéé getorscht.
joan.
Gij wilt het weten... Gij! ...
maria
(ter zijde).
Zijn aanblik doet mij beven!
joan.
Gij wilt het weten - Zie - 't staat mij voor 't hoofd geschreven!
Lees 't hier... gij deinst...
maria.
Hij ijlt, o Heer! wat zwaar bezoek!
joan.
Maria! lees het hier! ... het is de vadervloek.
| ||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||
maria
ontzet.
De vadervloek!..
joan.
Ge ontzet... o hoor mij... gij zult richten
Gij kent den kinderplicht maar ook de burgerplichten.
Maria! ik herroep 't verleden voor mijn geest,
Gij, gij zult de eerste zijn die in dit harte leest.
Reeds vlood een jaarkring heen - herinnert ge u de stonde,
Toen 't Spaansch musket mij trof en bijkans doodlijk wondde -
Sints gij den zwerveling, van hulp en raad ontbloot,
Door uwe teedre zorg gered hebt van den dood;
Sints - onvergeetlijk uur! - gij aan uw schuchtre lippen
Het heerlijk, 't heilig woord ‘ik min u’ liet ontglippen,
En nooit werd u bekend wat u bekend moest zijn.
'k Was altoos uw joan... ik ben niet, wat ik schijn.
Ik kon bij dezen naam een aantal titels voegen,
Die reeds van eeuwen her mijn trotsche vaadren droegen;
Ja, Alvaas fier geslacht boog eens voor 't mijne neer.
maria.
Gij zijt dus edelman... verschoon mij Eedle Heer!
'k Heb steeds uw rang miskend, maar de arme, onnoozle deerne
Werd ook door u misleid; verlaat thands mijn taveerne,
Voor u geen rustplaats meer.
joan.
Maria! welk een taal!
'k Verwierp uit vrijen wil dien valschen ijdlen praal.
'k Stof niet op titels, door geboorte alleen verkregen,
'k Wil andre, meerder waard, verworven door mijn degen;
Ik wil slechts burger zijn van 't vrije Nederland.
maria
vat zijne hand.
'k Herken u, Vriend! vervolg - maar leg uw drift aan band!
joan.
Mijn vader zag het licht aan Tajoos gouden boorden,
Maar huwde in Nederland een dochter van het Noorden;
De dierbre, diep betreurd, woont thands in 't hemelrijk;
| ||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||
Mijn moeder! Zij was goed... Zij was aan u gelijk...
Mijn vader gudst het bloed, als Kastieljaan, door de aderen;
Hij, vreeslijk in zijn haat, dient nog 't geloof der vaderen
In Brussels veste; ja misschien in Alvaas heer
Dat ik bestreden heb. - Ik had mijn moeder meer
Dan zulk een vader lief; Maria! 'k moet erkennen
Ik kon me als tengre knaap, nooit aan de boei gewennen
Die hij te dragen gaf... ik dacht me, als knaap, reeds vrij;
En vloekte als jongeling de Spaansche tirannij...
'k Zag Alvaas intreê; neen ik had mij niet bedrogen:
'k Las heerschzucht op 't gelaat en strengheid in zijne oogen;
'k Voorspelde ons aller lot... den worgpaal, 't martelvuur...
Eens trad ik 't marktplein op van Brussel... 't was het uur
Van Hoorne en Egmonds dood... ik trad de strafplaats nader...
'k Zag bij den beulenstoet, o God! mijn eigen vader...
Toen gloeide 't me in de borst... en ik vernam een stem
Door mij nog nooit gehoord... Maria, 'k háátte hem.
'k Zweeg nog een wijle tijds en duldde 't juk van Spanje:
Maar toen ik 't opzet wist van Willem van Oranje,
Verliet ik 's Vaders huis, en gordde 't zwaard me op zij...
Toen heeft hij mij gevloekt... richt tusschen hem en mij.
(hij bedekt zich het gelaat met de handen.)
maria.
Ik span de vierschaar niet; ik spreek u vrij noch schuldig -
Maar dierbre! draag uw last gelaten en geduldig.
joan.
Geduldig... 't woord is hard dat thands uw mond ontvalt!
Wat me aan het harte knaagt, wat me elk genot vergalt,
Wat ik niet dragen kan, moet ik geduldig dragen;
Onzinnig was ik ook, aan u om troost te vragen!
maria.
Joan...
(na eene pauze.)
joan.
Maria! 'k ben ondankbaar... gij hergeeft,
| ||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||
Wat mij eens vaders vloek zoo wreed ontnomen heeft.
(hij zinkt op de bank neder.)
maria,
hem beschouwend.
Rampzalige! afgemat van 't bang en foltrend strijden:
Dat gij gereinigd waart, en ik voor u mocht lijden!
| ||||||||||
Tweede tooneel.
de vorigen, maarten floriszoon, pierre causeur, wilhelm schneider, jan jakobszoon en andere soldaten.
causeur.
Goê morgen Deerne! hoe? ge schreit...
maarten.
Een traan in 't oog!
schneider.
Geef ons een morgendronk, ons aller keel is droog.
causeur,
op joan wijzende.
De hopman... ziet gij hem?
maarten.
Wat norschheid in zijn trekken!
causeur.
Ja zoo is 't immer...
maarten.
Weet men de oorzaak niet te ontdekken?
causeur,
fluisterend.
Men zegt, doch 'k sta niet in voor 't geen ik heb gehoord,
Dat hij in koelen bloed' zijne ouders heeft vermoord;
Wijl hij hun beider goed in korten tijd wilde erven;
Maar Vargas hield hem aan; en had hem wis doen sterven,
Had hij toen niet beloofd, uit waar, oprecht berouw,
Dat hij voor 's Konings zaak, den prins vermoorden zou.
maarten.
Zwijg, lastraar! dank den Heer, dat wij alleen die woorden
Van laffe zwetserij en ijdle praatzucht hoorden.
| ||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||
(op den hopman wijzend.)
Zoo hij ze had verstaan, dan klopte de ijzren hand
Uit uw zoo ledig brein het laatste grein verstand.
jan jakobszoon.
Goed Maarten! goed gezegd... snoer hem den mond, dien prater!
(op joan wijzende.)
schneider.
Maar waarom komt hij hier, in 't land van slijk en water,
In dit gevloekt moeras, waar elk rechtschapen man
Geen buit behalen zal, maar wel verhongren kan?
maarten.
De lage huurling veilt alleen voor goud zijn leven!
Hij is niet ú gelijk die, naakt hierheen gedreven,
Westfalens vetten grond, verliet met leege tasch,
En 't zilver baggren komt uit ons gevloekt moeras.
| ||||||||||
Derde tooneel.
de vorigen, maria en willem willemszoon met bierkannen en kroezen.
maria.
Hier, Willem! zet ze hier...
(fluisterend) Joan! verlaat uw stede,Kom volg me in 't huisvertrek... daar wacht u kalmte en vrede,
Hier twist en strijd.
joan en maria gaan heen; de soldaten brengen den hopman hunnen groet.)
| ||||||||||
Vierde tooneel.
de vorigen, zonder joan en maria.
willem
tot de soudeniers.
Wat nieuws deelt ge ons sints gistren meê?
maarten.
Don Fredrik dreigt te land, Bossu dreigt ons ter zee.
Gij weet dit; mocht gij ras een beetre tijding hooren,
Zoo Alkmaar overgaat, is onze zaak verloren.
| ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
Vijfde tooneel.
een vreemdeling, wiens gelaat door den breeden rand van zijn hoed wordt overschaduwd, treedt binnen; de vorigen.
de vreemdeling.
Een teuge gerstenbier...
causeur.
Een vriendlijke kompeer!
(zijn kroes opnemend.)
Wat landsman zijt ge, Vriend? ... Kom, 'k zet me naast u neêr.
(ernstig.)
de vreemdeling.
't Waar' veiligst zoo gij bleeft; want elk betaalt hier 't zijne,
Die plaats behoort aan u, en deze is thands de mijne.
(terugkeerend.)
causeur.
(fluistrend tot maarten.)
Beleefd als Alvaas beul... 'k Mistrouw hem... die alleen...
maarten
tot den onbekende.
Gij zijt hier vreemdling?
de vreemdeling.
Ja.
maarten.
Vertrekt gij spoedig?
de vreemdeling.
Neen.
maarten.
Hebt ge ook, in kort, bericht van Alkmaars wal verkregen?
de vreemdeling.
De stad biedt wederstand, de nood is hoog gestegen.
maarten.
De wakkre burgerij, versterkt door Vries en Zeeuw,
Toont Spanje thands den klaauw van Hollands fieren leeuw.
causeur.
o Dat ik bij hen waar'. Hier zit ik tallooze uren
Met zinkroer of musket op brokklig puin te turen;
Mijn moed wordt uitgedoofd bij langer werkloosheid.
Ja, eertijds was mijn naam door 't gantsche land verbreid,
Daar ik, in Frankrijk, in den krijg der Hugenoten,
| ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
Een heldenfeit bestond... Eens werd ik ingesloten
Door 's vijands heir; maar 'k reeg, 't is ongelooflijk schier,
Met éénen forschen stoot, vijf ruiters aan 't rapier.
Toen greep ik naar mijn buks; door 't doodlijk lood getroffen,
Zag ik bij 't eerste schot, vijf andren nederploffen.
maarten.
Zwijg, spoedig roept de Prins uw vendel weêr te veld:
Bewijs dan met der daad, wat thands uw tong vertelt;
En dreunt de krijgstrompet 't Wilhelmus van Nassouwen,
Toon dan, 'k betwijfel 't zeer, den moed van Alkmaars vrouwen.
schneider.
Ik volg het vendel niet of eerst betaalt men mij,
Wat lang verschuldigd was, een volle maand soldij.
de vreemdeling,
ter zijde.
Hij dient mij... ja, voor goud koop ik zijn heldendaden.
maarten,
opstaande.
Vult thands de bekers.. Vult en hoort mij kameraden!
(Zijn beker omhoog heffend; in de verte klinkt het Wilhelmus van Nassouwen.)
Het heil van onzen Prins, van Hollands rechterhand,
De glorie en de steun van 't veege Vaderland.
al de soudeniers.
Het heil van onzen Prins, van Willem van Oranje.
de vreemdeling,
op hevigen toon.
En ik wijd dezen dronk aan Koning Flips van Spanje,
'k Gedenk den meester eerst en dan misschien den knecht.
maarten.
Hier schuilt verraderij.
de vreemdeling.
'k Verdedig 's Konings recht.
causeur.
Weg met den Spaanschen dog..
verscheidene soudeniers.
Stoot neder den verrader.
(Zij trekken de zwaarden).
| ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
de vreemdeling.
(Een pistool van onder den mantel te voorschijn trekkende).
Blijft, bij uw leven, blijft!
(Den haan spannende).
Verdwaasden! treedt niet nader.
| ||||||||||
Zesde tooneel.
de vorigen, joan.
joan,
nader tredende op gebiedenden toon.
Laat af.. Uw Hopman spreekt.. Wie uwer ving den twist
In 't huis des vredes aan?
maarten.
Die vreemdling.
causeur.
Die papist.
maarten.
Hij scheldt den Prins een knecht.. Ons zwaard zal hem kastijden.
joan.
Gij allen wilt te saam dien éénen man bestrijden.
Gaat, steekt uw zwaarden op.. Ik slis alleen het pleit.
causeur.
Maar Hopman..
joan.
Hoort ge? ik spreek, u past gehoorzaamheid.
Wee uwer, die 't vergeet... Hier zijt gij overbodig;
Keert ijlings naar de reê, daar wordt uw bijstand noodig.
Men heeft een tocht beraamd.. gij hoort het Vrijheidslied.
Men roept de dappren saam, beschaamt den Hopman niet.
maarten.
Ten strijde.. ja wij gaan.
De soudeniers af.
| ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
Zevende tooneel.
joan en de vreemdeling.
joan,
op hem toetredende.
Wie zijt gij? ... Ongeduldig
Herhaal ik u die vraag.. Gij zijt mij andwoord schuldig.
Spreek.. eer de folterschroef het aan uw keel ontwringt.
Beken, wat naam gij draagt. Gij zwijgt! welnu gij dwingt
Mij dan tot handlen.
(Hij gaat naar den achtergrond).
de vreemdeling
met het pistool dreigende.
Blijf.
joan.
Gij dreigt mij, Landverrader!
(Zijn zwaard trekkende).
In naam des Prinsen, wie, wie zijt gij?
(De Vreemdeling werpt den hoed van het hoofd).
joan
ontzet, het zwaard ontvalt zijn hand.
God! mijn Vader!
alonzo.
Ontaarde! ik zie u hier.. thands knielt ge voor mij neer;
Hadt gij het eens gedaan.. maar geen terugtred meer.
Gij hebt op 't schuldig hoofd den vadervloek geladen,
Het heiligste vertrapt, uw opperheer verraden.
Zet thands de kroon op 't werk, Zoon, die zijn Vorst verriedt,
Gij hebt een zwaard op zij, doorstoot ge uw Vader niet?
joan.
O Vader! zoo ge wist, wat smarte ik heb geleden,
Gij zoudt bij 't wederzien mij niet op 't harte treden;
O Vader! eer ge uw Zoon ten tweedenmaal verstoot,
De wonde gaapt en snerpt, één druppel alsem doodt.
alonzo.
Rijs op.. verberg dat zwaard - een gruwel in mijne oogen! -
Voor 's muitlings zaak alleen, zoo dikwerf uitgetogen.
| ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
Verberg het, eer mijn hand, in heilige' ijvergloed,
't Gevloekt en eerloos staal, tot gruis versplintren doet.
(hevig)
joan.
't Gevloekt, het eerloos staal! Het woelt, het bruist me in de ader!
(Op zachter toon).
o Had een ander... 't is een bitter woord, mijn Vader!
Waarom het teederst deel de snede toegebracht?
Waarom mij aangerand, in 't geen ik heiligst acht?
Ik eer, wat gij vereert, hoe wonderbaar 't mij schijne;
Ik eer úw denkwijs, maar eer gíj dan ook de mijne.
Bedenk, zoo ge ooit dit hart verdacht van huichlarij,
Dat, wat ik waarheid noem, ook waarheid is voor mij.
(ter zijde)
alonzo.
Hij, ketter en rebel, genade en liefde onwaardig!
(luid)
Ik zie 't, ge erkent uw schuld.. de muiter is boetvaardig! ...
Gij knieldet voor mij neer; ik heb u opgericht,
En gij, 't is dankbaarheid, trotseert me in 't aangezicht.
Verstokte! weg van mij.. Wij zien elkaâr niet weder.
(hij gaat)
joan
treedt hem in den weg.
Verlaat mij niet alzoo.. Mijn Vader! stoot mij neder,
Maar zulk een afscheid niet. Bij haar, die ik aanbad,
Die thands daarboven woont, die ge ook hebt lief gehad,
Bij mijne Moeder! blijf.. Uw bloed vloeit mij in de ader..
Ik ben uw Zoon, uw Zoon - en gij, gij zijt mijn Vader!
Wilt gij mijn Vader zijn? vloekt gij uw Zoon niet meer?
alonzo.
Joan...
joan.
Dat enkle woord vergelde u de Opperheer.
alonzo,
geroerd.
Zoon! bij wiens wiegje' ik eens in doffe wanhoop schreide,
Wijl ik den laatsten snik van 't laatste kind verbeidde;
Zoon! eens mijn erfgenaam, mijn roem, mijn schat op aard
Zoon! 'k wenschte 't thands van God, dat gij gestorven waart;
| ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
Eer 't harte was verpest, eer 't heiligst was vergeten.
Ik had uw dood beschreid, maar, op uw graf gezeten,
Had ik omhoog geschouwd, gehoopt op wederzien,
Verloren zijt gij thands, voor de eeuwigheid misschien.
joan.
Verloren! neen gered..
alonzo.
Gered! Gered! Verblinde!..
joan.
Verzoening! spreek dit woord.
alonzo.
Verzoening! Gij ontzinde!
Verzoen uw Koning eerst, boet eerst als onderdaan,
En dan als Zoon..
joan.
Wat eischt gij, Vader?
alonzo.
Hoor mij aan.
Het was op 's Konings last, dat ik mij herwaarts spoedde.
't Verraad loert op mijn weg, maar onder 's Heeren hoede,
Die 't werk beschermen zal, begonnen tot Zijn eer,
Heb ik de reize aanvaard, en thands geen weiflen meer.
joan.
De stad wordt goed bewaakt, hoe werd ze u dus ontsloten?
alonzo.
Men dacht me een soudenier der Duitsche bondgenoten.
Mij heeft een vrijgelei uit elk gevaar gered.
't Is kunstig nagemaakt, geteekend door Poyet.
'k Heb dikwerf, op mijn pad, Gods bijstand ondervonden;
Thands wordt - het zichtbaarst blijk - de Zoon mij toegezonden,
Die 't best volbrengen kan, wat mij is opgeleid. -
(Hem strak aanstarend, langzaam.)
Flips koopt een Vorstendom voor uw gehoorzaamheid.
Gij hebt gezondigd.. ja, misdadig was uw streven,
Ik kan, zoo gij het wenscht, vergeten en vergeven.
| ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
joan.
Zoo ik het wensch.. o Spreek..
alonzo.
Joan! zoo gij mij volgt, verdient
Ge uws Vaders liefde en wordt ge uws Konings vriend.
joan.
Spreek, spreek.
alonzo.
Uw zwaard doorboor' den vijand van ons Spanje.
joan.
Gij eischt van mij..?
alonzo.
Het hoofd van Willem van Oranje.
joan,
verpletterd.
O! .... Nimmer, nimmer.. Ik bedrieg mij - was 't úw stem,
Die tot mij sprak? Gij vraagt den dood, den dood van hem
Aan mij.. Oranjes dood.. Gíj vraagt dit, in wiens ader
Mijn eigen bloed stroomt. God! dit vraagt, dit eischt een Vader!
alonzo.
Het is een Hooger Macht, wier uitspraak gij vervult.
Door 't plengen van dát bloed delgt ge ook uw eigen schuld.
Oranje is vogelvrij.. Zijn dood zal 't pleit beslechten;
Hij is als Prins, als mensch, vervallen van zijn rechten.
Veins u zijn vriend; neem 't zwaard, door 's Priesters hand gewijd,
Doorstoot hem.. 't valt u licht, daar gij zijn dienaar zijt.
De Koning wacht u ginds... verheven boven allen...
joan.
Nooit... denkt ge uw Zoon, zoo diep, zoo peilloos diep, gevallen?
Nooit... keer naar Alvaas heir, en zoek den huurling dáár,
Ik strijd voor recht en wet - ik ben geen moordenaar.
alonzo.
Die toon voegt wel aan u, die met den vloek eens Vaders...
Maar in Oranjes Huis, de school voor landverraders,
Wordt ondeugd, deugd genoemd...
| ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
joan.
o, Laster niet.. Ik kan
Uw smaad verdragen, maar, bij onzen Heer! die man
Is rein, is heilig, Don Alonzo!
alonzo.
Gij verdedigt...
joan.
Ja, Vader! ik gevoel 't, mijn taal heeft u beleedigd.
Maar de inspraak van mijn hart... o! gij vereert hem niet...
alonzo.
De Judas zij gevloekt, die Land en Vorst verried.
joan.
Mijn Vader! ik vergeef u... Gij begrijpt zijn streven,
Zijn heerlijk doelwit niet. - 't Is groot, 't is hoog verheven.
Hij wil, wat uw Filips.. wat Spanjes Koning vreest,
De vrijheid van den mensch, de vrijheid van den geest.
o, Gij begrijpt hem niet, gij Alvaas medestander!
Gij zijt een Kastieljaan, maar ik ben Nederlander.
Ik heb zijn stem gehoord en ook mijn eigen wrok;
Ik ben zijn heir gevolgd, dat Alva tegentrok.
Toen hebt ge mij gevloekt.. 'k was rein in eigen oogen,
Ja, wat ik deed, was plicht. - Uw vloek heeft zwaar gewogen,
Zoo 't u vermurwen mocht, gaf ik mijn bloed ten zoen;
Maar Vader! moest het zijn, ik zou het nogmaals doen.
alonzo.
Vermeetle! 't is te veel... dat God uw trots verneder;
Gij ziet me in 's Konings heir of 's Prinsen kerker weder,
Als martlaar voor de Kerk, en Spanjes heilge zaak.
Maar wat míj wachten moog, ú wacht des Hemels wraak.
| ||||||||||
Achtste tooneel.
joan alleen.
Geen hoop meer! .. Hij vertrekt.. o, dat ik krachten gader'.
Ik was een beter Zoon, waar' hij een beter Vader. -
| ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
Natuur en plicht in strijd.. Ik 's Prinsen moordenaar!
Kracht, Heer des Hemels! kracht! .. de last wordt me al te zwaar.
(Pauze)
Ik weiger... maar zijn zwaard bedreigt des Prinsen leven!
Oranje is hier... mijn plicht... o 't denkbeeld doet mij beven...
(Hij gaat naar den achtergrond en opent de deur).
Mijn knechten! hier..
| ||||||||||
Negende tooneel.
de vorige, maria uit de deur ter rechterzijde.
maria,
hem aanstarend.
Joan.. God! wat misvormd gelaat!
Wat deert u..?
joan,
haar wegstootend.
Ga van hier... Maria ga... ik haat
Uw aanblik thands...
maria,
zijne hand vattende.
Mijn Vriend! ...
| ||||||||||
Tiende tooneel.
de vorigen, jan jakobszoon en wachten.
jan jakobszoon.
Gij hebt ons opontboden...
joan.
Soldaten!.. hoort.. een man.. is deez' taveerne ontvloden.
(tot zich zelven)
(luid) De Zoon zijns Vaders beul! .. Neen.. neen! .. ik ben misleid...
(neerzinkende)
Vertrekt.. het barnt me in 't brein..
maria,
zijn hoofd ondersteunende.
Het is krankzinnigheid.
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|