| |
XVI.
In het huis, dat Dominee te gemoet snelde, had de welvaart haar intrek genomen, hetgeen reeds van buiten kon worden bespeurd. De moezerij was verdwenen en had plaats gemaakt voor de fijnste bloemen en heesters. Het vroeger vervallen huis had van boven tot beneden een nieuw kleed ontvangen, en bij het venster van de slaapkamer der oudtjens hing een sierlijke vogelkooi met een helder fluitende lijster. Daar binnen waren de bakken verdwenen en vervangen door een planken vloer, waarover een nieuw kleed lag. De meubels, waaraan de oudtjens gehecht waren, stonden er nog, maar hersteld en opgeknapt, en om de tafel prijkten twee gemakkelijke leunstoelen met zachte kussens, waarop Moeder niet dan na herhaalden aandrang waagde neer te zitten, maar die zij, eenmaal bezeten, heerlijk vond. ‘Lize is rijk en ze is ons kind geworden’ had van Ommeren tot zijn vrouw gezegd, ‘het zou haar verdriet doen als we niet aannamen wat ze ons biedt. Nu is 't eerlijk geld. Voor de moezerij word ik ook te oud en is
| |
| |
Hein te slaperig. Alles was toch op het lieve kind neergekomen en op Klaartjen, wier man genoeg heeft aan zijn eigen gezin.’
Nooit hadden ze Lize zoo gezien als toen ze haar erfenis meê had gebracht en de akte van scheiding en de eigendomsbewijzen der haar toebedeelde vaste goederen en de grossen haren hypotheken vertoonde. Nu was er een goede oude dag aanstaande; nu moesten Vader en Moeder eens kiezen wat zij het liefste hadden. Dat was voor beiden een benauwd oogenblik geweest. Hunne behoeften waren zoo gering en daarin was steeds door Lize zoo ruim voorzien. Van Ommeren had daarom zijn vrouw en deze weêr genen aangekeken.
‘Ik hield altijd veel van een lijster,’ zeide Moeder eindelijk schoorvoetend en wel een beetje kleurend.
‘Ik veel van kaktussen,’ bracht hij stotterend uit, ‘maar Hein zal ze bederven.’
‘Geen nood; daar zal ik wel voor zorgen. Hein is wel voor niets meer geschikt, toch moet hij niet heengaan, vooral nu niet. Wie weet of ik niet een lange reis dien te ondernemen,’ zeide Lize.
‘Ons verlaten? Ons kind ons verlaten!’ riepen beiden verschrokken uit.
‘Hij is haast vrij!’ fluisterde zij. ‘Ik heb dit geld zoo lief, omdat het u van zorgen ontheft en mij hém hergeeft. Maar geen woord daarvan in Heins bijzijn. Hij is in geen dagen te gebruiken, indien we Kornelis' naam maar noemen.....’
| |
| |
Blijde en tevreden gingen de dagen voorbij. De lijster floot in de kooi, de bloemen geurden in den tuin; de oudtjens voelden zich als verjougd bij de rust, die hun geschonken werd. Hein deed veel minder werk dan vroeger, maar behoefde daarvoor denzelfden tijd en vroeg naar niets en verwonderde zich over niets. De man was stiller en stiller geworden. Hij sprak meer tot zichzelven dan tot anderen en vloog op Lizes wenken. Hij kon lomp en wrevelig zijn jegens de oudtjens, maar was altijd zelfs onderdanig voor Lize. En deze....? Zij had zich van den arbeid ontheven, die haar zoo zwaar viel; zij had haar scholieren uit den deftigen stand bedankt, maar in de plaats daarvan eenige uit de buurt aangenomen: een paar schrandere, maar wilde jongens met ferme bruine kijkers en roode wangen, - discipels, wien zij kosteloos onderwijs gaf. Hier geen mamaas, die haar bedilden en partij trokken voor de leerling tegen de onderwijzeres, zooals ze zoo dikwijls had moeten ondervinden; hier geen burgertrots, die veel kwetsender is dan de hooghartigheid van den geboren edelman. Zij was vrij en mocht van haar kennis - de vrucht van ijverige en gezette studie - en van de opgedane levenservaring gebruik maken zooals zij dat het best en voordeeligst achtte. En in haar vrije uren, als ze niet met Vader diens fijne gewassen bewonderde of met Moeder over Klara en de vier kleinen sprak, mocht zij
| |
| |
genieten op haar kamer, die bevallig en smaakvol gemeubeld was en met een sierlijke boekenkast prijkte, gevuld met hare lievelingsauteurs. Soms, dikwijls zat ze, plotseling het rijk der idealen waarin zij vertoefd had verlatende, in gepeins verzonken, terwijl een weemoedîge trek zich op haar gelaat vertoonde. Het was als ze niet meer vermocht te stameren: ‘die gelooven haasten niet!’ Het was alsof de toekomst voor haar in donkere wolken schuil ging en het anker der hoop haar dreigde te begeven.
Zoo was het echter op dezen Oktoberdag niet. Een maand geleden had zij weder een brief ontvangen, waarin Kornelis op een aanstaande vereeniging had gedoeld. Duidelijk waren zijne woorden niet geweest! Hij was als kapitein overgeplaatst bij de linietroepen en kon over een paar maanden verlof aanvragen. Eerst moest er echter nog een kampanje gemaakt worden, van weinig beteekenis evenwel. Het gerucht ging, dat de streek, die zij door zouden trekken, ongezond was, maar zijn lichaam was door ontbering en vermoeienis gehard en even als zijn wil gedisciplineerd. Meermalen waren epidemiën langs hem heen gegaan zonder hem te deeren. In zijn volgende zou hij opgeven waar hem brieven konden geadresseerd worden. ‘We zijn de overwinning nabij, liefste!’ zoo was hij geëindigd. ‘Er is in zegepraal verkeerd wat wij als een verpletterende nederlaag beschouwden. Tot spoedig weêrzien alzoo,
| |
| |
vaarwel!’ Zij had nu den brief weder voor zich, en haar oogen glinsterden en haar boezem zwoegde van blijde verwachting. Voor den hondersten maal misschien telde zij op wat zij voor de reis naar Parijs of zelfs Marseille noodig zou hebben; want ze was besloten, zoodra de toegezegde brief met het beloofde adres was aangekomen, hem te zullen schrijven dat zij hem te gemoet ging reizen. O dat wederzien! De gedachte er aan deed haar trillen van vreugde, deed haar verbleeken van aandoening! Zij zag op en bespeurde op den weg een welbekende gedaante. Het was Klara, de rijke moeder, maar wie de aureool der maagdelijke reinheid nog altijd scheen te omzweven. Het glanzig blonde hair golfde nog steeds in rijke krullen langs de slapen neêr en gehoorzaamde schier onwillig den band, waarin het op het achterhoofd bevestigd was. Er lag een hemel in die oogen, zoo scheen het ten minste Lize toe, als zij in oogenblikken van neerslachtigheid er in staren mocht. Ook voor Klaraas gezin was de zon van voorspoed opgegaan; want Evert, die eerst in het klein was begonnen, had ter rechter tijde bijstand van Lize ontvangen. Geen geld werd ooit beter uitgezet. De banden, die Evert beknelden, werden losgemaakt; de energie en de kunde, die er in hem scholen, mochten vrij de vleugelen uitslaan. Het zorgvolle gister was vergeten en een zonnige toekomst lachte hem toe.
| |
| |
‘Wat lieve verrassing!’ juichte Lize Klara tegen. ‘Hebt ge Kornelis of mijn naamgenoot niet meê gebracht? Dat is jammer, bang Moedertjen! Wat is 't? Moê van de wandeling?’
‘Ja, wel wat!’ klonk het andwoord. ‘Alles is hier toch wel?’
‘Zeker. Vader en Moeder doen hun middagdutjen. 't Is een lust om hen ieder in hun stoel te zien liggen. Moeder durft eerst sedert kort het trijp der zitting aan. Het voornemen was er een hoes overheen te trekken, maar ik weigerde er iets aan te doen; toen moest ze 't wel opgeven.’
‘Pas op, Lize! we hooren alles!’ riep Vader, die wakker was geworden.
‘Allebeî al wakker!’ zeide Klara werkelijk beangst.
‘Wel, wel Klaralief!’ riep Vader, ‘dat 's braaf van je. Ik en je moeder’ - voor twintig jaren zou hij het woordjen ik de tweede plaats hebben gegeven - ‘hadden al afgesproken je morgen te gaan bezoeken. Heeft Lize je al meê gedeeld wat ze met de bleekerij van Tante wil doen? Dominee Stins moet in den arm genomen, en als de oudste jongen van Hein goed oppast, dan wordt hij er in gezet. Een goed plannetjen, hè? Lize is het waard rijk te wezen, hè? Ja dat is ze!’
‘Werkelijk goed verzonnen!’ zeide Klara, maar het was haar aan te zien, dat ze niet wist wat ze
| |
| |
zeide. Zij was op den eersten den besten stoel neêrgevallen en rilde.
‘Kind, je bent niet wel,’ merkte Moeder bezorgd aan.
‘Of er is iets wat haar beknelt,’ viel Lize haar strak aanstarend in.
‘Ik ben wel wat ontsteld,’ zeide ze met een flauw glimlachjen. ‘Een verre neef van Evert, die in de Oost was en op zijn terugreis stond, is plotseling ziek geworden.....’
‘Een neef? Welke neef? ik hoorde nooit, dat hij een neef had in de Oost,’ zei Vader.
‘'t Was dan ook een verre neef....’
‘En je trekt je dat zoo aan?’ viel Lize in, terwijl haar oog onbewegelijk op haar bleef rusten.
‘Ja, om de bijzondere omstandigheden.... Maar je hebt gelijk, het is dwaas om het zich zoo aan te trekken; ik denk dat ik geschrokken ben; 't viel Evert ook zoo plotseling op het lijf. Daar kwam een brief. Evert dacht hem al op het schip en nu hoorde hij op eens dat zijn neef dood was....’
‘Wat heeft hem gescheeld?’ vroeg Moeder.
‘Hij kreeg de cholera.’
‘Dat vind ik vreeselijk!’ vervolgde Moeder. ‘Ik ben voor geen ziekte zoo bang. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren het jaar '35. We moesten alle een zeemleêren lap op de maag dragen, en de Burgemeester liet op last van onzen Koning
| |
| |
aanzeggen wat we in huis moesten hebben. Maar, kindlief, denken we daar niet meer aan! Als men er bang voor is kan men hem krijgen, en de Oost is zoo ver hier van daan.’
‘Ik moet je toch mijn nieuwen kaktus laten zien!’ zei Vader, haar bij de hand nemend.
‘De cholera kan weêr in aantocht zijn. Ik las, dat hij in Egypte zich reeds vertoond had, en in Algiers ook’..... zegt Evert, merkte Klara huiverend aan.
Lize neep den batisten zakdoek in de trillende vingeren. ‘Waar las hij dat?’ vroeg ze met heesche stem.
‘Je schrikt er ook van, niet waar? Juist zoo als ik. De ziekte van dien neef deed ons dadelijk denken aan onzen.....’
‘God bescherme hem! God zij ons genadig!’ riep Lize doodsbleek uit. ‘Nu kan ik begrijpen dat ge ontsteld waart, Klara! Toch had ik gewild dat ge 't hadt kunnen zwijgen. Mijn rust is verdwenen.’
‘Gekheid! Gekheid!’ voerde Vader haar te gemoet. ‘We hebben voor heeter vuren gestaan en zijn niet gezengd.... Kom, ik moet haar toch mijn kaktus laten zien.... Klara heeft er verstand van, nog wel zoo veel als onze Lize.’
Hij troonde beiden meê en hield de deur, die in den gang uitkwam, open. Maar eensklaps deed hij een stap terug; want daar stond werkelijk Dominee Stins, dien hij in jaren niet gezien had, voor hem.
| |
| |
Dominee zag het eerst het betrokken gelaat van Lize, toen de verwondering op dat van den ouden man, eene aandoening, die hij voor schrik hield.
‘Ja, ge kondet me wel verwachten, niet waar? In het klaaghuis kan ik nuttig zijn.... en de vertroostingen onzer heilige Godsdienst....’
‘Dominee!’ riep Klara, maar haar waarschuwing kwam te laat. Door Lizes brein schoot een vreeselijke gedachte. Zij leî beide handen op Dominees schouder, alsof ze zich aan zijn forsche gestalte wilde steunen. Haar oogen stonden star, haar wangen waren albastwit, haar lippen beefden en met gesmoorde stem graauwde ze hem toe: ‘Zeg alles, zeg het vreeselijkst; zeg dat hij dood is, gestorven aan de cholera!’
‘Lize!’ riepen Vader en Moeder; en gene haar handen vattend voegde er bij: ‘Kind, kom tot u zelve! Kijk niet zoo vreeselijk! werp die gedachte van u; ze doodt ons allen.’
‘Is het waar of niet waar, Dominee?’ vroeg Lize gebiedend. Zij trilde zóo hevig, dat ze den verslagen man schudden deed, die nu eerst de gevolgen zijner overijling in al hun omvang overzien kon. Wat zou hij andwoorden? Liegen kon en mocht hij niet; de waarheid zeggen waagde hij evenmin. Hij had gedacht zijne maatregelen zoo goed genomen te hebben. De bedaarde Klara, die bovendien als echtgenote en moeder zoo vele an- | |
| |
dere tedere banden kende, zou het best geschikt zijn de haren voor te bereiden. Tot zóo ver had hij goed gezien. Klara had zich uitnemend van haar taak gekweten, maar was minder ver gevorderd dan hij het zich in zijn drift had kunnen voorstellen. Toen hij besloot zelf eens poolshoogte te nemen en den schrik op de gelaatstrekken bespeurde van hen, die hij het eerst ontmoette, dacht hij dat de wonde geslagen was en hij bij tijds kwam om haar te zalven. Vreeselijke teleurstelling! Hij was de oorzaak dat er geschiedde wat hij had willen voorkomen. De plotselinge schrik kon doodelijk zijn! Zijn hart kromp ineen; het zweet dauwde op zijn voorhoofd; en nog altijd staarden die donkere oogen van het half wezenlooze meisjen hem aan; nog altijd voelde hij de trillingen van haar lichaam; nog altijd hoorde hij dezelfde rauwe stem hem vragen: ‘Is het waar of niet?’
‘Het is waar!’ klonk het dof van zijn lippen. ‘Lize, kind! denk aan de ouders... zij moeten zoo niet op eens...’
‘Dus dood! dood!’ riep zij op een toon, dien Dominee nooit vergeten zou; en ze sloeg aan zijn voeten neer.
De oude vrouw zat als bewusteloos voor zich te staren, haar man naast haar met het hoofd op de ingevallen borst. Dikke tranen druppelden langs de bleeke wangen.
| |
| |
‘Wij zullen wel gauw weêr bij hem zijn’ fluisterde hij tot zijn vrouw, die niets hoorde, niets verstond, ‘maar onze Lize, vrouw, die nog zoo jong is...!’
‘Mijn jongen, mijn eenige, dood!’ stamelde ook zij eindelijk en borst in tranen uit.
‘Goddank!’ fluisterde Klara, ‘ze kan schreien!’ en het hoofd van het oude moedertjen vleide zij zacht aan haar boezem. Zij, die zelve Moeder was, kon gevoelen wat er geleden werd. Indien zij eens een harer kinderen moest afstaan...! veel liever bracht zij zich zelve ten offer!
Lize had de oogen weêr opgeslagen, dank zij de hulp, haar door Dominee verleend, die haar geen oogenblik verlaten had en zoo veel mogelijk trachtte goed te maken wat bedorven was... ook door hem. Toen zij haar bewustzijn herkreeg lachte zij hem eerst vriendelijk toe, stamelde zij haar dank, en bestrafte zij zich zelve over hare zwakheid. ‘Het zal hier wat warm zijn geweest’ zeî ze. Maar de herinnering keerde spoedig terug en toen sloeg zij beide handen aan het hoofd en bleef ze dat vasthouden als ware ze bevreesd het te verliezen. ‘Vertel mij alles... zoo scherp mogelijk. Misschien verlies ik er mijn verstand door! Dat zou de grootste zegen zijn; maar omdat het dit zou wezen zal het mij wel niet worden gegeven.’
‘Kind, niet aldus! Wat ge in de ure der be- | |
| |
nauwdheid zegt, zal de Heer u niet toerekenen, maar...’
‘Geen troost... geen stichtelijke toespraken.... geen slaapdrank, die me zoo lang reeds deed dommelen! Vertel mij alles!’
Dominee gaf haar den brief. Ze dwong zich te begrijpen; dat het haar gelukte getuigde voor haar geestkracht. Zij herlas wat zij gelezen had.
‘Waar is die ring?’
Dominee reikte haar dien toe. Zij kuste het kleinood hartstochtelijk.
‘Die ring zal met mij begraven worden. 't Is wreed, 't is wreed!’ fluisterde zij een oogenblik later. ‘Dat ik ademde, het was voor hem; dat ik arbeidde, dat ik de kracht, die in me was, ontwikkelde, de zwakheid van dit hart overheerschte, het was voor hem. De aarde was mij woest en ledig, maar ik zag het niet; want ik stond slechts naar éen plek te staren, naar het verre verschiet van waar hij komen moest. Zoo stond ik jaren, jaren lang..! en 't was vergeefs... En men zegt, dat de rede een gave Gode is!’
‘Dat is ze, en het lijden is óok een gave Gods!’ viel Dominee in.
‘Gij kunt het prediken, oude man! Ge ontvingt misschien zelden die gave, en zoo ja, dan kunt ge er toch niet dikwijls meer meê gezegend worden, want ge zijt oud. Niets meer!’ gebood ze,
| |
| |
toen ze hem gereed zag tot spreken. Zij nam den brief weder ter hand. ‘Die brief is bijna vier weken oud... en vermeldt niet dat hij gestorven is!’ riep ze eensklaps, terwijl een hoog roode kleur plotseling het marmerwit van haar wangen verdrong. ‘Vader, Moeder! daar staat niet in dat hij dood is, wel dat hij erg, heel ziek is...’
‘Juist, Lize!’ hernam Dominee, langzaam en met nadruk. ‘Wat ge daar zegt heb ik ook gedacht. Maar die brief is vier weken oud en door geen ander gevolgd. Vlei u niet; ik mag niet toelaten dat ge 't doet. Het tweede ontwaken zou nog vreeselijker zijn dan het eerste.’
En daar in den hoek der kamer stond een lange gedaante, onbeweeglijk luisterend. Van onder de lange sluike hairen, die over de wenkbrauwen vielen, flikkerden een paar gloeiende oogen. Het was Hein, die, onbemerkt binnen gekomen, alles had aangehoord en Dominee naar buiten volgde, toen deze de wanhoop in diepe droefheid verkeerd zag. Het was veel later geworden dan hij verwacht had. Vrouw en kinderen zouden ongerust zijn, maar hij dacht daaraan niet. Spijs noch drank had hij genoten: hij gevoelde het niet; innig medelijden vervulde hem. Hij had dikwerf menschelijke ellende en smart van nabij aangestaard, maar zelden toch waar ze zóo veel adel der ziel, zóo veel zedelijke reinheid kwetste en dreigde te vernietigen. Hij beloofde
| |
| |
spoedig terug te komen. De eenige, die hem daartoe aanmoedigde was Klara, die als een troostende engel rond zweefde, en Vader, Moeder en Lize woorden toefluisterde, die als balsem neerdruppelden in de schrijnende wonde.
Gereed het rijtuig in te stappen voelde Dominee zich op den schouder tikken. Hij keek verschrikt om.
‘Een goeje fooi voor je boodschap!’ zei Hein, terwijl hij hem iets in de hand stopte wat later een goud tientjen bleek te zijn. ‘De Satan is dood!’ riep hij het rijtuig nog achterna; en Dominee kon niet nalaten te huiveren bij den schaterlach, die deze woorden vergezelde.
|
|