| |
XVII.
De strenge winter was weder voorbij. Het lauwe zuidenwindtjen verjoeg de koude en streek koesterend over de aarde. Het was zondag. Een heilige rust lag over het liefelijk dorp, dat zich weder verschool in het groenend geboomte. Wie ooit een Zondagmorgen op het land genoot, kent den verheffenden indruk, die zich van ieders gemoed meester maakt. In de smidse is het vuur uitgedoofd en elke werkplaats is ledig. Door de reine lucht bomt het eerste klokgeluid, en tot uit de nederigste woning treedt de dorpeling in zijn netste
| |
| |
kleeding te voorschijn. Het is of de stemmen der natuur luider spreken, naarmate die der menschenwaereld zachter fluisteren: de zwaluw uit haar nest onder het rieten dak, de vink en lijster van de groene twijg of de heg van geurenden meidoorn, de bij en de myriaden insekten in de heldere en zoele lucht.
De schoolmeester, tevens koster, vergrijsd, maar toch met hooger opgeheven hoofde dan toen wij hem het laatst zagen, want Mijnheer Reaal had gelukkig geen opvolger in het schrikbewind gehad, trad, nadat het eerste klokgelui verstomd was, naar de Pastorie en kwam er het gezangbriefjen halen, alsmede de opgave ‘van dat gedeelte van Gods heilig woord’ dat de aandacht der Gemeente zou bezig houden vóor Dominee op stoel kwam. De Burgemeester gluurde nog en profond negligé door een reet van het gordijn, dat de vensters zijner slaapkamer afsloot, naar buiten, zag dat het mooi weêr was en bestelde zijn best laken rok en broek en zijn fijn overhemd met jabot. De veldwachter was reeds in aantocht, om bij den Burgemeester de huwlijksafkondigingen te halen, die na afloop der morgen-godsdienstoefeningen bij het hek van het kerkhof aan een nieuwsgierige menigte zou worden meêgedeeld. Ditmaal had hij nog iets bijzonders te brengen wat in geen maanden het geval was geweest: een grooten brief, met een roodlak verzegeld, waarin afgedrukt stond: Parket van den Officier van Justitie.
| |
| |
Op zijn wandeling naar het huis van zijn superieur had hij slechts een Heer ontmoet, die van den kant van het naburig stadtjen langzaam het dorp doorwandelde en telkens stilhield als om de woningen, die hij voorbij ging, op te nemen en gewaar te worden wie er zich in bevonden. Die handelwijze had zijn aandacht getrokken; meer echter nog het voorkomen des vreemden. Diens gelaat was bruin en verbrand, maar droeg nog het merk van vroegere schoonheid, hoewel een diep litteeken schuins over het voorhoofd liep en de linkerwenkbrauw doorsneed. Een dikke moustache sierde de bovenlip; een stoute blik lag in het oog, dat vrij in het rond blikte. Een fijn laken jasjen en pantalon van lichte zomerstof kleedde hem los en bevallig, en het roode lintjen in het knoopsgat aan de linkerzij boezemde hem een grooten eerbied in. Hij gaf dat dan ook in een nederigen groet te kennen, welke slechts even werd beandwoord door den vreemden Heer - zeker een logé van een der buitenplaatsen - die juist al zijn aandacht wijdde aan het huis van den notaris.
‘Ik heb dien banjert meer gezien!’ meesmuilde de handhaver des vredes en het oog der dorpspolicie, terwijl hij verder schreed. Een oogenblik later was hij evenwel de ontmoeting voor de bezigheden van zijn gewichtig ambt vergeten.
Een half uur geleden zouden wij dien vreemde hebben kunnen zien stilhouden bij het buiten, dat de rijks- | |
| |
ontvanger bewoonde, maar vroeger behoord had aan Jakob Stufken, onzaliger gedachtenisse! Hij, die het in openbare veiling kocht, had zich gehaast met de minst mogelijke kosten de grootst mogelijke veranderingen aan te brengen, opdat de vroegere gedaante geheel verdwijnen mocht. Het kantoor van Stufken was weggebroken, en in de plaats daarvan was een verandah aangelegd, begroeid met kamperfoelie en rozen. De vreemde had zich voor het hek geplaatst en huis en tuin, vooral den laatsten, nauwkeurig gâgeslagen. Zijn borst zwoegde; de moustache trilde; zijn hand greep een der stijlen van het hek vast. Eenige jonge meisjens stonden in de verandah te midden der ontluikende bloemen; een van haar had zich een krans van madelieven geregen en op het aanvallig blonde kopjen geplaatst. De vroeger gevloekte grond scheen weder gewijd en geheiligd.
Hij zag naar den vijver: een paar zwanen dreven trotsch op het heldere water en netteden zich de blanke pluimen en veêren. Hij zag naar den achtertuin, waar weleer een kreupelbosch had gestaan: het was weggehakt en vervangen door een rek en baar, zeker voor de gymnastische oefeningen der jongens bestemd.
Hij ging met loome schreden verder, telkens omziende alsof hij van dat huis niet scheiden kon. Hij sloeg de laan in, die naar de kerkbuurt leidde;
| |
| |
maar keerde, in plaats van rechts te wenden, links af naar dat gedeelte van het dorp waar de bleekerijen lagen. Hij hield stil voor de woning, waar eens Vrouw Moes gewerkt en geheerscht had. Zij was gesloten; alles zag er echter zoo goed en onderhouden uit, alsof de deur nog den vorigen dag geopend ware geweest. Een paar voorbijgangers vertelden hem, dat alles reeds meer dan een jaar leêg stond en aan Lies Stufken behoorde. De vreemde wendde zich haastig om en verwijderde zich na den berichtgever even bedankt te hebben. Toen keerde hij op zijn schreden terug, liep de kerkbuurt door, waar de veldwachter hem, zoo als we straks opmerkten, ontmoette, en een oogenblik later de schoolmeester, dien hij scherp aankeek en groette, waarop deze wel wat beschaamd mede zijn hoed afnam en op den drempel zijner woning hem nog na bleef kijken, in de hoop zich te kunnen herinneren waar hij dat gelaat meer had kunnen zien.
‘Misschien een ouder broeder van Jonker Aernout... 't Is een ridder! hm! hm! Ik zal hem onder de preek eens goed opnemen.’
Misschien zou Meester dadelijk op het rechte spoor zijn gebracht, indien hij den vreemde ware gevolgd. Deze toch ging eenige minuten den dorpsweg langs, maar sloeg toen rechts af, de laan in, welke naar het hek en de brug van Spaarnwou voerde. Eenige schreden voorbij die brug bleef hij weder
| |
| |
staan. Hij staarde voor zich uit, stamerde eenige woorden en bracht toen de hand aan de roode oogen. Hij stond tegenover een plek, waar voor ruim zes jaren een tuinmanswoning had gestaan, maar nu een door gevlochten ijzerdraad afgesloten ruimte werd bespeurd, waarin eenige eenden kwaakten en een dozijn kippen kakelden. De laatste waren op dit oogenblik al zeer onrustig en schenen naar het hok de domme koppen te wenden. De klep, die 's nachts den toegang daarvan afsloot, was echter neêrgelaten, wat de hooggaande ergernis scheen op te wekken van den arme gevangene, die door een kier den gekamden kop had weten heen te werken en, half geguillotineerd, zijn vrouwenschaar toelonkte, die als arme weeuwtjens, naar een nieuw huwelijk uitziende, rondspanseerden. Ja, de haan was zeker op hoog bevel opgesloten; en zoo het stomme dier zijn tong tot zijn dienst had gehad dan zou hij geweeklaagd hebben, dat dit iederen Zondagmorgen gebeurde.
De vreemde scheen zulk een mededeeling niet noodig te hebben, om de toedracht der zaak te begrijpen. Hij glimlachte en deed het nogmaals, toen hij de witte bordtjens gewaar werd, die, op korte staken geplaatst, hier en daar uit de bloemperken voor het stille doodsche huis te voorschijn kwamen. Op een der naastbijzijnde las hij: ‘Breed is de weg, die ten verderve leidt’ op een volgend: ‘wij
| |
| |
allen moeten geopenbaard worden....’ het slotwoord met dikker letters geschilderd, was: verdoemenis.’ Die dikkere letters zag hij nog op verschillende plaatsen, waaruit hij afleidde, dat er nog dikwijls datzelfde woord te lezen was.
Geen levend schepsel bewoog zich op de plaats, behalve de straks aangeduide tweepotige. Niemant scheen behoefte te gevoelen om de heerlijke geuren in te ademen, de kunstige weefsels der planten te bewonderen, te deelen in de vreugden, die der gantsche natuur als ontstroomden. Ja, toch! daar opende zich de deur van gindsche woning ter linkerzijde van het heerenhuis, waar vroeger de oranjerie had gelegen, maar thands de tuinbaas verblijf hield. Een man en vrouw, in stemmig zwart gekleed, kwamen te voorschijn, een dik kerkboek onder den arm. Beiden staarden strak voor zich en gingen met statigen tred naar de keuken en bleven daar met ter aarde geslagen oogen wachten. Spoedig daarop reed een ouderwetsche koets voor en kwam Mevrouw Reaal te voorschijn aan den arm van een mede in het zwart gekleed man met hooge witte das en breede bef. De steek op het hoofd, de korte broek, de lage schoenen met groote gespen bewezen, dat hij een dienaar was des Goddelijken Woords en zijn stug strak gelaat getuigde, dat hij er een heeten mocht van de hemelschgezinde soort. Op dit paar volgde - ja, waarlijk! hij was het
| |
| |
wel, maar hoe veranderd of liever hoe geheel omgekeerd! - Jonker Aernout van Heerdt, de vroeger zoo jolige wilde Jonker, dien Mijnheer Reaal slechts met weerzin bij zich zag, omdat die Jonker hem herinnerde dat Mevrouw een vermogen bezat waarover zij de vrije beschikking had en waarop Neef Aernout niet ten onrechte begeerige blikken moest slaan. Neef Aernout had zich ter goede ure bekeerd! Alle vuur was zijn oogen, alle levendigheid naar het scheen zijn lichaam ontweken. Stokstijf schreed hij voorwaards, voetjen voor voetjen, achter Tante en den godzaligen Dominee, die, helaas! weêuwenaar was. Neef Aernout kende zeker ook nog oogenblikken van benauwdheid, niet altijd te verklaren uit de worsteling van stof met geest, van aarde met hemel. Als de douairière Reaal eens goed mocht vinden kracht te zoeken naar lichaam en geest bij Zijn Weleerwaarde, dan.... zou de zon misschien te schijnen hebben over een onrechtvaardige te meer, over een afgedwaalde, die het enge pad der deugd was afgeweken en den breeden weg des verderfs, waarop hij zich vroeger bevond, weêr was langs gesneld..! En dezulken hollen dan het meest!..
Het drietal was in het rijtuig geklommen waarvan de raampjens gesloten waren. De Baas klom op den bok; zijn vrouw in den bak, en stapvoets trokken de zwarte dikke paarden hun vracht voort
| |
| |
over de brug en langs de laan, tot dat zij, op den straatweg gekomen, in een draf werden gebracht en in een richting, tegenovergesteld aan die der dorpskerk, voortsnelden.
‘Arme Dominee Stins! zoudt ge eindelijk tot rust zijn gekomen of werpt ge uw granaten nog altijd onder de afgedwaalde schapen?’
Deze opmerking ging bij den vreemde van een glimlach vergezeld.
‘Dus nog altijd hetzelfde!’ prevelde hij. ‘Voor die vrouw was alzoo geen herstel. Maar hém zag ik niet. Zou hij gestorven zijn? Het zou me leed doen. Ik ben zijn schuldenaar en ik kan nu betalen. Vreemd, dat ik hier eerst gewaar word....!’
Daar huppelden een paar kinderen van de boerderij, die aan den anderen kant der laan lag. In zijn nabijheid gekomen bleven zij staan en hem met eenigen schroom aanstaren. De jongste dook achter den oudsten weg, toen de vreemdeling zich tot hen wendde.
‘Zeg eens, krullebol....!’
‘Zoo hiet ik niet!’ klonk het andwoord.
‘Goed uit de borst gesproken! Maar hoe ook je naam is doet er niet toe; Jaap of Lammert zeker niet. Zeg me eens, is Mijnheer Reaal dood?’
‘Hé? of 'ie dood is....?’ Hij zette een paar groote oogen op en volgde zijn kleinen broêr, die het bij de eerste woorden des vreemden reeds op
| |
| |
een loopen had gezet. Vóor hij echter de werf opging tot voorbij het hondenhok, keek hij nog even om en schreeuwde: ‘Dood als een pier, hoor! Vermoord!’
De vreemde trad onwillekeurig een stap achteruit. Misschien door een strooper of arbeider! De kleine groote man, dús te vallen! Wat sarkasme in zulk een dood!
Nogmaals vond hij het vreemd, dat hem daarvan niets bekend was geworden. Zou die misdaad dan nog niet lang geleden hebben plaats gehad? Met die vraag en nog vele andere, welke bij hem oprezen, hield hij zich bezig terwijl hij de gestaakte wandeling hervatte. Als teruggevoerd naar het verre verleden, schreed hij, gevoelloos voor het heden, voort, de blikken niet bespeurend, het gemompel niet vernemend van de talrijke schaar, die zich naar de kerk begaf en hem tegen kwam. Eindelijk had hij het eind van het dorp bereikt, waar een sierlijk open wagentjen hem wachtte. Het was het zijne. Het had hem zeker aan het begin van het dorp afgezet en den kortsten weg over de heide genomen.
‘Heb je lang hier gestaan?’ vroeg hij, wiens vreemd accent dadelijk den buitenlander verried, den koetsier.
‘Een dik kwartiertjen.’
‘Dan heb je harder gereden dan je mocht. Juist om half tien hadt je hier moeten zijn; dat was
| |
| |
't consigne. Rij op. Binnen de drie uur moet ik er wezen. Om half een dus....’
‘Ja wel, Mijnheer! - Dat 's er zeker een van Harderwijk,’ prevelde hij binnen 's monds.
Toen hij een half uur gereden had hield de voerman de paarden in.
‘Wat begin je?’ klonk het vrij barsch.
‘'k Wou ze wat water laten geven.’
‘Doorrijden!’
‘Ja maar, de bij-de-handsche....’
‘Doorrijden.’
De voerman keek hem van ter zijde aan, bracht toen de hand aan zijn muts en reed door maar met steeds afhemende snelheid.
‘Harder rijden!’ klonk het.
‘Maar de van-de-handsche is zoo lam in 'er achterpoten....’
‘Leg er de zweep op of ik neem de leidsels.’
‘Neen, dát niet!’ bromde de voerman half luid, terwijl hij de beide bruintjens weêr wat aanzette.
‘Zóo'n gang moet je houden, versta je?’
Of hij hem verstond! Hij was juist voor geen kleintjen vervaard, maar voor den vreemden sinjeur, zoo'n Indischen Blank-officier als hij nu reed, was hij bang. Waarom, wist hij niet. Maar dat kommandeerde zoo maar, zonder er een knoop op te leggen en op een toon, waar je maar niets tegen in te brengen hadt.
| |
| |
Weêr een half uur was voorbij gegaan.
‘Mooi weertjen, Mijnheer!’ dus begon de voerman eindelijk, wien het voortdurend zwijgen benauwde, te meer daar er weêr een stalling in 't verschiet lag.
‘Zijn we half weg?’ vroeg de ander, zonder op 's voermans welwillende opmerking acht te slaan.
‘Ja, méer dan half weg, Mijnheer!’
‘Voer dáar dan je paarden en je zelf ook.’
‘De vent is rojaal!’ 't Was een waarheidlievende bekentenis van den voerman, toen hij weêr de reis was aangevangen en twee kommen koffi en een dikke sneê tarwebrood met kaas genoten had. Weder meer op zijn gemak, keerde hij zich op den bok ter halver wege om en zeî hij op zijn vriendelijksten toon:
‘Groeizaam weertjen, Mijnheer!’
‘Kijk naar je paarden!’
Hij waagde het niet meer een gesprek aan te knoopen. Wat voor een menscheneter voerde hij wel achter zich meê! Hij keek kwansuis naar een der achterwielen en wierp toen meteen een blik op den vreemden snoeshaan. Deze zat te kijken in een erg verkreukeld stuk papier: het leek wel een brief. En, waarachtig! hij bracht de hand aan de borst en zuchtte.
Een kwartier uur later, gedurende welken tijd hij nogmaals geheel van opinie veranderd en ten aanzien
| |
| |
van den persoon, dien hij reed, veel zachter gestemd was, hoorde hij eensklaps: ‘Halt! Is dit niet de dijk van de Diemermeer?’
‘Gossie mijne, is me dat aan schrikken maken! Ja wel, Mijnheer! dat 's de dijk en binnen een half uur zijn we waar we wezen moeten.’
‘We zijn er al. Je kunt terug-rijden. Daar heb je je vracht en dat's een fooi, niet voor jou, maar voor je paarden.’
‘Ha, ha, ha! dat 's grappig van Mijnheer. Dag, Mijnheer! Gezondheid, Mijnheer!’ Hij had een gulden gekregen en maar op de helft gerekend.
‘Dag, slaapmuts! Pas op, dat je niet vergeet adem te halen; 't zou jammer wezen van het soort als jij de laatste waart.’
‘Hé, hé hé! dat 's grappig!’ Hij had gedraaid en reed stapvoets terug. ‘Ik heb mijn gulden. Kraai nou maar zoo veel als je wilt!’ bromde hij, vooral verbolgen om dat woord van slaapmuts.
De vreemde stond een oogenblik stil. Hij vouwde nogmaals den brief open, dien hij strak reeds gelezen en herlezen had. Het papier was reeds zeer oud. ‘Klara is verhuisd’ zoo las hij, ‘en woont nu verder dan wij van de stad op een heel lief buiten; we hebben het “de Hoop” genoemd. Wij wonen altijd nog....’
Hij wist genoeg en wandelde verder. Hij had geen oog voor het vergezicht over de lachende lan- | |
| |
douwen, voor de heerlijke lichteffekten, voor de boeiers en booten, met de gebolde zeilen de breede rivier aan zijn linkerhand doorsnijdend. Hij leefde in zich zelven en had geen behoefte aan indrukken van de buitenwaereld. Hij was heftig bewogen, vooral toen hij op zeker ijzeren hek in vergulde letters het woord: Hoop las en hij voor een der vensters van het bevallige huis een jonge blonde vrouw zag zitten. ‘Klara! Klara!’ riep hij onwillekeurig, maar hij bedwong zich. ‘Neen niet alzoo! Ze verwachten me nog niet. Ik beef nu terug voor de verrassing, waarvan ik me zoo veel had voorgesteld. Neen, ik moet bedaard wezen en ik zal het ook zijn.’
Na een kwartier loopens was hij een net huis genaderd, omgeven van een prachtigen bloementuin. Alles getuigde daar van welvaart, netheid en smaak. De nieuwe verf glansde hem tegen. De jaloeziën waren neergelaten aan de voorzijde; het raam echter dat het uitzicht had op den weg, dien hij langs had gewandeld, stond open, zeker om de geuren, die van de malsche weide opstegen, den toegang te gunnen. Boven dit raam vertoonde zich nog een kleiner. De hagelwitte neteldoeksche gordijnen, die er voor hingen, waren een weinig weg geschoven en op de vensterbank stonden eenige vreemde gewassen in weelderigen bladerendos. Zijn hart bonsde. Zijn oog wilde begeerig naar binnen staren en waagde
| |
| |
het toch niet. Hij stiet het hek open, maar draalde voort te gaan. In het priëel, dat links van hem lag, stond een man eenige takken van den reeds uitbottenden eschdoorn op te binden. Hij keek dien man strak aan, dien man met de ingevallen wangen, de holle koortsige oogen, het wilde ordelooze valsche hair. Was dat Hein, oude Hein? Plotseling stiet die man een wilden kreet uit en sprong hij over de naast bij zijnde sloot. In de verte meende hij nog den uitroep: ‘Satan! Satan!’ te hooren.
‘Hij is gek geworden en wordt zeker uit barmhartigheid hier verpleegd,’ mompelde hij. Vreemd was 't, maar hij, die den dood wel honderd malen onder de oogen had gezien zonder dat een zenuw bij hem trilde, hij huiverde thands voor de nog gesloten huisdeur. Met bevende hand trok hij aan de schel, en toen hij haar hoorde overgaan had hij wel terug willen treden. ‘Wat doodsche stilte!’ prevelde hij. ‘Zoo ik eens te laat kwam! Barmhartige God, niet alzoo, niet alzoo!’
‘Woont hier niet.... Baas van Ommeren?’ vroeg hij stotterend het stil maar net gekleed dienstmeisjen, dat hem vragend bleef aanstaren, toen hij eenige sekonden zwijgend tegenover haar bleef staan.
‘Mijnheer en de Jufvrouw zijn in stad naar de kerk; over een half uurtjen zullen ze wel thuis wezen. Wie kan ik zeggen dat er geweest is?’
‘Ik meen den Baas en zijn vrouw.’
| |
| |
‘Die ken ik niet. Wil u de jonge jufvrouw ook spreken? Die is thuis.’
‘De jonge jufvrouw? Jufvrouw Stufken meen je?’
‘Die ken ik niet en weet ik ook hier niet te wonen.... Wie kan ik zeggen....?’ dus begon ze weêr.
‘Vraag dan aan de dame, die thuis is of er ook belet is voor.... de naam doet niets ter zake; de dame kent dien toch niet.’
‘Geheel vreemden worden nog niet toegelaten sedert het sterfgeval in de familie.’
‘Wat? Sterfgeval? Wie is er gestorven? Gauw, gauw!’
Het meisjen, dat eerst kort in deze dienst was, zag hem verbaasd aan; blijkbaar voelde zij zich niet op haar gemak.
‘De eenige zoon, zoo als ik me heb laten vertellen, maar het rechte weet ik er niet van. 't Is hier een klaaghuis, Mijnheer! Och, ik heb zoo'n meêlij, vooral met de jonge jufvrouw. De anderen zijn zoo oud dat ze al wat suf zijn. Maar als men nog jong is en niet tot de familie behoort, dan wordt het je toch soms wat al te zwart.... Maar wie kan ik zeggen....?’
‘Dood? Dus kwam hier het bericht van zijn dood?’ Hij bleef een oogenblik als versteend staan.
‘Was 't dan toch geen deugniet, die eenige zoon?’ vroeg het meisjen met nog zachter stem. ‘Ik dacht,
| |
| |
dat ze allemaal zoo huilden, omdat hij in zijn zonden gestorven was. Een, die onder dienst ging en zijn vader en moeder verliet, moest, zoo dacht me...’
‘Dien Mijnheer Jansen aan!’ viel de ander haar in de reden, en dat op een toon die geen tegenspraak meer toeliet.
‘Als u dan maar in de zijkamer blieft te gaan...’
Hij trad binnen; het was er half donker. Toen zijn oog eenigzins aan de duisternis gewend was geraakt, zag hij om zich heen, zonder nog de plek te verlaten waar hij stond. Hij voelde zich als op heiligen grond. Hier leefden zij, die hem het dierbaarst op aarde waren, en hadden zij zeker dikwijls over hem gesproken, over hem, dien zij nu gestorven dachten. Daar zag hij twee leunstoelen naast elkaâr staân met losse donzen kussens op de zitting gelegd. Zijn oogen schemerden van tranen. Hij wist niet meer wat hij deed, maar hij vond zich een oogenblik later geknield voor een der stoelen en het aangezicht in het daarop liggend kussen gedrukt. Een naderende voetstap deed hem opspringen; hij had al zijn geestkracht noodig; hij moest kalm zijn. Gelukkig, dat maar een half licht hem omgaf. Hij week zoo diep mogelijk in het vertrek terug en wachtte de naderende af, de naderende, die het ideaal van zijn leven, de engel was, die hem in den felsten rampspoed oogenblikken van zaligheid had bereid; die hem de kracht had ver- | |
| |
leend tot den strijd en hem had blijven doen gelooven aan rechtvaardigheid en liefde, zónder welk geloof het arme menschenkind niets, mét welk geloof het alles bezit. Daar naderde Lize Stufken in diepen rouw gehuld over hem, dien zij lief had blijven hebben als voor jaren. Haar in den arm gesneld, haar honderd en honderd malen gekust en al wat aan dankbare liefde leefde en heerschte in zijn borst aan haar lippen uitgeademd....!
Maar de vreugde kan dooden, dit voelde hij zelf dit oogenblik en hij was zooveel krachtiger! Hij bleef daarom staan waar hij stond, en stamelde nauw hoorbaar en met een Fransch accent: ‘Jufvrouw Stufken, als ik goed heb gehoord?’
Het geluid dier stem scheen haar te ontroeren. Een zachte rilling doorliep haar. Zij knikte even met het hoofd en fluisterde toen: Mijnheer Jansen...?’
‘Ik hoor dat hier zware rouw wordt gedragen,’ vervolgde hij.
‘Laat het anderen niet tot last zijn, Mijnheer! Mag ik weten wat ons de eer van uw bezoek verschaft?’
‘Ik ben voor weinige dagen uit Algiers hier aangekomen....’
‘Komt ge...? Komt ge ons de laatste groeten brengen...?’ meer vermocht ze niet. Zij bracht den zakdoek aan de oogen en weende zacht. De ander was zijn aandoeningen schier niet meester.
| |
| |
Zijn lippen bewogen zich als om te spreken, maar de woorden stikten hem in de keel. Gelukkig, dat het donker was, anders had hij zich moeten verraden!
‘Was zijn sterven zacht?’ vroeg ze op onbeschrijfelijk weemoedigen toon. ‘Maar niet dát wou ik weten. Hij is niet dood voor mij. Hij sterft niet voor dat ik gestorven ben... Vergeef mij, Mijnheer! ik dacht dat ik krachtiger was geworden onder de kastijdende roede. Ik heb het recht niet u lastig te zijn met een droefheid, die ge zeker niet begrijpen kunt.’
‘Slechts hij, die niet weet wat lijden is, kan uw droefheid niet begrijpen: geen menschenkind alzoo! Bovendien: ik was zijn vriend; ik mag getuigen: zijn beste vriend. Er rees geen gedachte bij hem op, die ik niet kende. Ik behoef er alzoo niet bij te voegen, dat ik de eer heb u te kennen...’
‘Hij was dapper, niet waar? Hij was een edele ziel, niet waar? Al het groote wat in den jonkman sluimerde heeft zich in den man ontwikkeld... Ik ontving den ring terug, dien hij zeker altijd aan den vinger droeg...?’
‘Altijd. In het gevecht was die ring zijn talisman, in de tent een herinnering aan het reinst en het heiligst, zijn wapen tegen de zonde, - de eenige band, die hem aan het leven hechtte, zijn geloof, zijn hoop en zijn liefde...’
‘Die stem..! die woorden...! Waar dwaal ik
| |
| |
heen! 't Is waanzin.... o Mijn God, behoed mij voor waanzin!’ riep zij uit, het gelaat met de handen bedekkende.
De vreemde trad nader bij; hij strekte de armen uit, maar hij liet ze weêr vallen; hij moest zich nog beheerschen; hij wischte zich het klamme voorhoofd af.
‘Mijnheer... dien ring ontving ik niet van u,’ hernam Lize weder kalm geworden. ‘Waart ge dan niet aan zijn sterfbed?’
‘Neen. Heeft Kolonel Lionnet dien ring gezonden?’
‘Ja, met een brief.’
‘Hij was óok een van Kornelis' vrienden. Weinige uren later sneuvelde hij. Ware hij niet gesneuveld, dan zou hij dien ring niet gezonden, misschien ook den brief niet geschreven hebben... Hij schreef u immers den dood van...?’
‘Hij schreef niet mij, maar iemant wiens naam in de portefeuille van den stervende gevonden werd...’
‘Ik begrijp nu de toedracht... Ook mij bezocht de cholera even als honderden mijner kameraden...’
‘Gij hadt het voorrecht te herstellen, Mijnheer! Wél een voorrecht! Het viel zeker weinigen ten deel.’
‘Betrekkelijk velen. Toen de Kolonel naar het slagveld vertrok was Kornelis...’
‘Ik bid u, noem hem niet zoo als ik hem noemde - of neen, Mijnheer! vergeef mij deze woorden;
| |
| |
gij waart immers zijn beste vriend. Ge hebt hem later dan de Kolonel gezien?’
‘Ja, en toen leefde hij nog, toen sloeg hij de oogen open, toen zocht hij zijn ring, maar niemant wist wie hem daarvan beroofd had. Zijn oppasser was in het laatste half uur mede, door de ziekte aangetast, weggedragen... De dokter vond hem beter.’
‘Tóch bedroog zich de Wetenschap. Men noemt dat Wetenschap!’ zeide zij bitter.
‘De Wetenschap bedroog zich niet.’
‘Mijn God! Heb ik goed gehoord? Ze bedroog zich niet? O ge meent: dat oogenblik niet, maar.... later toen....
‘Bleek ze overwonnen te hebben...’
Lize stond voor hem, stokstijf, zonder zich te kunnen bewegen. Eindelijk werden de woorden hoorbaar, die reeds lang op de lippen zweefden. ‘Hij stierf niet...? Hij stierf niet? Hij leeft?’
De vreemde nam haar hand in de zijne en fluisterde: ‘Ja, hij leeft!’
‘Groote God, wees gedankt voor dit uur van zaligheid!’ riep zij uit op de knieën neêrgezegen aan den voet des vreemden, die dit niet langer meer zou wezen; want hij vatte beide hare handen, keek haar in de oogen, hief haar op, en met gebroken stem suisde het van zijn lippen: ‘Lize!’
Een kreet, die de dienstbode deed opschrikken,
| |
| |
een kreet, waarin de blijdschap in éen oogenblik de droefheid van maanden te niet deed, een kreet, waarin de geschiedenis lag van een menschenleven, ontglipte haar, en in de armen van den teêr beminde, aan de trouwe borst van den doodgewaande, rustte zij sprakeloos van geluk.
‘Had ik dat kunnen vermoeden, ik zou u die weken van zielewee hebben bespaard,’ zeide Kornelis eindelijk, toen hij het gebruik zijner stem en zij de vatbaarheid tot hooren herkregen had. ‘Toen ik mijn bewustzijn hervond, toen ik gered was, wilde ik u en Vader en Moeder niet beangstigen door van mijn ziekte te reppen. Bovendien had ik mijn ontslag gevraagd en gekregen en was ik vast besloten bij volkomen herstel even snel als een brief het zou kunnen doen, naar u toe te reizen.... Maar laat mij nu de blinden openzetten, laat mij u zien!’
Zij had er nog niet aan gedacht. Hem te zien was niet haar eerste behoefte. Zij kende hem immers? Zij had zijn beeld altijd voor het oog des geestes zien verschijnen. Hij toonde ook daarin een man te zijn; hij wilde aanschouwen.
Het vriendelijk zonlicht bestraalde beiden. Ja, in haar schitterende oogen lag een waereld van liefde, in haar minnelijk aanschijn lag nog de scherpzinnigheid van vroeger, maar thands verzacht door het lijden. Maar dat was hij niet! Dat was wel zijn type, maar ontwikkeld, maar oneindig schooner: de jonk- | |
| |
man was een forsch man geworden. Wat dat oog helder en rustig op haar neerblikte, wat dat gebruind gelaat een bewustzijn van kracht te kennen gaf, wat die houding een fierheid en zelfstandigheid, dat breede diepe likteeken op het voorhoofd een heldenmoed, en toch die trillende lippen, die vochtige wimpers een tederheid openbaarden, die haar noopten om zich vaster aan hem te klemmen en haar met de innigheid harer gantsche ziel de woorden ontlokten: ‘Ge waart mijn hoop, ge zijt mijn kracht.’
En hij had den arm om haar heen geslagen en het was of hij met éen spierbeweging haar van den grond had kunnen opheffen! Hij deed het echter niet: hij boog zich veeleer neer en lispelde haar toe: ‘Zelfs in de verte waart ge mij nabij en stondt ge als schutsengel naast mij! Ons leven zal voortaan éen zijn - op aarde zal er voor ons nog maar éene scheiding zijn en die, hopen we, is nog verre.’
Wat deed haar huiveren? Wat deed haar verbleeken?
‘Heeft men u herkend?’ vroeg ze angstig.
‘Ik weet het niet. Van morgen ging ik ons dorp door; het was een bedevaart.’
‘Onvoorzichtige!’
‘Waarom? Denkt ge dat Mijnheer Reaal, indien hij nog op aarde rondwandelde, mij vrees zou aanjagen?’
| |
| |
‘Dus ge weet, dat hij...’
‘Vermoord is, ja wel. Je moet me straks de bijzonderheden eens vertellen. De tijding deed me aan. Maar dunkt je niet, dat onze oudtjens lang uit blijven?’
‘Hebt ge uw naam ergens genoemd?’
‘Ik behoef me immers dien niet meer te schamen? “Majoor van Ommeren, ridder van het Legioen van eer!” klonk het aan de grenzen bij het vertoonen van mijn paspoort. Ge hadt moeten zien, Lize, hoe de eerste landgenoot, dien ik sedert jaren onder de oogen kreeg, voor mij aansloeg. Ge waart misschien trotsch op mij geworden,’ zeî hij lachend.
‘Ik ben het reeds lang geweest. Maar dien naam te noemen...! Dat ik u ooit verzweeg...!’
‘Daar is Klara!’ riep Kornelis, ijlings van het venster terugtredend.
‘Zij mag je nog niet zien. Ze zou het besterven even als Vader en Moeder. Tegen de smart zijn ze gehard geworden, tegen de vreugde nog niet. Spoedig, Kornelis, in den alkoof!’ en ze wenkte hem naar de deur, die op den achtergrond der kamer zichtbaar was en tot de slaapkamer der oudtjens leidde. Hij moest glimlachen bij haar gebiedenden blik. ‘'t Is of ik Lize aan den vijver zie, stoeiende met Azor’ zeide hij schertsende, maar tevens gehoorzamend.
‘Toen werd mijn genegenheid eerst liefde’
| |
| |
fluisterde zij, hem kussende en daarna de deur toeslaande. Het oog bleef nog een wijl op den alkoof gevestigd met een uitdrukking van tederheid. Zij bracht de hand aan het hart en de gedachte vloog haar door het brein: ‘Neen, zoo als ik hem lief heb, kan hij 't mij niet doen!’ en ze wierp herhaalde kushanden naar den kant waar zij wist dat hij was.
De andere deur ging open: Klara stond in diepen rouw op den drempel. Zij hijgde; zij was zoo ontroerd of zoo afgemat, dat ze op den eersten stoel onder haar bereik neerzeeg.
‘Wat is er? Wat hebt ge?’ vroeg Lize. ‘Vader of Moeder is toch niets overkomen?’
‘Neen, dat is 't niet. Maar, o Lize, ik heb zijn evenbeeld gezien... op den weg. Ik dacht dat ook gij dat zien zoudt en ter dood toe schrikken en wou u niet alleen laten. Daar komt Hein mij te gemoet met gebalde vuisten. Hij greep mij aan en schreeuwde mij toe, terwijl de oogen hem in het hoofd rolden: ‘“de duivel is los; ik ga naar Griet toe; jij wilt me toch niet hebben. Ik heb hem gezien met den bliksem in het oog en een mes in zijn hand!”’
‘Je weet immers dat hij krankzinnig is!’ hernam Lize bedaard. ‘Maar 't is lief van je, dat je me niet alleen wildet laten nu je dacht dat ik geschrokken zou zijn. Altijd aan een ander te denken!’
| |
| |
‘Maar hebt gij dan niets gezien? Wat zijt ge bedaard! Maar dat ben je toch eigenlijk niet....’ merkte Klara aan, haar van ter zijde aanziende.
‘Niet bedaard? Waarom niet? Om die geestverschijning?’ vroeg ze met een glimlach.
‘Je kunt nog schertsen? Lize...!’ Ze waagde er niet bij te voegen wat ze meende. ‘Je moet rust nemen; je bent niet bedaard; je bent óok erg geschrokken.’
‘Ik heb bezoek gehad!’ zeî ze zoo onverschillig mogelijk.
‘Bezoek? En je zegt dat...?’
‘Drink een glas water, Klara! Wacht, ik zal je eens bedienen;’ en ze greep de karaf en zocht een glas in het buffet, maar haalde een trekpot te voorschijn zonder het te bemerken, want zij schonk daar het water in.
Klara trad op haar toe. ‘Er is u iets overkomen. Gij wilt altijd krachtig zijn, altijd je beheerschen....’
‘Behalve in het oogenblik van den strijd, Klara! Herinner mij dát liever om mij nederigheid te leeren. Toen ons zijn dood werd aangezegd, toen waart gij krachtig.’
‘Hoe vreemd spreekt ge! Ben je dan werkelijk bedaard? Welk bezoek hebt ge gehad? Antwoord me spoedig om te voorkomen dat ik je onrecht doe. Ik geloof, dat geen verdriet, maar wel de vreugde je zoo vreemd maakt.’
| |
| |
‘Dat is ook zoo. Ik ben onzen dierbare herinnerd. Ik heb veel van hem gehoord wat mij zalig aandoet.’
‘Arme! Alles is dus overspanning!’ prevelde Klara.
‘'t Was of ik hem daar voor mij zag.... in bloeiende gezondheid.... of hij weêr met mij sprak en mij beleed me nooit vergeten te hebben; mij, noch u, noch Vader en Moeder!’ Lize hield plotseling op; zij glimlachte blijde, maar dadelijk daarop borst zij in tranen los.
‘Arme, lieve zuster!’ lispelde Klara, met haar altoos nog zoo zachte bijna kinderlijke stem. ‘Zouden wij dan allen door dezelfde verschijning....? Maar dat kan toch niet....’
‘'t Was zijn vriend, zijn beste vriend.... Och, ik jaag u doodsangst aan en ik wilde u allen schrik besparen.... Goede tijding! Hij leeft! Hij leeft!’
Klara staarde haar sprakeloos aan. Zij wilde haar dit woord naspreken, maar ze kon niet.
Daar werd aan de huisdeur gescheld; het waren de beide oudtjens, die uit de kerk kwamen.
‘Dan was hij het dien ik zag? Dan is hij hier?’
‘Ja.... dáar!’ en zij wees naar de deur, die naar den alkoof voerde, maar leî toen met een smeekenden blik den vinger op de lippen.
Vader en Moeder traden met loomen tred binnen. Och, zij hadden ook den laatsten zwaren slag ver- | |
| |
dragen zonder verbrijzeld te worden, maar het grijze hoofd was er toch dieper door gebogen, de schouder was er meer door gekromd. De geloovige ouderdom kan eer berusten dan de levensvolle jeugd. 't Komt zeker, omdat gene zich van het stoffelijke terug trekt en zich voorbereidt tot den grooten overgang, daartoe gesterkt door de overtuiging, welke zich bij het klimmen der jaren hoe langer hoe vaster wortelt: ‘Hier beneden is het niet!’ 't Komt, omdat zelfs voor het menschelijk oog, dat slechts zulk een enge ruimte overziet, de klove, die hen van dierbare afgestorvenen scheidt, hoe langer hoe kleiner wordt, en het deemoedig hart weet te stamelen: ‘Misschien morgen reeds, o Heer! maar niet gelijk wij willen, maar zoo als Gij wilt!’
Waarlijk, er lag zelfs een blijde glans op beider verbleekt en gerimpeld gelaat, zoo als ze daar nog arm in arm binnen traden; en die blijde glans werd nog verhoogd, toen hun oog viel op de beide kinderen, die hen schenen op te wachten. Zoo iets hen nog aan het leven bond, het waren Lize en Klara, die beiden door hun liefde gelijkelijk werden omvat.
Lize had zich meester gemaakt van Moeders dikken bijbel met zilveren slot, onder welks gewicht de goede sloof werkelijk gebukt ging.
‘Zoo bij elkaâr, wel dat is goed!’ riep Vader. ‘Dat 's lief van je, Klaartjen! onze Lize niet al- | |
| |
leen te laten. Nu, krijg ik niet eens een zoen van jelui beiden? Kijk eens, Moeder, 't is of ze gekibbeld hebben. Klaartjen, wat scheelt je, kind? Snikkend? Nog zoo bitter bedroefd? Hadt je maar de preek bijgewoond, niet waar, Moeder? .... Maar, mijn kind, mijn kind!’ riep hij nogmaals, toen hij zag hoe Klara vergeefsche moeite deed om haar tranen te stelpen.
En Lize, die zoo vreemd lachte, die waarlijk een harer heerlijkste liederen neuriede, die zij maar alleen in den besten tijd, toen ze nog hoopte, liet hooren!
Moeder keek de beide kinderen aan en schudde het hoofd.
‘Vader, Moeder!’ zei Lize, terwijl ze voor de oudtjens ging staan, die thands in den makkelijken leunstoel zaten uit te blazen. ‘Klara is geschrokken en ik ook. Er zijn op nieuw herinneringen opgewekt, smartelijke herinneringen, die toch heerlijk zijn! We wisten zoo niets van Kornelis.... van zijn dood of begrafenis, niet eens bijzonderheden van zijn ziekte. En nu is er onder kerktijd iemant geweest, die hem goed had gekend.... die tot in het laatste oogenblik....’
‘Zoo, zoo!’ zeide Vader voor zich heen starende, ‘van onzen Kornelis vertelde hij.... van onzen lieven zoon...! Och, wat is het hart toch weerbarstig!’ zuchtte de man, die straks zoo getroost was en nu
| |
| |
weder de wonde of het likteeken der wonde voelde snerpen.
Moeder had de oude knokelige hand aan het hart gebracht; het was of dat hart, even als in de schrikkelijke ure des lijdens, zich in haar boezem omkeerde.
‘Waar wilt ge heen, Moeder?’ riep Lize angstig, toen ze haar naar den alkoof zag gaan. Zij nam haar bij de hand en dwong haar bijna terug te treden.
‘Ik wou voor Klaartje wat gaan halen; haar zenuwen zijn erg in de war. En dan,’ voegde zij er zachter bij, ‘ik denk het liefst aan Kornelis als ik geheel alleen ben!’
‘Neen, Moedertjen, neen! nu moet ge aan hem denken, terwijl we allen bij u zijn.... 't Was een forsch man geworden. Een diepe wonde kreeg hij in het voorhoofd; hij was de dapperste van het gantsche bataillon; hij was sterk als zijn tamboermajoor.... en toen kwam de ziekte; maar hij had zijn lichaam altijd gespaard; hij was een voorbeeldig soldaat geweest.... en toen de ziekte, de vreeselijke ziekte kwam... toen stierven er honderden om hem heen, die hij nog oppaste....’
‘Ja, zoo was hij, een edel lief hart! Zoo heb ík hem altijd gekend!’ zeide Moeder zacht schreiend, terwijl Vader bij dien klemtoon op het woordtjen ik het hoofd dieper boog en de hand voor de oogen bracht.
‘En toen kreeg hij óok de ziekte....’
| |
| |
‘Lize, niet zoo gauw; je gaat te snel of te langzaam!’ riep Klara op angstigen toon. Ze kon het niet langer uithouden. Zij waagde het niet de oudtjens aan te zien, en de katastrofe, die aanstaande was, bij te wonen. Zij ijlde heen, den gang in, waar Lize haar eerst heen en weêr hoorde loopen, maar toen de deur openen, die van dien kant tot den alkoof leidde. Zij vernam een flauwen kreet: Klara lag in de armen van haar broeder.
‘Wat heeft het kind toch?’ schenen de verwonderde blikken der ouders te vragen.
‘Wij wisten immers dat hij de ziekte kreeg!’ merkte Vader zacht verwijtend aan.... ‘Een andermaal meer, Lize!’
‘Neen, Vader! wat ik weet, weet u nog niet. Hij is aan die ziekte niet gestorven.’
‘Dan door een kogel misschien....’
‘Men vreesde wel dat hij sterven zou; men dacht zelfs, dat hij te sterven lag, toen de Kolonel van zijn bed heen ging.... en die Kolonel was een uur later gesneuveld en kon dus zijn brief niet terug nemen, die ons zoo schrikken deed.... die ons in den rouw deed gaan; want, Vader! is 't niet waar? had Dominee dien brief niet ontvangen, dan waren we niet in den rouw gegaan.’
‘Kind! .... Wat bazel je toch!’ zeî Moeder.
‘De Kolonel kon zijn brief niet terug nemen, zeg je? Had hij het dan moeten doen als hij niet
| |
| |
gesneuveld was? En Kornelis zou niet aan die ziekte gestorven zijn? Wat meen je, Lize?’ vroeg Vader opstaande en haar in de oogen ziende.
‘Dat die vriend hem nog wel veertien dagen na het oogenblik, waarop de Kolonel ons Kornelis' naderend einde berichtte, gezond heeft ontmoet....’
‘En dat stemt je tot vrolijkheid, kind? Och de tijd wanneer hij stierf doet er toch niet toe; veertien dagen vroeger of later, aan de cholera of aan een kogel....’
‘Als we hem tóch moeten missen,’ vervolgde Moeder.
‘Het doet er wél toe. Als de Kolonel heeft gedwaald, welk bewijs hebben we dan dat Kornelis dood is?’ vroeg Lize met trillende stem, maar toch met zóo veel nadruk en met zóo veel beteekenis, dat dit nieuwe gezichtspunt hen wel treffen moest.
‘Dat's waar, dat's waar!’ riep Vader.
‘Man, wees bedaard! Hebt ge nog niet leeren berusten, lieve man?’
‘Maar hoort ge dan niet wat ze zegt? Begrijpt ge 't dan niet? Die vriend gelooft zelf niet aan Kornelis' dood, en van daar dat onze Lize zoo vrolijk neuriede, want zij gelooft er ook niet meer aan....’
‘Neen, ik geloof niet meer aan zijn dood; ik geloof aan zijn leven; ik geloof aan zijn terugkeer! Zijn beste vriend zal het u zelf vertellen, dat hij bijna zeker weet dat hij leeft!’
| |
| |
Er was een oogenblik van plechtige stilte. Vader en Moeder hadden de oogen gesloten, maar elkanders handen gevat.
‘Zijn beste vriend is hier....’
‘Hier, hier?’ riep Vader uit, de oogen om zich heen slaande. ‘Spoedig, spoedig, Lize! breng ons bij hem!’
‘En die vriend zegt zelfs, dat Kornelis óok spoedig hier komen zal....’
‘Kornelis is hier al!’ juichte Moeder, die de redeneering straks niet zoo goed als haar man vatte, maar nu veel sneller de waarheid voorgevoelde dan hij.
‘Ja, hij zal binnen weinige minuten hier wezen!’ zeide Lize, die zich weder aan de tafel moest steunen. ‘Goddank, het is voorbij! Ze leven....! de vreugde heeft hen niet gedood!’
‘Hij wacht misschien daar ginder.... in den alkoof.... ik mocht straks er niet in.... Man, ik kan niet alleen gaan.... ik durf niet.... maar arm in arm....!’
Daar werd de deur geopend, die reeds lang op een kier had gestaan.... daar trad een snorbaard met uitgestrekte armen op den drempel.... daar.....!
Vader noch Moeder wisten later te vertellen wat er gebeurd was; maar toen ze weêr wisten op aarde te zijn, toen voelden ze zich door een paar krachtige armen omklemd en zagen ze aan hun voeten
| |
| |
Lize en Klara neêr geknield en hoorden zij, hier en daar nog afgebroken door een enkelen snik, Lizes schoone stem het heerlijk jubellied zingen, waarmeê ze Vader verrast en vertroost had op diens laatsten verjaardag.
‘Jongen, mijn jongen!’ zeî Moeder eindelijk.
‘Officier en ridder; wat was ik blind!’ riep Vader.
‘Tusschen u beiden moet ik inzitten, dat wil mijn vrouwtjen ook zoo, niet waar?’ hernam Kornelis met bevende stem.
Daar zaten ze nu allen hereenigd neêr om de tafel, waar het mokka-vocht weldra geurde, en op het fijn damast servet de wit porceleinen broodmand prijkte met keur van broodtjens en beschuit.
‘Ik vertel van avond en niet eer, Moedertjen!’ riep Kornelis, in antwoord op eenige vragen, die de vrouwelijke en moederlijke nieuwsgierigheid verrieden. ‘Alleen moet ik u mede deelen, dat we in de volgende week een bruid aan huis krijgen, ten minste als u beiden het goed vindt dat uw zoon met zijn Lize huwt.... Ik leerde gehoorzaamheid, Vader!’ dus besloot hij zacht, terwijl hij diens hand drukte.
Wat had Lize? Ze werd doodsbleek. Wat hadden al de anderen? Ze werden onrustig en wisselden blikken van verstandhouding. Het was of éen gedachte hen plotseling beheerschte, en die gedachte was naar Kornelis' meening geene blijde.
| |
| |
‘Wat hebt ge toch?’ vroeg hij eindelijk.
Er werd gescheld. Moeder beefde zoo, dat ze de koffi uit haar kopjen in haar schoot stortte, en was zoo verlegen, dat ze 't begane misdrijf niet eens bemerkte. Lize stond met moeite op om te zien wie zich daar aanmeldde. Kornelis dacht werkelijk een oogenblik, dat de vreugde van het wederzien aller brein had aangedaan. Hij volgde Lize naar het venster en sloeg nog bij tijds zijn arm om haar midden, daar zij anders neergeslagen zou zijn! Hij zelf had ook een oogenblik van schrik, want voor de deur stonden een drietal gerechtsdienaars met Hein in het midden. Zou de laatste iets misdadigs hebben gedaan? Het andwoord op die vraag zou spoedig gegeven kunnen worden, want een oogenblik later hield een vigilante stil, waar de Burgemeester van hun vroegere woonplaats uit stapte met een heer, die later een Griffier van Policie bleek te zijn. Beiden traden met Hein, die door een paar agenten gevolgd werd, binnen. Hein klappertandde en hield de oogen gesloten.
‘Dag, Burgemeester!’ riep Kornelis vrolijk, terwijl hij hem de hand reikte. ‘Ik trachtte u van morgen nog te zien, maar het gelukte mij niet; en ik had haast zoo als ge begrijpen kunt. Ik heb u nog te danken voor.... mijne vrijheid. Herinnert ge u dat oogenblik nog wel?’
‘Het heeft mij genoeg berouwd.... en ik kom
| |
| |
hier, om goed te maken wat ik eenmaal jegens de Wet heb misdreven,’ klonk het koele andwoord. Toch fluisterde hij zijn medgezel in het oor met een van aandoening bevende stem: ‘Maak het kort..! Deel hier niet mede, dat ik het oog der policie van daag opende.’
De Griffier had bij zijn binnentreden een beleefde buiging gemaakt en den armen ouden luidtjens een enkel woord van bemoediging toegevoegd. Ze blikten hem ook aan, alsof ze vreesden door hem gehaald te zullen worden. Na 's Burgemeesters woorden trad hij echter op Kornelis af.
‘Zijt ge Kornelis van Ommeren, voor zes en een half jaar het land ontvlucht onder verdenking van moord?’
‘Wat? Van moord? Ik? Op wien?’
‘Zijt ge werkelijk die jonkman? Gij, mijnheer?’ vroeg de Griffier met verbazing, terwijl hij het oog gevest hield op het ridderlint in het knoopsgat.
‘Ja, ik ben Kornelis van Ommeren. Vader, Moeder, Lize, wat scheelt u allen? Dreigt u eenig gevaar, ik zal u allen weten te beschermen. Maar zeg me dan toch wat dit alles te beteekenen heeft? Zijt gij gek of ben ik het? Hein, hoe kom je in handen van de policie? Als ex-strooper toch niet?’
‘Dat's de Satan. De Burgemeester heeft gelijk - pakt hem! houdt hem vast!’ mompelde Hein,
| |
| |
zich half achter den rug van een der policie-agenten verschuilend.
‘Mijnheer de Burgemeester had dan gelijk, toen hij der Policie mededeelde, dat Kornelis van Ommeren, die aan de Belgische grenzen zijn paspoort vertoonde, zich over U* had gewaagd naar de hoofdstad. Die man, dien wij ontmoetten, bevestigde het mede. Het doet me leed, Mijnheer, dat dit waarheid is, want ik moet u verzoeken ons te volgen.’
‘Maar waarom?’
‘Ge kunt dat niet vermoeden? Ge zijt wederspannig aan de Wet verklaard. Er zijn gewichtige bezwaren tegen u ingebracht; de schijn getuigt tegen u. Maar Zijn Majesteit kan een schuldige gratie schenken, die zich sedert zijn misdrijf zoo goed heeft gedragen.’
‘Waarvan word ik dan toch beschuldigd? Van moord zeidet ge straks, geloof ik; maar dat is onzin. Ik ben nog geen vier en twintig uur op vaderlandschen grond.’
‘Ge ligt onder verdenking van Mijnheer Reaal vermoord te hebben,’ fluisterde Lize hem in het oor. ‘We hebben u dat altijd verzwegen. Vergeving, vergeving!’
‘Ik zou Reaal vermoord hebben? Ik?’ Hij trad van ontzetting een paar stappen achteruit; hij werd doodsbleek.
| |
| |
‘Zal ik een rijtuig voor doen komen, Mijnheer?’ vroeg de Griffier.
‘Neen, neen! Van daag nog niet! Och, laat hem tot van avond hier! We hebben hem pas terug!’ snikte het oude moedertjen, hem met haar armen omslingerend.
‘Neem mij meê!’ riep eensklaps de oude Vader. ‘Ik zal het nu bekennen - ik vermoordde Mijnheer Reaal, en ik had er reden voor, meer dan hij.’
‘Griet, gooi een steen uit de maan! Een zwaren, een heelen zwaren, hoor!’ mompelde Hein.
Lize herkreeg plotseling al haar geestkracht. Zij ging naar Klara toe, nam haar bij de hand, wenkte een der policie-agenten, achter wien Hein zich steeds verborgen hield, terug te treden en trad toen voor Hein, dien zij doordringend aanstaarde. Met krachtige stem, in wier toon een bedreiging lag, zeide zij: ‘Zie haar aan!’
Hein sperde de oogen met moeite open en deed wat hem bevolen was.
‘Herhaal nu voor háar aangezicht wat ge straks aan de Policie hebt durven vertellen. Waag het te herhalen, dat Mijnheer Reaal door Kornelis werd vermoord.’
‘Ik vertelde het niet, maar de Burgermeester. Griet, Griet, doe wat ik je gezegd heb! Een steen op mijn kokende hersens, gauw!’ riep Hein in doodsangst.
| |
| |
‘Gij zijt de moordenaar!’
‘Ja, ja, ik ben 't. Laat me nu los, Satan, laat me nu los!’
‘Eindelijk heb ik hem dan de waarheid ontlokt. Ik vermoedde het reeds sedert maanden, maar ik wist hem niet tot bekentenis te dwingen.’
‘Maar... dat is nog niet voldoende, om Mijnheer... de bekentenis van een krankzinnige...!’ zeide de Griffier verlegen.
‘En toch.... en toch!’ prevelde de Burgemeester. ‘Wat licht gaat mij daar op! Goede God, indien ik eens valschelijk beschuldigd had...!’
‘Het horloge van den vermoorde werd vermist. Hein, waar hebt ge het gouden horloge van Mijnheer Reaal verborgen?’ vroeg Lize, het oog onafgewend op Hein gevestigd, die als door een onzichtbare macht, welke van het meisjen uitging, beheerscht werd.
‘Bij den wingert, hier om den hoek. Graaf er maar naar! ... Graaf er maar dadelijk naar! God zij dank, Satan is weg! Hij heeft me eindelijk los gelaten. Voer me maar meê; ik zal alles bekennen. Ik schoot hem dood met het geweer van den Baas omdat hij diens dochter verleid had... Voert me maar meê...! Ik ben wel duizend pond lichter, want de Booze zit me niet meer op de borst! Die jongen weet van niets.’
‘Ik geef u mijn woord van eer,’ zeide Korne- | |
| |
lis ‘dat ik mij niet van hier zal verwijderen en op het eerste opontbod voor de rechtbank verschijnen zal.’
De gerechtsdienaar, die met den Burgemeester zich een oogenblik te voren verwijderd had, trad weder binnen en overhandigde den Grffier een klomp aard, dat echter weldra bleek een gouden voorwerp te bevatten.
‘Ik kan verklaren, dat dit het horloge van Mijnheer Reaal is’ zeide de Burgemeester zenuwachtig. ‘Mijnheer van Ommeren,’ vervolgde hij tot Kornelis, ‘ik deed u onrecht.. vergeef mij... de schijn was tegen u...’
‘Ge meendet uw plicht te doen, Mijnheer! Ik blijf u altijd nog erkentelijk.’ Hij schudde 's mans hand hartelijk.
De Griffier boog. Het rijtuig was voorgekomen, waarin hij met den Burgemeester en Hein stapte.
‘Thands zijt ge waarlijk mijn, waarlijk ons!’ juichte Lize, die echter na die woorden haar overspanning verloor en ineen zeeg.
‘Krachtige, groote ziel! Moet ik u dan alles danken?’ suisde het van Kornelis' lippen.
Drie weken later waren zij vereenigd, om niet dan door den dood van elkaâr gescheiden te wor- | |
| |
den. Het was een feest, dat in engen kring werd gevierd; want gedurende de bruidsdagen bleek van de krachten der oude luidtjens te veel gevergd te zijn. Vader en Moeder hadden zich sterk betoond tot zij alles van de heldendaden huns zoons wisten, maar toen begonnen ze stil te worden en afgetrokken; ze sliepen soms den halven dag.
‘Het is het verstoorde evenwicht dat het rustpunt zoekt. De slaap zal hen verkwikken,’ meende de bruîgom.
‘Het is uitputting na te groote inspanning. Och, dat ze ons huwelijk nog beleven mochten!’ fluisterde de bruid.
Die bede werd verhoord. Ze waren meê naar de kerk opgegaan, waar het huwelijk werd ingezegend van Majoor Kornelis van Ommeren en Mejufvrouw Lize Stufken.
De jonggehuwden deden een klein uitstapjen en vertoefden een halven dag op Zelden-rust, dat ze feestelijk uitgedoscht zagen, dank Everts en Klaraas zorg. Toen ze er afstapten vonden ze er Dominee Stins met den geheelen Kerkeraad.
‘Er zijn groote dingen aan u geschied, dies zijn wij verblijd!’ zeide Zijn Weleerwaarde.
Kornelis nam hem ter zijde. Hij drukte hem de hand, maar blies hem toch in het oor: ‘Ik hoop nog wel eens voor uw preekstoel te staan; noem dan niet den naam van de doopeling voor ge het
| |
| |
naambriefjen ontvangt. Ge mocht u anders eens vergissen en een meisjen doopen, terwijl het een jongen was...’
‘Dus je denkt je hier te vestigen?’ klonk het luid, te luider omdat er eenige verlegenheid verborgen moest worden. ‘Dat is braaf. Een goede aanwinst voor de Gemeente! - Zeg eens, vrindtjen! in Algiers hoordet ge weinig van het separatisme, wel?’
In het volgend voorjaar vestigden zij zich werkelijk in het dorp op het veranderde Zeldenrust, dat thands als heerenhuis was ingericht. De vroegere bleekvelden werden bloemtuin, het koude tochtige huis, een woning vol comfort, waar Notaris en Burgemeester en vooral Dominee gaarne kwamen en geboeid werden niet alleen door het geluk der echtelingen, maar ook door het verhaal van de vlucht en den zwerftocht van den tuinbaaszoon.
De oude luidtjens waren niet meê gekomen. Ze werden op een wintermorgen rustig slapend gevonden naast elkaâr, maar 't was de slaap die geen ontwaken kent. Gelukkig einde...! Zij hadden niets meer te vragen, niets meer te wenschen op aarde: op beider bleek en strak aangezicht lag dan ook een liefelijke schijn - de glimlach der dankbaarheid!
Een paar jaren mochten voorbij zijn gegaan en een kinderlach werd in een der vertrekken gehoord,
| |
| |
toen de postbode aan het huis van den landontginner en wethouder van Ommeren een brief uit Leeuwarden bracht aan het adres van Lize Stufken. Hij was van Hein, die daar zijn straf - het minimum dat de Wet eischte - moest doorbrengen. ‘Griet is me van nacht verschenen,’ zoo schreef hij bijna onleesbaar - ‘Ik weet wat dat beteekent: ze keek me voor het eerst vriendelijk aan. Wel te rusten - tot in der eeuwigheid!’
Het sierlijk rijtuigjen van zwager Evert kwam voor de deur. Een luid welkom werd gehoord. Kornelis liep met zijn naamgenoot - den oudsten zijner zuster - op den arm weg en Klara kon niet afblijven van Lizes eersteling, die op den arm der Moeder kraaide van plezier.
Eenige oogenblikken later stonden Kornelis en Lize hand in hand in den sierlijken bloemhof. Ze hadden er behoefte aan even alleen te zijn. Zij zwegen en voelden zich omringd van hunne dierbare afgestorvenen, waaronder Tante Moes het eerst herkenbaar was. Het verleden zweefde hen voorbij. Zij beleefden het nogmaals, niet om op nieuw te treuren, maar om te juichen. Kornelis drukte zijn wijfjen aan het hart en fluisterde haar toe: we konden nooit zoo gelukkig zijn geworden als wij niet zoo diep ellendig waren geweest. Het is waar wat ik ergens gelezen heb: ‘wat wij verkrijgen, wij moeten het in ons zelven veroveren. De strijd
| |
| |
kost dikwijls ons hartebloed; maar met dit te geven, geven wij ook leven aan nieuwe kiemen.’
‘Toch danken wij een hooger Wezen voor den zegen op onzen strijd, niet waar?’ lispelde Lize. ‘Niet te hooghartig, beste, beste man!’
einde.
|
|