| |
XIII.
‘Als je je nog herinnert dat je een oud-tante hebt, kom dan dadelijk. Als het hoogmoedsduiveltjen, dat nu zes jaar lang alleen het woord gehad heeft, ten laatste eens zwijgen wil, dan zie ik je van avond aan de bleekerij. Ik wil met je afrekenen. Je tante: Aleida Moes!’
Dus las Lize nog eens, toen ze in het wagentjen zat, dat haar op een sukkeldrafjen naar het dorp zou brengen. Vreemd! Was dat Tante Moes, die deze regels geschreven had? De letters dansten bijna op het papier; vroeger waren ze groot, wel slecht gevormd, maar toch dik en vast. Zij sprak thands van het ‘duiveltjen’ en weleer haatte zij alle verkleinwoorden. Lize begreep, dat er veel veranderd moest zijn ín of óm die vrouw, die, als uit éen stuk gegoten, altijd onveranderlijk scheen.
Na een rit van twee en een half uur ontwaarde zij de hooge boomen, in wier schaduw het dorp als wegschool. Zij vroeg den koetsier, niet den straatweg te volgen maar een zijweg in te slaan, die langs de heide achter het dorp heen liep. Op de
| |
| |
hoogte der bleekerij aangekomen stapte zij uit. Door het kreupelbosch liep een pad, dat haar de bleekerij van achteren kon doen bereiken. Zij was eerst van zins dat in te slaan, maar na eenig nadenken sloeg zij een breeden weg in, die op den heirweg uitkwam en haar in het front der bleekerij deed aankomen. Het welbekende bleekveld langs gaande, zag zij voor het meerendeel de oude gezichten; tot Louw toe - evenwel wat stijver en langzamer, daar hij door rheumatiek scheen aangedaan - zag ze aan 't werk. Toch ging het er niet als gewoonlijk toe, want er klonk geen lustig lied bij den arbeid; er werd zelfs niet gepraat. Zij sloeg het oude hekjen - wrak als vroeger, hoewel nieuw opgeverwd - open en trad in het voorhuis.
‘Waar is Tante?’ vroeg zij een der meiden met een vriendelijk knikjen.
‘Wel, Heere mijn tijd! eindelijk komt... de juffer’ dus vervolgde ze eenigszins aarzelend, ‘hier naar toe.’ De spreekster vond zeker de zeer eenvoudig gekleede Lize den titel, die zij haar ten laatste evenwel toekende, niet ten volle waard. ‘De vrouw is miserabel slap; ze laat dan erg armoejig de veeren hangen, hoor! Heeft ze je geroepen?’ vroeg ze zachter aan Lizes oor.
‘Ik had in lang niets van haar gehoord, en kom haar nu eens bezoeken,’ hernam Lize, die nog wel zoo veel van Tantes gezindheid wist, om niet aan
| |
| |
te nemen, dat de ontvangen brief door de schrijfster in oogenblikken van gezondheid als een blijk van zwakheid zou worden afgekeurd.
‘Ik wou ook zeggen!’ hernam de meid. ‘Als ze je geroepen had dan was 't al heel erg, want dat leit zoo niet in haar humeur. Maar ik weet waarachtig niet, of ze je zal willen zien. Ze heeft erg den dikkert aan je gekregen, sedert... je weet wel...’
‘Dien me aan!’ zei Lize gebiedend, zelfs zóo gebiedend, dat de meid een paar stappen achteruit deed en haar verbaasd aanzag.
‘Wel Heere mijn tijd!’ dus begon zij weêr.
‘Heb je me verstaan?’ vroeg Lize, maar ditmaal vriendelijk. Zij gaf er blijk van niet terug te keeren zoo als zij was heen gegaan.
‘Ik weet niet of hij er nog is. Ze hebben wát lang met mekaâr aan 't mallen geweest. Je weet wel: hij was nooit dik, maar nu is hij dunner dan de dunste takkebos uit de schelft, en je begrijpt, dat de vrouw nooit dikke bossen liet maken.’
‘Maar wie bedoel je dan toch?’
‘Wel, de Notaris, wie anders? Ik geloof, dat je je vingers ook niet blauw zult tellen aan de vrouws duiten. 's Jongens, 's jongens! 't is groot geworden met haar mans familie... daar heb je den scheele... een spullebaas hebben ze me verteld...’
‘Ik weet; de muziekmeester Stevens; maar dat
| |
| |
gaat me niet aan. Zeg aan Tante, dat ik er ben of ik ga regelrecht door.’
‘Dat zul je wel laten. Het mensch kreeg het nog op haar zenuwen. Of denkt je, dat ze nog evenveel mans is als vroeger? God vergeef me de zonde, 't mocht wat! Ik hou het er voor, dat ze haar dood over haar eigen zelvers gebracht heeft en ze zich uit gierigheid heeft laten uitteeren.’
‘Ik wil die praatjens niet langer hooren. Foei, je moest je schamen kwaad te spreken van...’
‘Ik zeg niet, dat wij niet volop gehad hebben. Wij kregen altijd meer dan wij lustten; als 't anders was waren we waarachtig geen dag gebleven, want ze weet je het vleesch van de schonken te houden.’
‘Dus was ze voor zich zelve...’
‘Gierig, vrekkig; daar was je vader nog maar een kind bij. 'k Geloof, dat ze in de laatste zesd'half jaar geen half lood spelden gebruikt heeft. Wij kregen spek en zij at beenen, zóo lang tot ze zelvers een beenenhoop is... 'k wou niet graag...’
Eensklaps hield de babbelaarster op en keek zij, wier onbeschaamdheid op het gelaat te lezen stond, verlegen, zelfs verschrikt om. ‘Ze roept, heb je 't niet gehoord?’ Weg rende zij, maar voor de kamerdeur bleef zij staan, waar zij behoedzaam aanklopte.
Een oogenblik later kwam ze terug en wenkte Lize reeds van verre. ‘Je moogt binnen komen. Liever jij dan ik, want ze is in een bui, o zoo
| |
| |
plezierig! Spreek haar in Gods naam toch niet tegen, want dan besterft zij 't nog.’
De laatste woorden bedekten een menigte vroeger gesprokene en duidden aan, dat er in het ruwe hart werkelijk deelneming school. Lize merkte het op en erkende het door haar vriendelijk toe te knikken, zóo vriendelijk, dat het der andere de wensch ontlokte: ‘Ik hoop, dat het je lukken zal daar binnen: die scheele is toch maar een spullebaas en niet eens van haar bloed.’
Een andere beweegreden dan eigenbelang kon men hier niet van haar verwachten, dacht Lize, die de fijne lippen bij die gedachte samentrok.
Zij trad binnen. Het was schemerdonker in Tantes slaapkamer. In een hoek stond de hooge bedstede, slechts door een trapjen bereikbaar. Tante zat op haar gewonen stoel aan de tafel. Zij had Lizes stem meenen op te merken en was toen opgestaan. Niemant had haar ooit overdag in bed gezien; dat gaf ook een schijn van zwakheid; dat zou ook reden tot beklag geven, en ze wou nooit beklaagd worden. De kamer zag er geheel uit als vroeger. Het portret van haar man zaliger, het was een borststuk - het gelaat en profil - dat vroeger boven de chiffonnière hing, was verplaatst, en wel in dier voege, dat het van het hoofdeinde uit de bedstede te zien was. Tante zat bij Lizes binnentreden met den rug naar het venster, en toch viel bij den eersten aanblik
| |
| |
reeds de groote verandering op te merken, die er in 't geheele wezen had plaats gegrepen. De vroeger gezette vrouw scheen ingekrompen en als verdroogd; het gezicht was verkleurd, de wangen ingevallen, zoodat de grove beenderen sterk uitkwamen. De hand, die Lize werd toegestoken, was gerimpeld en vertoonde opgezwollen blauwe aderen. De stem klonk even krachtig en gebiedend als vroeger.
‘Ben je daar? Wel zoo; ik moest je laten roepen; ik moest de minste wezen, anders was de jufvrouw zeker nog wat weg gebleven... Oh!’ klonk het heel zacht, terwijl zij de hand onwillekeurig in de lendenstreek bracht.
Lize ijlde naar de bedstede en haalde een kussen, wat zij in den rug van den stoel vlijde; daarna knielde zij naast Tante neer, nam hare hand en kuste die.
‘Wat doe je?’ zeî Tante verrast, maar in den toon harer stem lag geen berisping.
Lize andwoordde nog niet: zij schreide en wilde het niet laten blijken. Tante had werkelijk een afschuw van tranen. Eindelijk zeî ze met afgewend gelaat en zoo kalm mogelijk: ‘Vergeef het mij, Tantelief, dat ik zoo lang weg bleef; maar na hetgeen er is voorgevallen kon ik niet de eerste wezen.’
‘Niet de minste, wil je zeggen. Mijn Bet had anders gehandeld. Hoe kom je er toch aan? Maar ik geloof waarachtig, dat je eer mijn kind dan het hare bent.’ Zij streelde Lizes lokken; maar of ze
| |
| |
dat bewijs van tederheid dadelijk wou doen vergeten, veranderde zij eensklaps van toon en zeî ze: ‘Dat vrije leventjen ginder bevalt je zeker heel goed. Les geef je: ja wel, op stoel en stoof leer je ze lezen. Onze meester moet er ten minste nog bij loopen.’
‘Ik hoop, dat hij 't beter moge doen dan ik.’
‘Doe je 't dan niet goed? Waarom het dan gedaan? Ik heb een hekel aan al dat ploeteren en morsen zonder dat er iets schoon wordt. Me dunkt, dat het toch in je aard lag alles goed te doen wat je eenmaal wildet.... Je hebt van Ommeren en zijn vrouw lief, hè?’
‘Als mijn eigen ouders - als mijn moeder,’ verbeterde Lize.
‘Wel zeker; zeg maar, dat je nooit iemant zoo lief hebt gehad. Alsof je boven den grond nog geen eigen familie hadt!’
‘Had ik die, Tante?’ vroeg Lize, haar schitterende oogen op haar vestend.
‘Krijg een stoel en ga tegen over me zitten; straks komt de koorts weêr en dan kan ik niet meer zoo duidelijk verstaan of spreken. Je bent ouder geworden,’ vervolgde ze, Lize met de oogen volgende, ‘en ik hoop: wijzer; maar neen, dat weet ik. Kind, wat je met je Vaders geld hebt gedaan, zou ik in jou plaats ook gedaan hebben. 't Is er uit en geen woord meer daar over!’ Zij
| |
| |
hield op; haar gezichtszenuwen bewogen zich stuipachtig. Met de bevende en koude hand voer zij over de oogen. ‘Hoe vind je dat ik er uitzie, Lize?’
‘Niet goed, Tante! Wat zegt de Dokter?’
‘Die kan niets zeggen, want die heeft me niet gezien.’
‘Hoe nu? Zelfs geen dokter! Is u ook uitwendig veranderd, inwendig schijnt u nog dezelfde.’
‘Dat hoop ik ook. Ik mag lijen, dat ik naar onzen lieven Heer toe ga, zoo als ik van Hem gegaan ben. Ieder heeft daaromtrent zijn eigen overtuiging.’
‘Maar toch, een dokter moet u laten roepen.’
‘Kwakzalvers! Als de veer gebroken is loopt de klok niet meer. Nu, het werd tijd dat de mijne versleet; 'k heb waarachtig geen reden van klagen. Hoor eens, Lies! je lijkt sprekend op Bet; al het Stufkensachtige is er af, Goddank! Ik heb je een tijdlang stil laten loopen, maar je ontging me niet: waarachtig niet! Ik weet, hoe je je gedragen hebt; 't ging nog al wel. Daarom heb ik niet laten staan wat er stond. Ik zwoer wel, dat er geen jota aan veranderd zou worden, maar dat was niet goed. Een mensch moet nooit te grootsch zijn om zijn ongelijk te erkennen. Ik heb daarom den notaris laten komen....’
‘En Dominee Stins?’
‘Als ik den Dokter niet noodig heb, dan heb ik 't den Dominee ook niet. Wat zou de man voor
| |
| |
me doen? Me in den hemel bidden? Onze lieve Heer is toch geen mensch, dien men kan bepraten. Mij vrij maken van zonden? Dat's tusschen onzen lieven Heer en mij, zou 'k denken. Maar omdat dat zoo is hebben we er niet over te praten.’ Zij hield op en kon niet langer verbergen dat zij huiverde.
‘Wil ik u ook naar bed helpen?’ vroeg Lize.
‘Ik zal 't zeggen als ik dat wil,’ andwoordde zij eenigzins scherp. ‘Roep Louw! 't Is negen uur en ik hoor ze nog op 't veld. Alles moet binnen wezen om dezen tijd. 't Loopt toch in 't honderd als ik er niet bij ben.’
Louw kwam en kreeg een straffe berisping. Hij wou zich verandwoorden, maar kreeg bevel te zwijgen, daar hij sprekende toch onwaarheid zeî. ‘Breng me een glas versch water en laat dan iedereen de kooi opzoeken. Morgen een half uur vroeger bij de werken, hoor, lobbes! Al leg ik hier, toch hoor ik de klok wel slaan, en van morgen was 't wel een half uur te laat. Die slungel is nu al tien jaar bij me; dat moet je niet vergeten, Lies! als ik weg ben. En nu, kind! je moogt van nacht hier blijven, maar morgen ga je vroeg weêr weg.’ Lize schudde van neen. ‘Ik wil niet hebben dat je verzuimt. De ouden ginder hebben het meeste recht op je.’
‘Neen, neen, Tantelief!’ riep Lize, de armen om haar hals slaande. ‘Neen, hier behoor ik nu, en ik verlaat u niet voor ge beter zijt.’
| |
| |
‘Dat zal wel eer wezen dan je denkt,’ hernam Tante, ongemeen week. ‘Maar maak nu dat je de kamer uitkomt. Ik ben altijd gewoon alleen naar bed te gaan.’
Lize deed alsof ze 't niet had gehoord. Ze sloeg de bedsteê-gordijnen open, schudde de kussens en ontdeed Tante van haar gebloemd chitsen schoudermantel.
‘Lies, ik zei je...’
‘Mag ik u dan nooit helpen? En ik lijk zoo veel op uw Bet; die zult ge toch wel eens gekleed en verkleed hebben.’
‘Dikwijls, dikwijls, kind! O, die tijd!’ zeide zij met een zucht, die echter nog bij tijds gesmoord werd. ‘Ga dan in Gods naam je gang; jij bent er ook het naaste toe - met Stevens.... van mijn mans familie... een glas water, Lies! daar heb je'em weêr... 't Is de koorts, maar mijn laatste, hoor!’
Het kostte veel inspanning om de zwakke vrouw, die toch nog zoo sterk was, te bedde te brengen; vooral dat trapjen baarde Lize angst en zorg. ‘Waarom ook niet uw ledikant gebruikt?’ vroeg ze eenigzins verwijtend.
‘Wel zeker, dat's in de mode: het beste maar opgebruiken, dat zie je aan de boelhuizen... Lies, je hebt mijn kussens goed geschud. Nu nog een glas water en laat me dan maar stil liggen! Hang mijn mans portret wat hooger en ga jij er dan on- | |
| |
der zitten; juist, zóo!’ Ze bleef een oogenblik Lize met welgevallen aanzien. Spoedig echter veranderde de uitdrukking harer oogen; deze begonnen te schitteren: de koortsgloed lichtte en straalde er uit. ‘Aan 't werk, dagdieven!’ riep ze met een zwakke stem, niettegenstaande zij die zoo veel mogelijk trachtte uit te zetten. ‘Ik ben toch blij, dat ik het hem geschreven heb, Lies! Hij weet wat braaf kind je bent, hoe kloek jij je gehouden hebt. Waarom mocht hij je vaders dood niet weten en dat je alles betaald hebt?’ Ze zweeg weêr een poos. Toen begon ze zachtkens met bevende stem een psalm te zingen.
Lize hield het niet langer uit. Zij voelde Tantes hoofd branden; zij ging naar voren om een doek te zoeken en frisch water en vond daar Louw en een paar der oudste meiden nog opzitten.
‘Verklap ons niet,’ zei Louw. ‘Ze wil nooit hebben, dat we wakker blijven, maar dáar heeft ze toch niets over te zeggen. We willen niet slapen zoolang ze zoo hard ziek is.’
‘Haal den Dokter!’ zei Lize.
‘Dát kun je begrijpen!’ viel Trui in. ‘Die is hier het eerst en het laatst voor zes jaar geweest; je weet wel... die malle historie met den boeman van Spaarnwou.’
‘Ik neem alle verandwoordelijkheid op mij,’ hernam Lize. ‘Het is noodig dat de Dokter komt.’
| |
| |
‘Maar hij zál niet komen; hij is er de man niet naar, om zoo maar in eens uit de veêren te springen, en dat voor de vrouw, die hem altijd in het hair zat.’
‘Genoeg! Ga hem halen.’
Dat korte woord en de beslissende toon, waarop het gesproken werd, maakte alle tegenwerpingen onmogelijk. 't Was of ze ‘de Vrouw’ in verjongden vorm voor zich zagen.
‘Nou, die weet meer dan ze zeggen wil,’ fluisterden de achterblijvenden, toen Lize zich verwijderd had. ‘Ze krijgt de duiten, hoor! Ze is op 'er tijd gekomen. Of je me begrijpt!’
Maar het scheen of de Dokter de straks over hem gesproken woorden in allen deele bevestigen wou; want hij kwam niet. Het was reeds drie uur in den morgen en nog zat Lize met Tante alleen, die steeds onrustiger en benauwder werd. Het verleden scheen haar in de grilligste vormen voorbij te trekken. Nu eens was 't haar man, dan haar Bet, die haar bezochten; ginder wenkte Jakob Stufken, die ze de volle waarheid zeî; toen traden al de Mevrouwen op den voorgrond, wier wasschen zij geredderd, wier goed zij dikwijls weggemaakt en dubbel betaald had. 't Was een eindelooze twist. Eindelijk werd zij bedaarder en dauwde een schijnbaar weldadig zweet op het voorhoofd. Lize vatte het ten minste zoodanig op en voedde hoop, niet- | |
| |
tegenstaande Tante dien nacht herhaaldelijk aan haar man en haar Bet had verzekerd, heel gauw bij hen te zullen zijn.
‘Opstaan... afscheid nemen!’ zeide zij bij het aanlichten van den dag; en hoe Lize, die haar nog niet goed bij het hoofd dacht, haar ook op andere gedachten wilde brengen, zij bleef er op staan en richtte zich ook ten laatste aan den beddekwast in de hoogte. ‘Ik wil opstaan,’ zeî ze. ‘Zijn de meiden op? Niet? En 't is al over zessen. Roep ze, Lies! Ik wil ze zien, om mij te overtuigen dat ze op zijn. Zoo lang ik er nog ben, zullen ze naar mijn pijpen dansen.’
Weinige oogenblikken later zat zij in haar stoel, door Lize gesteund, daar ze anders gevaar had geloopen neer te vallen. Al de dienstboden stonden om haar heen met neergeslagen oogen, sommigen zelfs met een punt van het sergie-boezelaar voor het gezicht.
‘Zoo, dan toch op!’ zeide zij. ‘Ik wou jelui voor het laatst zien. Je hebt me gediend... 't was er dikwijls naar... maar toch gediend... Heb je wat op me te zeggen? Zeg het dan hard op, dat zij’ - op Lize wijzende - ‘het hoort.’
‘Je waart een goeje vrouw voor ons,’ stotterde Louw.
‘Lieg niet; 't woord goed hoort er niet bij... Wees in je volgende dienst wat meer bij de hand.
| |
| |
Werk meer en praat minder. Loop niet als achter een kruiwagen met den slaap in je oogen en blijf eerlijk en trouw; want dat was je, man! En wat heb jelui nog...? Gauw, of 't is te laat!’
‘Je was miserabel sikkeneurig, maar er komt er geen, die het je verbetert. Je hebt me de hand uit de mouw leeren steken. Je was best voor ons, al was je hard,’ dus luidde het getuigenis van Trui, dat door allen beaamd werd door een stommen hoofdknik of een luid snikken.
‘Lies, denk aan de arme stumperts!’ fluisterde de zieke heel zacht. Zij bleef een oogenblik voor zich uit staren, terwijl haar vingers aan de deken plukten, die haar dekte. ‘Benauwd, Lies! Jou wil ik 't wel zeggen,’ stamerde zij. ‘Bid voor me, hard op! Het Onze Vader; dat's kort en krachtig, Lies!’
En Lize, de beide armen om Tante geslagen, wier hoofd tegen haar boezem rustte, verhief haar zilverheldere stem en bad langzaam, de oogen omhoog geheven. Alle aanwezigen bogen het hoofd en vouwden de roode, ruwe handen; sommigen prevelden de bekende woorden meê. Toen Lize de bede: Uw koninkrijk kome, uitsprak, voelde zij Tantes hoofd loodzwaar worden, en bij het: vergeef ons onze schulden,’ voelde zij een zachten druk van Tantes vingeren; maar toen zij het ‘Amen’ uitsprak was alles voorbij, was Tante ontslapen.
| |
| |
Geen van allen sprak, hoewel ieder wist dat de dood gekomen was. Weinige hunner hadden ooit een lijk durven zien: toch bleven zij staan. ‘De Vrouw’ heerschte nog over hen na haar dood.
Lize sloot Tante de oogen en drukte een kus op het nog klamme voorhoofd: ‘Ge waart altijd wáar; dat van uw kracht op mij nederdale, edele ziel!’
De voetstap eens vreemden werd op den drempel gehoord. De Dokter trad binnen. Tot na haar dood toe nam Tante Moes een loopjen met de Wetenschap: de geneesmeester stond voor een lijk.
‘Te laat!’ zeide hij verrast.
‘Misschien vroeg genoeg,’ hernam Lize koel. ‘Ik had uw hulp gevraagd, niet zij!’
Reeds denzelfden dag bezocht haar de Notaris. Deze gaf haar mededeeling van Tantes laatste testament. ‘Zij maakte er vele,’ zeî de man met een eigenaardigen glimlach; ‘vooral toen ze nog betrekkelijk jong was, veranderde zij dikwijls 's avonds wat ze 's morgens gewild had. Haar laatste uiterste wil is evenwel vijf jaar oud; het werd opgemaakt éen dag nadat ge van uws vaders boedel afstand hadt gedaan. Begrijpt ge?’
Lize knikte bevestigend; zij kon niet spreken en wilde het onderhoud afbreken.
‘Neen, ik moet u alles zeggen; 't is noodig om te weten hoe ge te handelen hebt. Bij den dood haars mans heeft zij, hoewel onverplicht, daar zij
| |
| |
algeheele erfgename was, een inventaris gemaakt. Daaruit bleek, dat beider vermogen op zestig duizend gulden begroot kon worden. Sedert dien tijd heeft ze zuinig geleefd, vooral in de laatste zes jaren, zoodat haar vermogen thands het dubbele bedragen zal. Wat zij sedert haars mans dood bespaard en verdiend heeft, krijgt gij geheel, en van het andere de helft. Zij hield niets van haar neef Stevens, maar zij meende, dat deze recht op de helft had van hetgeen haar man had nagelaten. Stevens was de volle neef van haar man, gij waart slechts haar achternicht. Een vreemde stelling, maar de goede vrouw was zonderling.’
‘Genoeg! Meer dan genoeg! Ik had Tante niet lief om haar geld, Mijnheer!’
‘Nog iets,’ vervolgde hij op denzelfden toon, een toon, die hij altijd bij ‘de zaken’ aansloeg. ‘Mejufvrouw Moes heeft nog bepaald, dat de bleekerij niet door u mocht worden voortgezet, maar dat de woning u toebehooren en bij scheiding toebedeeld moest worden indien ge dat wenschtet.’
‘Ik begrijp haar. Ik mocht haar eens willen opvolgen, meenende in haar geest te handelen, en ben er niet toe geschikt. Zij dacht me nog gehecht aan mijn geboorteplaats en... dat ben ik ook, hoeveel er hier ook gebeurd zij, dat mij nóg... pijn doet...’
‘Ten slotte,’ zoo vatte de Notaris, die zich al
| |
| |
het vroeger gebeurde nog maar flauw herinnerde, weêr het woord op, ‘benoemde ze u tot exekutrice van haar uitersten wil en droeg ze u op, allen te gedenken die haar bedienden, en daarbij in aanmerking te nemen, dat “wij allen struikelen in vele”, zoodat de talrijke tekortkomingen harer dienstbaren ditmaal niet te nauwkeurig in rekening moesten worden gebracht. Wat gij hun wildet toeleggen moest echter uit úw aandeel in hare nalatenschap worden betaald.’
‘Lieve, beste Tante! De schel was alleen ruw, de kern was eêl. Hoe kiesch! Mij tot weldoen in staat te stellen!’
‘Hm, hm! Begrijpt ge 't zoo?’ meesmuilde de Notaris. ‘'t Kan wezen; ik stelde die bepaling op rekening harer vele zonderlingheden.’
‘Is 't ook noodig, dat de boedel verzegeld worde?’ vroeg Lize; ‘want ik wenschte hier te blijven tot Tante begraven is.’
‘Daar heeft de overledene op mijn raad voor gezorgd. Dominee heeft de prokuratie van Stevens en die zal u wel spoedig bezoeken. Mij dunkt, dat er geen trouwer bewaakster kan zijn dan Mejufvrouw Stufken. Bovendien zijt ge exekutrice.’
‘Ik geloof, dat ik nu alles weet wat ik te weten heb,’ zeide Lize, waarna de Notaris naar zijn hoed greep. Lize scheen echter nog iets op het hart te hebben, wat moeielijk over de lippen kon komen, en ook de Notaris scheen in hetzelfde geval
| |
| |
te verkeeren, zoo dat hij zijn hoed weêr neerzette en even knikte.
‘Veel zal er in dezen boedel voor een Notaris niet te doen zijn,’ dus begon hij. ‘Beide erfgenamen zijn meerderjarig. Alleen memorie van successie, inventaris, scheiding, en... misschien verkoop van eenige der vaste goederen. Mijnheer Stevens gaf wel eens blijken mij te wantrouwen, omdat hij geloofde dat ik te veel op uw hand was. Dat was en ben ik ook, maar in alle billijkheid. Hij liep in de laatste dagen veel naar kollega Willems te U. Ik hoop echter, dat ik op uw afdoende stem mag rekenen waar het de keuze van een Notaris betreft. Ik maakte het testament, en kollega Willems, hoewel een knap Notaris, is een intrigant...’
‘Ik heb zeker niets tegen u, Mijnheer! Dat is u toch gebleken bij de vereffening van mijns vaders boedel,’ zeî Lize, eenigzins vreemd. ‘Maar stappen wij van dat onderwerp af. Nauwelijks sluit Tante de oogen...’
‘Zeer juist. Het is ook anders mijn gewoonte niet, om zoo gauw na het overlijden... ik wacht altijd eerst zes weken, om de wonde wat te doen sluiten... maar er kan hier periculum in mora zijn, zoo als wij rechtsgeleerden dat noemen. U neemt het me toch niet kwalijk? Mijn naam als Notaris...’
‘Mijnheer!’ begon Lize met zachte stem en zich tot hem over buigende, ‘is de moordenaar van Mijnheer Reaal nog niet ontdekt?’
| |
| |
‘Ontdekt! Hm, hm! Niet gevat, dat's zeker. Och, laat ons daarover zwijgen, lieve juffer! Het moet u pijn doen, en ik wil daarvan niet de oorzaak zijn, vooral nu niet, nu ge reeds zoo geschokt zijt.’ De Notaris was veel hartelijker dan straks. Hij was een goed, braaf man, maar hij had ook zijn zwakke zijde. Was 't wel te verwonderen, dat hij, na Lizes verzekering hem als Notaris te zullen voorstaan, iets meer dan gewoon voor het lieve kind gevoelde.
‘Ik zie niet tegen wat pijn op, Mijnheer! Arbeid vereelt, en ge gelooft toch wel dat ik in de laatste zes jaar gearbeid heb? Wordt Kornelis van Ommeren nog altijd voor den schuldige gehouden?’
‘Hij is door zijn onberaden vlucht wederspannig aan de wet verklaard. Dat vonnis verjaart nooit,’ fluisterde hij met bewogen stem en droef gelaat. ‘Maar de andere beschuldiging is te niet gedaan door uwe edelaardige handelwijze. Die zaak is uit; dat kan ik u verzekeren.’
‘En indien Mijnheer van Ommeren,’ met een zweem van hoogheid sprak zij dat woord Mijnheer uit, ‘hier terug keerde?’
‘Laat hij 't niet wagen..! Om den wille zijner beide ouders - zij leven immers nog? - moet hij niet terugkeeren.’ Hij was zeker vergeten, dat hij tot iemant sprak, die nog nauwer aan den jonkman verbonden was dan vader en moeder. Hij was ook
| |
| |
sedert zes jaren in zoo vele zaken gemoeid geweest, dat hij onmogelijk deze, waarin hij eigenlijk niet betrokken was, had kunnen onthouden.
Lize had de hand aan het hart gelegd, maar sprak geen woord meer, zoo dat de Notaris thands gerust zijn hoed in de hand kon nemen en na een zeer beleefden groet vertrekken.
‘Een hongerende vond in de woestijn een lederen zak. Hij opende dien begeerig: hij dacht dadels te vinden en vond stofgoud... En teleurgesteld weende hij bittere tranen!’ prevelde Lize toen ze alleen was.
‘Wel, wel! Zoo spoedig afgeloopen! En op haar stoel gestorven? Daarin herken ik de vrouw! Zonder hulp van den dokter; ja, dat kan ik denken; zonder mij te laten roepen... dat had ik anders gewenscht!’ zoo klonk in de nabijheid de luide stem van den drukken dominee Stins, die van Louw en Trui het verhaal van Tantes dood had vernomen, maar dat telkens afbrak door zijn uitroepen. ‘En waar is het lieve kind? Hier naast? Ik ga dadelijk bij haar. Waarom niet? Als de Notaris er geweest is, dan is 't meer dan tijd dat ik naar binnen ga... Dag, kind! dag, lief juffertjen!’ riep hij haar op den drempel reeds toe. ‘Je hebt een kostelijke Tante verloren: de aarde heeft een goed, braaf mensch minder, maar de hemel een engel meer, naar ik hoop en vertrouw; wel was Tante niet kerksch, en ik had dat anders gewenscht,
| |
| |
maar ze was een christin in haar handel en wandel. Waar is het, dat ze haar klanten beter van buiten kende dan de boeken van Oud en Nieuw Testament, maar waar ze helpen kon, liet zij 't niet na, en de armen beschouwde ze altijd als een levende herinnering aan den Heer! Wat al te forsch was ze in haar woorden en menigmaal heb ik de ooren moeten toe houden, en dat kon ik, omdat mijn oog zoo veel zag wat mij goed deed. En daarom ben ik vast overtuigd, dat de Alwetende, die de harten kent en de nieren proeft, de liefde zal doen pleiten tegen de gerechtigheid en haar de genade zal doen deelachtig worden, die er is in Christus. Amen, Amen! ... En nu onze wereldsche zaken! Wij zijn toch niet van de leer dergenen, die altijd met het oog ten hemel staren, - altijd als ze denken gezien te worden, anders draaien zij de kijkers wel ter deeg in het rond, die Farizeën! - wij zijn, herzeg ik, niet van de leer dergenen, die de stoffelijke goederen gering schatten, meenende Gode daarmeê dienst te doen - de dwazen! alsof ook die gaven niet van Hem afdalen! En daarom zullen wij hen, die, helaas! in deze goede gemeente in aantal toenemen - sedert je vertrek, lief kind! hebben ze zelfs een kerk gebouwd, waaruit hun neusgezang me dikwijls in mijn pastorie hindert...’
Dominee was aan de Afgescheidenen, en, op dat
| |
| |
punt gekomen, alle andere zaken vergeten. Daar Lize zweeg en den stroom zijner woorden niet keerde, mocht zij hopen, de stof eindelijk geheel te zien uitgeput. Zij had geduld. Terwijl zij op zijn gelaat staarde, waar langs de dikke, grijze hairen heenvielen, dacht zij aan den tijd, dat hij haar onderwees in al wat goed en liefelijk was. Daar was zoo veel echt menschelijks in hem, zoo veel goedigs in zijn ketterjagerij, zoo veel eerlijks in zijn oordeel en vooroordeel, zoo veel teders zelfs in zijn afkeuringen en berispingen, in éen woord, zoo veel echt godsdienstigs in den geheelen man, dat ze hem liet uitbulderen, in zich zelve overtuigd dat, zoo hij plotseling eens de macht ontving om zijn verpletterende vonnissen uit te voeren, hij de eerste zou zijn om ze te verscheuren, den door hem veroordeelde op te richten en hem zelfs den broederkus te geven.
|
|