| |
XII.
Op de vleugelen der fantazie bewegen wij ons voort en doorleven in een oogenblik een zestal jaren. Het is weder lente geworden na een bangen, somberen, strengen winter, waarvan de strengheid vooral in de huizen der armen ondragelijk werd geacht. Zoo was het ook geweest in de woning van van Ommeren. Door harden en gestadigen arbeid werd er het stuksken broods verdiend, dat wel voor hongeren behoedde, maar in geenerlei eisch der vroeger gekende welvaart, welke toch reeds voor de van Ommerens zoo bescheiden was, kon doen voorzien. Vooral moest dit het geval zijn met Lize
| |
| |
Stufken, die niet alleen welvaart maar zelfs weelde gekend had; en toch was zij de eenige geweest, die nooit den moed had verloren. Baas van Ommeren was oud geworden: toch lag de blos der gezondheid op zijn gelaat. Moeder gebruikte reeds lang een bril en kon door de hulp van dezen de grootste drukletters nog grif lezen. Het sneeuwwit hair, dat van voren uit het mutsjen te voorschijn kwam, omlijstte het mager, maar toch nog gezond gelaat, waar over een tint van weemoed lag, zooals de herfstzon kan spreiden over het landschap. O, het kan zielvertederend en tevens verheffend zijn, de aanblik van een oude van dagen, die den strijd gestreden en onder alle moeite en pijn de liefde behouden heeft; het is of een engel Gods de lippen aangeraakt en op het voorhoofd den stempel der uitverkorenen heeft gedrukt! Als Moeder haar man, na een dag van moeielijken arbeid, verwelkomde, dan was het of der vermoeide pees de verloren veerkracht hergeven werd; als ze het Lize deed, na een dag les gevens in de stad, dan lag er in haar blik een hemel en stortte zij de volheid harer liefde op de aangenomen dochter uit. Aangenomen dochter? Neen, Lize was haar eigen kind; en zij wist niet wie zij meer lief had, haar Klaartjen, de gelukkige moeder van een viertal bloeiende kleinen, de vrouw van den aannemer Evert van Vulpen, die sinds twee jaren in de nabuurschap was komen
| |
| |
wonen, of haar Lize. Gene had man en kroost, deze had haar alleen. En dan: deze was de lieveling van haar oogappel, den afwezigen, dien zij nog vóor haar dood hoopte weêr te zien. ‘Maar dan moet hij spoedig terugkeeren!’ dacht ze dikwijls heel stil; want haar krachten verminderden, en zoo heel lang zou ze God op aarde voor het leven niet meer kunnen danken met al zijn weelden, die zoo veel weeën, en al zijn weeën die zoo veel weelden bevatte.
Lize beandwoordde de liefde, die haar zoo ruimschoots geboden werd. Van het eerste oogenblik dat ze dat huis had betreden, had er het zonnetjen geschenen. Hoe zwaar de druk ook geweest ware, haar blijmoedigheid had zich niet verloochend. Van Ommeren had zijn schrik niet ontveinsd, toen Lize bekende, niets aan te brengen, dan hetgeen er in hoofd en hart school; maar de man erkende spoedig zijn verkeerd oordeel, want zonder dat ‘zondagskind’, zoo als hij Lize weldra noemde, zouden zij niet alles zoo te boven gekomen zijn.
Verplaatsen we ons in het bekende vertrek, vroeger met roode bakken bevloerd en op welks blauw gewitten muur het oog zoo kil afstiet. Welk een verandering! De oude meubels zijn gebleven, maar hun ouderdom, hoezeer nog toegenomen, wordt bedekt door de wonderkunsten van een fijnen smaak en een onuitputtelijk vernuft. Hier is een vaasjen
| |
| |
geplaatst met geurige bloemen: de voet verbergt een niet te heelen breuk in het hagelwit servet, dat het hoektafeltjen dekt; ginder prijken eenige snuisterijen, die zoo hoog op de lâtafel uitkomen, dat zij den barst in den spiegel, die er achter hangt, aan het oog onttrekken. Verder hangt een wollen kleed, onlangs grijs geverwd - een kleur, die de vlekken het best verbergt - over de klaptafel, die zoo wrak is in blad en poot, en ze schijnt onder haar dekkleed wel een meubel, dat in een nieuwmodischen salon nog goede diensten zou kunnen bewijzen. De vroegere aan een koperen roê geregen gordijntjens zijn vermaakt en zijn nu hanggordijnen, halverwege opgenomen in een zijden lint, dat in een koperen kram hangt, welke zich achter een juist van pas aangebrachten strik verschuilt. De vloer is met een tapijt bedekt, waarvan de ouderdomsgebreken grootendeels door een karpet van koehair voor iedere kritiek verborgen blijven; in éen woord: het vertrek van den ambachtsman is met luttel kosten, maar door veel schrander beleid, verkeerd in de goede huiskamer van een fatsoenlijk burger, een vertrek, waarin de huisgoden gaarne vertoeven.
Maar wie de tooverfee eerst recht in haar werken wilde bewonderen, trad naar buiten den tuin in. Voor jaren reeds was de ruimte vóor het huis tot aan den voet van den dijk door een paar lindeboo- | |
| |
men ingenomen en lag het gedeelte van den grond braak, dat niet door een groote winddeur was bedekt; thands was die plek een bloemtuin, waar zorgvuldig verpleegde stamrozen een bed van gerhaniums omzoomden, en een rhododendrum des zomers de meest verscheiden gekleurde fuchsiaas voor den noordenwind beschutteden. In plaats van den lindeboom plantte Lize een kastanje, die reeds trossen roode bloesems vertoonde en om welks nog tengeren stam een ronde bank was geplaatst, die, naar zij hoopte, nog eenmaal door Vader en Moeder bezeten zal worden als het lover een bladerendak welft. Ter zijde van het huis ligt de moestuin, en al houdt daar haar gebied ook op en begint dat van den baas en zijn tuinknecht, Hein, toch schijnt zij er ook eenigen invloed geoefend te hebben, want ook daar schijnt het streven merkbaar, om aan het nuttige het aangename te verbinden.
Het is Woensdag middag! Hein is bezig in den tuin te wieden, wat hem ook al niet zoo gemakkelijk meer afgaat als den eersten dag na zijn in-diensttreden. Zijn rug is gebogen, zijn pet dekt een groenachtige pruik, die vroeger zeker aan een anderen schedel haar koesterende warmte gaf; want zij sluit niet goed om den zijne, en dreigt bij elke windvlaag of lichaamsbeweging te verschuiven. Zijn gelaat heeft de jolige plooi van vroeger geheel verloren; en dat de bruin-gele wang, die hij naar den
| |
| |
kant van het huis toekeert, zich niet meer ingevallen voordoet kan toegeschreven worden aan de tabakspruim, die aan die zijde tot het genot van het oogenblik bijdraagt. Hij zingt, maar het is niet meer het lustige vaak schoone lied van vroeger: het schijnt wel een psalm, dat met weinig toonschakeering, maar met een trillende stem wordt opgedreund.
Daar binnen is het stil. De Baas en zijn vrouw doen hun middagdutjen en Lize is naar haar kamer gegaan, waar zij in den zomer den heerlijken Woensdag en Zaturdag namiddag doorbrengt. Dan neemt zij algeheele vrijheid; dan schrijft ze haar dagboek of brieven aan den eenig geliefden, of leest en herleest de van hem ontvangene. Wat netheid, wat sierlijkheid zelfs, niettegenstaande de sobere stoffeering! In den hoek is de bedstede. Tusschen de twee vensters, die het uitzicht geven over de onafzienbare groene weiden, met hare myriaden madeliefjens en boterbloemen en haar honderde loeiende en grazende bewoners, staat het tafeltjen, waaraan zij neerzit met een dik schrijfboek voor zich. Schuins achter haar, tegen den wand, met fijnen witten kalk bestreken, staat een sierlijke commode en daarop een tabakskomfoor. Vreemd voorwerp in dat vertrek! Maar de verwondering maakt plaats voor een gants andere aandoening, als men vroeger dat voorwerp steeds door Jakob Stufken gebruikt heeft gezien in zijn huiskamer, als hij met zijn eenig kind keu- | |
| |
velde, en men begrijpt dat het hier een aandenken betreft, dat den man, die haar vader was, in zijn beste oogenblikken in herinnering brengt. Aan den anderen kant staat een eenvoudig houten boekenrek, waarvoor groen saaien gordijnen hangen.
Een der vensters staat open. Malsche geuren zweven naar binnen, tegelijk met den gonzenden hommel. Een nieuw leven stroomt haar te gemoet, en toch blijft het hoofdtjen op de blanke hand geleund en welt er een traan in het zielvol oog, die zwaarder en zwaarder wordt en ten laatste langs de wang neerglijdt. Hier mag ze zijn zoo als ze werkelijk is. Hier is het heiligdom, waar ze alleen is met zich zelve, met haar verleden en met haar ‘lieven man’. Hier mag ze vrijelijk de vertwijfeling harer ziel uitstorten in droeve klacht en vurige bede; want beneden moet zij het anker zijn, waaraan Vader en Moeder zich vasthechten; ginder in de stad de leermeesteresse, die sterk behoort te zijn tegenover de zwakheden, die zij leiden en stevigen moet. De tijd had zijn merk ook op haar vroeger zoo aanvallig gelaat geplaatst; de doorleefde zielestrijd evenzeer; maar wat gene aan frischheid ontnomen had, had deze in kracht en waardigheid terug geschonken. Was de teint minder doorzichtig, de blos der wang verdwenen, de vormen minder tenger, het werd meer dan vergoed door de onbeschrijfelijke lieftalligheid en zedelijke waardigheid,
| |
| |
welke van het geheele wezen uitging. Wat echter geenerlei verandering had ondergaan, het waren hare lokken, die nog altijd in rijke krullen neergolfden en van achter in bedwang werden gehouden alleen door een ronden schildpadden kam.
Gluren wij over den blanken en gevulden schouder heen, die zijn bevallige vormen gissen laat onder de chemisette, welke thands niet door een nijdigen doek of mantille verborgen wordt, in het opengeslagen boek en doorleven wij met haar eenige oogenblikken van het verleden.
‘Januari 1839,’ zoo lezen wij, eerst met onvaste hand, later met krachtiger gevormde letters geschreven. ‘Ja, ik zal zijn wensch opvolgen, mijn gedachten opschrijven, mijn leven en dat onzer dierbaren op het papier herdenken, en niet minder hem, die mijn leven, mijn adem is... Zoo verre van ons...! In Algiers! Dienst genomen bij het vreemdenlegioen! Hij, die den vogel zijn vrijheid in de oneindige ruimte, den machtige der aarde zijne onafhankelijkheid benijdde, hij, in het keurslijf der discipline gekneld! Hoe ik met hem heb gevreesd en gewanhoopt te midden dier groote stad, toen het laatste muntstuk was verteerd en hij nergens een plaatsing kon vinden! Wat te doen zoo de gelegenheid tot arbeiden hem eens gesloten bleef? De laaghartigste misdaad is zeker het aanranden van eens anders eigendom - het leven als de parasiet
| |
| |
op de plant - maar als de honger drijft, dan strekt de hand zich uit en begaat de zonde, terwijl het hart nog rein blijft. Niet alzoo oordeelt de Wet. Hij weet het, hij, die vluchten moest om anderer schuld. Al was hij in het heetst der verzoeking bezweken, ik zou hem niet hebben veroordeeld; want de diefstal, dien ik verfoei en nooit vergeef, is de roof om den roof, den roof onder schaduw der Wet: de koopman, die zijn klant bedriegt, de advokaat, die zijn kliënt plundert, de geldschieter die.... Waar laat mijn bekrompen vrouwenverstand zich al niet meê in! Och, wij menschenkinderen roemen op oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, en we zijn niet anders dan kopiïsten: wij ontleenen niet alleen ons oordeel van buiten, maar zelfs onze gedachten. Ik ben er het levend bewijs van. De kring, waarin ik leef, wijst mijn gedachten niet alleen haar loop aan, maar doet ze zelfs ontstaan. Ik wou, dat ik vergeten kon, Kornelis! Ik wou, dat er éen schakel uit mijn levensketen gebroken werd. Maar dat kan niet, want de eene schalm is er immers om den anderen? Is dat waar, dan zou ook mijn vader... Laat ik dien naam in het dagboek, dat ik nog eens in Kornelis' handen wensch, niet weder neerschrijven!
Hoe gelukkig, dat hij dat Hôtel der Invaliden voorbijkwam! Ik kan mij voorstellen, hoe hij zijn ellende bij dat schouwspel vergat. Ik voelde het
| |
| |
hart sneller kloppen, toen ik zijn brief las. Die oude strijders van den grooten Keizer! Maar is er geen groot onderscheid tusschen de soldaten van het fransche leger en die van het vreemdenlegioen? Zijn beschrijving van de kazerne bij zijn eerste intrede doet mij dat wel denken. Welk een samenraapsel! Zoo zijn lieve moeder wist, met welk een uitvaagsel haar zoon verkeerde, ik geloof, dat haar vast vertrouwen op beter tijden wel diep geschokt zou worden. Onder dieven en moordenaars te leven en daartoe gedwongen te zijn door...! Ik geloof niet, dat, zoo lang mijn hart klopt, de worm zal ophouden er aan te knagen.
Ik heb zijn ouders - thands ook de mijne - bezocht. Welk een zielevrede over hunne woning! Tante Moes heeft ze geldelijk ondersteund, ofschoon volgens haar gewoonte karig! Ik kan en mag niets geven, want al wat zich in het huis bevindt, waarin ik nu nog woon, beschouw ik als het eigendom eens anderen. Dat hij zijn moeder heeft aangebeden, kan ik me begrijpen. Toen ik haar zag, toen ik haar hoorde spreken, toen sprong mijn hart in mij op. Dus zou mijn moeder gesproken, dus zou ze mij aangezien hebben! Klara heeft meer van haar moeder dan Kornelis. Dezelfde oogopslag, dezelfde zachte stem! Er ligt iets zoo reins in haar geheele wezen, dat het mij in het eerste oogenblik was, of ik een stralenkrans om haar blond kopjen zou
| |
| |
zien glinsteren. Zij is geschapen voor den engen huiselijken kring. Zij moet, dunkt mij, zoo veel liefde kunnen geven en er behoefte aan hebben dat te toonen. In een veel bewogen leven moet zij ondergaan. De zonde moet haar, dunkt me, doen sterven, zoo als mijn lieve moeder door haar gestorven is. Tedere, edele verschijningen, ge zijt als de fijne bloemen, die zoo dikwijls door den killen noordewind verschrompelen en vergaan....!
Juni 1839. Hoe ik zijn laatsten brief verslond! Ik las dien in den kring der onzen voor; der onzen: want ik woon nu bij hen. Vader waagde niet op te zien bij de lezing; Moeders blik voelde ik echter op mij rusten. De moederliefde geloofde, nog eer zij gehoord had, alleen goeds. Of Klara alles wel begreep durf ik niet verzekeren. Evert zat naast haar, met wien zij voor een paar maanden is getrouwd. Onder welk een tuchtroede moet Kornelis zich krommen! Ik begrijp dat dit hem tot wanhoop voerde, hem, die de vrijheid het hoogste goed achtte en mij zelfs dwong, in de heerlijke dagen van weleer, de lijster, die ik in de kooi bewaarde, de vrijheid te hergeven. ‘Een uur te laat in het kamp terug en men wordt als deserteur behandeld!’ Maar Kornelis erkent toch, dat de orde anders onmogelijk gehandhaafd zou kunnen worden onder zulk een saâmgeraapte bende, die de wet der zedelijkheid niet gehoorzaamt en alleen door vrees wordt geregeerd. O, indien het kwaad
| |
| |
dat hem omringt, ook eens hém besmette! Weg met die gedachte, zoo vernederend voor hem! De eik raakt met zijn wortels het vuilste slijk en nochtans breidt hij de kruin uit in het gouden zonnelicht.
Lieve, beste man! laat het leven u toch niet tot last worden: geloof dat het mijne nog zwaarder te torsen is. Ik had óok een hoog gevoel van eigenwaarde en moet thands voor het schamele stuksken brood werken; ook ik ken en gehoorzaam de strengste tucht, al wordt mij die niet herinnerd door de afgehouwen hoofden van ongehoorzame en gevonnisde kameraden.
Ik ben naar mijn eerste les geweest. Het heeft moeite gekost de eerste discipel te verkrijgen. Eindelijk is het mij gelukt door een aanbeveling van Dominee Stins. De goede man! In mijn vrijen tijd zal ik iets voor hem maken. Hij heeft zulk eene behoefte aan erkentelijkheid, zeker omdat ze hem zoo dikwerf wordt onthouden. Toch is het dwaas naar erkentelijkheid te staan. Zou het niet het bewijs zijn, dat het roersel der goede daad niet geheel zuiver is van egoïsme? Is dát dwaas, nog dwazer ben ik, die zoo weinig van mij zelve begrijp en mij vermeet anderen te oordeelen. Laat ik op mij zelve toezien! Er schuilt zoo veel bitters in mij, dat het me een genot wordt, mij tegenover mijn naaste te stellen en het schoonschijnend masker af te rukken, dat elk zich voorbindt. En
| |
| |
als het mij gelukte, wat dan? Zou ik het aangenaam vinden te grillen en gruwen van de ezelsooren, de tijgerblikken of de varkenssnuiten, die er zichtbaar werden?
Mevrouw van Ittersums oudste dochter is mijn leerling sedert twee weken. Het is een schatrijke familie. Mevrouw is gekleed zoo als ik mij de Koningin denk, of liever zoo als we Mevrouw Nakooper wel eens hebben zien uitrijden naar een diner. Zij imponeert evenwel minder dan Mevrouw Reaal. Ik moet bekennen, dat ik op de vloermat van het onderhuis stond te beven bij mijn eerste vizite en dat ik bijna niet wist te andwoorden, toen ik in de zijkamer werd gelaten. Of de korporaal Kornelis bij de eerste exercitie zoo scherp inspekteerde en of hij daarbij ferm uit de oogen dorst blijven zien? Het eerste gebeurde mij, maar het tweede niet; want ik telde de bloemen van het vloerkleed en kon het juiste getal maar niet vinden.
Vader kwam me op den terugweg tegen. De goede man kon mijn thuiskomst niet afwachten, en toen ik hem ontmoette, toen.... maar dat vertel ik niet; de beste man bederft me. Als hij me beter leert kennen zal het wel anders worden; want ik ben een bedorven kind, niet waar, Kornelis? Al schrijvende word ik blijder gestemd; terwijl ik aan mijn dierbaren afwezige denk, opent zich een waereld van geluk.
| |
| |
Hoe geheel veranderd is Hein de looper! Altijd in zich zelven gekeerd, blijft hij aan den arbeid, hij, voor wien ledigheid vroeger het hoogste genot was! Het bevreemdde mij niet weinig hem hier aan huis te ontmoeten. Hij werkt als tuinknecht en is Vader van veel dienst. Onbegrijpelijk, hoe gedwee hij voor Klara is! Altijd volgen zijn oogen haar. Nooit komt er meer een grof woord over zijn lippen. Alleen toen hij Evert voor het eerst bij Klara zag, moet hij den ouden Adam weêr vertoond hebben. Hij wilde Evert de deur uitwerpen. Op den dag van het trouwen was hij afwezig! Eerst sedert een paar weken spreekt hij mij toe zonder mij echter nog aan te zien. Toen ik hier mijn intrek nam, zag ik hem wegvluchten. Ik vroeg niets; ik begreep alles. De keel werd mij als toegenepen.... dat verleden, dat verleden!
Oktober 1839. Nog geen brief ontvangen! Zijn laatste is reeds twee maanden oud! Ik weet dat gevaren van allerlei aard hem omringen. Indien hij eens gesneuveld ware! O mijn God, houd die gedachte van mij verwijderd, want de arm zou verlammen, het brein verdooven, en beiden behoef ik zoo zeer! In zijn laatsten scheef hij echter, dat hij het land dieper ging intrekken om den vijand op te zoeken en dat hij er naar verlangde. Wreede, zelfzuchtige man, die zich wenscht te onderscheiden en daarbij niet bedenkt, dat hij het leven eener
| |
| |
vrouw op het spel zet; want ik gevoel het, dat alle kracht mij ontbreken zou, indien ik niet meer kon hopen hem terug te zien.
Gister flikkerden de starren aan den hemel na een stormachtigen dag. Menig ongelukkige heft de oogen naar het starrenhair en bewondert de almacht en de liefde van den Schepper, die zoovele millioenen waerelden met haar talloze schepselen in het aanzijn riep. Ik kan in die hulde niet deelen. Al wat leven heeft lijdt en de millioenen waerelden zijn dus met lijden vervuld. God is onbegrijpelijk, maar Hij is de liefde niet!
Is dat de vrucht uwer leering, goede Dominee? Neen, gij gaaft er geen aanleiding toe, al blijken mij nu uwe bewijzen voor de liefde Gods en de hooge roeping van het menschenkind zoo wrak en zoo krank. En als dat eens de eenige bewijzen waren! Gij spraakt van liefde, en mijn levenservaring spreekt dat tegen; gij spraakt van een eeuwig vaderland en al wat óm en ín mij spreekt, getuigt van verandering en vergaan. Wat een begin had, heeft een einde. Heb ik geen begin gekend....? Vragen, altoos vragen en nimmer een andwoord! Ik wil niet meer denken, want het denken vernietigt mij....!
Gelukkig, dat Moeder juist op dit oogenblik de gerimpelde hand op mijn hoofd leî en haar zachte stem mij toefluisterde: ‘Denk je aan je moeder,
| |
| |
Lize? Háar gemis kan niemant je vergoeden, dat is waar. Of,’ vervolgde ze, toen ze mijn strak gelaat bespeurde, ‘hebt ge berouw van hetgeen ge straks deedt? Toch vind ik de daad edel en goed....’
Lieve Moeder, die mij door God gezonden is om de verlorene te vervangen nu ik haar het meest ontbeerde, U te vinden was toch een liefderijke bestiering van God!
Neen, van die daad heb ik geen berouw. Ik zal het niet licht vergeten, hoe Hein straks naar binnen stoof, luid roepende, dat hij al gravende in een van de bedden der moezerij op een grooten schat had gestooten. Vader, gevolgd door Moeder en mij snelden naar buiten. Daar wees Hein met een van vreugde stralend gelaat op een zak, half verteerd van vocht, en door een van de vele versleten plekken schitterde ons het goud tegen. Alle gouden tientjens! Ik strekte onwillekeurig de hand uit, maar Hein onderschepte haar haastig en voegde mij op een ongekend ruwen toon toe, dat de schat niet mij behoorde.
‘Hij behoort geen van ons allen,’ voerde ik hem streng te gemoet. ‘Lees die letters op die zakjens: J.S. Die letters heb ik eens moeten merken. Hein, hoe komt dat geld, dat uit de kist van mijn vader werd gemist, hier?’
‘Waarom vraag je dat aan mij?’ vroeg hij dreigend op mij aandringend.
| |
| |
‘Ik wil dat geld niet,’ zeide Vader, het onderzoekend oog nu op mij, dan op Hein vestend.
‘Waarom niet, Baas? Ben je dan rijk, Baas? Hebben we dan niet genoeg te doen om iets in de maag te krijgen en heeft Klara dan zooveel als zij?’ bij welk laatste woord hij op mij wees. ‘Maar neen, Klara heeft het nu niet meer noodig, want voor haar zorgt immers die sukkel van een Evert?’
Vader nam het zakjen op. Ik volgde met eenige vrees zijn bewegingen. Hij woog het goud op de hand.... en er was geen halve gulden in huis! ‘Oud wezen en armoed lijden....’ mompelde hij.
‘Met vrede in het hart is veel,’ vulde Moeder aan.
‘Den eigenaar van den grond zou in ieder geval de helft toekomen, altijd ondersteld dat de schat niet iemant anders toekwam....’ begon Vader weêr. ‘Op dat geld ligt misschien een smet, en toch....’ het zakjen liet hij zinken zoodat ik het grijpen kon; ik wierp het in de naastbij zijnde sloot.
Hein brulde eerst van woede; toen hoorde ik hem klappertanden. Vader zag ik het hoofd van schaamte buigen; alsof hij een kastijding ontvangen had sloop hij weg. Moeder drukte mij de hand en volgde haar man, zoodat ik met Hein alleen overbleef. Ik trad op hem toe: zijne knieën knikten. ‘Gij hebt dat geld genomen.... gestolen! Waarom?’
‘Om.... háar....’ stamerde hij.
| |
| |
‘Waarom bracht ge 't haar dan niet?’
‘Zij heeft immers niets meer van mij noodig: zij heeft immers een man? dien vervloekten knecht....!’
Akelig was het zijn gelaat te zien bij dezen uitroep! Zijn tanden knarsten! Maar die uitdrukking veranderde toen een nieuwe gedachte oprees. In de oogen schemerden toen tranen. Zijn stem was gebroken, terwijl hij uitriep: ‘Och, ik had haar gelukkig willen zien, de eenige, die mij voor een mensch aanzag toen ik er zelf aan begon te twijfelen....’
‘Zij ís gelukkig, Hein, zoo gelukkig als een vrouw worden kan.’
‘Met dien wandelenden kruiwagen?’
‘Stil, hij is een eerlijk man; en al ware hij niet meer, dan nog is hij meer dan gij. Verstaat ge? ... Ge zijt dus de oorzaak van den waanzin mijns vaders!’
‘Ik ben een werktuig Gods. Gestolen geld mag niet gedijen in de hand van den dief.’
‘Ge hebt er dit oogenblik het bewijs van gezien,’ hernam ik streng. ‘Gij, een werktuig Gods!’
‘Ja, en daar kan ik je meer van vertellen, maar je zult het nooit van me hooren. Armoed lijden ze hier dezen winter en dat's mijn schuld niet. Maar ik zal de tientjens opvisschen en er den vader van Klaartjen een nieuw wammes voor koopen en voor hem de huur betalen, die al voor drie maanden om was. Waarachtig, ik had nog een beste kunnen worden
| |
| |
als zij maar niet heen was gegaan. Waarom deed ik wat ik deed? Voor niets.... voor niets! Toch wil ik hier blijven en niet naar Evert gaan, want dan gebeurde er een ongeluk.’
‘Rampzalige, hadt ge dan het oog durven slaan op....?’
‘Weet ík het? Ik ben wél een werktuig Gods! Dat's de duivel, die zeit dat ik het niet ben. Weg van mij, Satan!’ schreeuwde hij mij toe, terwijl hij de sloot oversprong en het weiland oprende. Ik vermoedde sinds lang dat de man krankzinnig was; maar ik vrees tevens, dat er in dat hart diepten zijn, die nog door niemant zijn gepeild.
Den geheelen nacht is hij afwezig gebleven; zelfs op dit oogenblik is hij nog niet terug.
Deed ik wel dat geld af te wijzen? Was het niet te hoogmoedig de onverwachte hulp te weigeren, niet alleen voor mij, maar ook voor hen die mij dierbaar zijn? Neen, ik zwoer, het geld, door woeker bijeengegaârd, niet te zullen aanraken. Ik zwoer door eigen arbeid mijn brood te zullen verdienen en ik wil dien eed houden. Eerlijke arbeid, zij het ook de afmattendste, verheft en versterkt.
Met meer moed ga ik morgen weêr het Danaïdenvat vullen: het verwende en vertroetelde kind van Mama van Ittersum onderwijzen, die mij gelijk blijft stellen met hare dienstboden en mij verbiedt het welig onkruid in het hart harer lievelinge te wie- | |
| |
den; zeker om het genoegen te hebben, in een kwade luim, mij het bestaan van dat onkruid te verwijten!
Augustus 1840. Zeker ondervond geen postbode een blijder onthaal dan de onze, toen hij den laatsten brief van hém bracht. Zoo als wij allen vermoedden was het te velde trekken van het bataillon, waartoe hij behoorde, de oorzaak van zijn stilzwijgen. Kornelis reeds tweemaal in het vuur! ‘Ik was bang, Lize!’ dus schrijft hij, ‘toen de gelederen zich aansloten in het gezicht van den woedenden vijand, die drie maal sterker dan wij op ons aanstormde. Ik rilde en miste bijna het besef om mijn eerste patroon af te bijten. Ik dacht aan u; ik zag u naast mij staan, niet schreiend of rillend, maar met vlammend oog, terwijl uw vinger naar den vijand wees en een heldere stem mij toeriep: ‘Doe uw plicht, zoo als ik den mijnen doe!’ Ja, dat staat er, ik heb die regels gelezen en herlezen; ik heb ze gekust. Hij stelt mij hoog; hij vergeet mij niet!
Hij is op den vijand ingestormd naast zijn kameraden, van wie menigeen in een bloeddoop zich zuiverden van vroegere smetten. Hij bleef ongedeerd, hoewel de moed overmoed werd en hij den vijand niet meer telde. Na het einde van den strijd werd hij Onder-officier.
Ik ben trotsch op hem, en Vader, die vroeger
| |
| |
den soldatenstand niet mocht lijden, nam toch zijn muts af toen hij de benoeming vernam. Dat Vader hem die eer bewees is meer dan het geroffel der trommen, toen de kommandant Kornelis voor het front liet komen en hem de hand reikte. ‘Als we hem nu los konden koopen!’ zeî Vader, mij veelbeteekenend aanziende; en op zijn kast wijzende, voegde hij er gesmoord aan toe: ‘Hein vischte de meeste op, wel zestig stuks... Ik voelde dat ik bloedrood werd. ‘En dan?’ fluisterde ik. ‘De schim van den vermoorde staat nog tusschen hem en ons. Ook zou ik dit geld niet graâg voor hem gebruikt zien....’ Weinig tijds nadat wij het weigerden, kreeg ik een tweede discipel. Als het zoo voortgaat, worden we door arbeid nog rijk! En dan gaan we tot hem!
‘Hij zal mij de oogen niet komen sluiten!’ prevelde Moeder.
‘Zeker niet; hij zal ze open vinden als hij terug komt,’ hernam ik.
‘Zouden wij 't Tante Moes niet mededeelen?’
‘Doe het, lieve Moeder! maar nood haar niet hier te komen en spreek haar niet van mij. Uit eigen beweging moet ze mij naderen en mij vergeving vragen. Zij heeft mij diep gekwetst.’
‘Nog onverzoend?’ vroeg Vader.
‘Neen. Zoo ze mijn hulp slechts behoefde, dan zou het tegendeel blijken; maar tegenover Tante moet men zich niet kleiner maken dan men is....
| |
| |
uit voorzichtigheid, weet ge? Wat laag bij den grond is, wordt nog al spoedig door haar voetzool getrapt.’
Vader heeft mij verzekerd alles aan de armen gegeven te hebben. Hij streed en overwon.
Januari 1841. Nog huiver ik bij de herinnering! Moeder lag voor het eerst in een gerusten slaap na dagen en nachten geijld te hebben. Een zware ziekte overviel haar en wij vreesden het ergste. Een man te zien schreien is hartverscheurend! En welke tranen! Hij wou vóor haar gaan; hij wou niet alleen achterblijven! zoo nokte Vader op den rand van het ledikant. ‘Niets bindt zoo vast als de rampspoed!’ hoorde ik hem getuigen, en het roode oog zocht door de zoldering te dringen en den Heer ook van den dood te verbidden.
Huwelijksliefde, hoe rein, hoe verheffend is ze! Hoe weinig zelfzucht kent ze! Geeft ze niet een flauwen omtrek aan het ideaal, dat de besten onzer voor oogen zweeft: te leven voor anderen en het ik te doen ondergaan in het wij?
Zij was behouden, de lieve! Ik mocht bij haar waken; ik mocht haar wenschen gissen en ze dan zoo mogelijk voorkomen. Het was een koude winternacht. Het vroor fel en ons kacheltjen, dat ik met al zijn gelapte breuken lief heb, snorde vrolijk.
Het was zoo stil, dat men den geregelden ademtocht der kranke, dat men bijna het vallen van de donzen sneeuwvlok hooren kon. Daar brak op eens
| |
| |
een zonderling geluid de stilte af. Het was of er iets langs het hout van trap of vloer schoof. Het geluid kwam dichter bij. De klink der deur werd opgeheven, en Hein, half ontkleed, stond op den drempel. Hoe angstwekkend! Die witte gestalte, flauw verlicht door het nachtlichtjen op de tafel, de oogen gesloten, den mond wijd geopend, met hijgende borst! Dat vertrek was vroeger door Klara bewoond geweest, dit kwam dadelijk bij mij op toen ik hem gewaar werd. De schrik boeide mij aan mijn stoel. Hein schreed langzaam voort, zich de handen wringend, en hield eindelijk stil bij de tafel, waar hij Klara zeker het laatst had zien zitten. ‘Klaartjen!’ hoorde ik hem mer holle stem uitbrengen, telkens door hijgen afgebroken, ‘je moet me niet verlaten.... je bent mijn goede engel.... ik heb je gewroken.... maar zeg het aan niemant, hoor je! aan niemant.... want als ze 't wisten.... dan kwamen de bloedhonden op me af.... Daar ligt hij.... daar ligt hij.... hij bloedde als een os.... Wat een sterke vent! .... Neem den slungel niet! .... ik wil voor je werken.... ik ben niet lui meer.... Griet in de maan knikt me van verre toe, dat ik 't niet meer ben en roept er bij dat je een engel bent.... Klaartjen.... ik heb het voor jou gedaan.... de duivel is er jaloersch van en pijnigt mij er voor.... maar 't was voor jou....’ Hij ging zitten, wachtte een poos en fluisterde
| |
| |
toen: ‘Je zult het niet oververtellen, wel?’ en een zweem van een glimlach verhelderde het strak gelaat. ‘Adie! ....’ fluisterde hij. Hij leî den vinger op de lippen en verdween.
Wat was dat? Mijn hoofd gloeide! Reeds lang had ik bemerkt, dat hem iets op het geweten brandde. Maar wat kan dat zijn? De diefstal bij mijn vader? Maar hij had bloed gezien.... De man is krankzinnig; ik hecht te veel gewicht aan zijn woorden. Zag hij zijn overleden vrouw niet in de maan? Het vreemd gedruisch, dat ik menigen nacht in huis meende te hooren, wordt mij nu verklaard. Hein was zeker reeds sedert lang slaapwandelaar.
September 1841. Zoo ik niet reeds lang trotsch op Kornelis ware, ik zou het nu geworden zijn. Gedekoreerd met het legioen van eer! Hij, ridder! Maar ik had wel gedacht dat hij zich zou onderscheiden! Hij was reeds hier een diamant van het zuiverste water: hij moest alleen geslepen worden, zeî Vader laatst. Welnu, hij werd het door het ongeluk, dat hij even mannelijk bestreed als den barbaarschen vijand, door de strenge tucht waarvoor hij boog zonder iets van zijn zelfstandigheid te verliezen. En aan welk een tucht onderwierp hij zich! Van het aanbreken van den dag tot het ondergaan der zon wachtte iedere lichaamsbeweging een kommando! Zelfs het oog mocht zich niet wenden zonder verlof. En dit gold hem, wien de vrije
| |
| |
natuur, de bruine heide van ons schoon dorp nog te eng scheen, hem, die zich van der jeugd aankantte tegen elk gezach!
En nu ridder! Hier te lande heeft men er ook. Ik herinner mij Mijnheer Reaal met een lintjen in het knoopsgat gezien te hebben en Mijnheer Nakooper eens met een schitterend kruis in zijn rijtuig van Soestdijk te hebben zien terugkeeren, waar de Koning zich ophield. Of die twee ook zoo veel voor hun kruis gedaan hebben als mijn lieve man? Want deze zal het wel meer dan verdiend hebben. Ik zou durven wedden, dat hij 't zijn Kolonel wel zal hebben afgedwongen door zijn gedrag. Hij schreef dat natuurlijk niet.
Aan den avond van den heeten dag en in het kamp van den vijand stonden zij in 't gelid, dat erg gedund was, want vele zijner kamaraden lagen achter hem op het zand kreunend, of wat nog erger was: verstijfd en versteend. Daar roffelden weêr de trommen en klonk het kommando, dat Kornelis voor het front riep. ‘Wil je wel gelooven,’ schreef hij ‘dat het koude zweet mij uitbrak en ik me liever onder tien bedouïnen bevonden had! Zou mij straf wachten, zou ik den spot worden van mijn kameraden, die mij met het grootste genoegen krom gesloten in de ijzers zouden willen zien? Verbeeld u mijn verrukking! De kommandant deelde mij mede dat ik gedekoreerd was. Vive la France! Ik
| |
| |
heb nu de streepen en als het me een beetjen meêloopt, dan kan ik de epauletten krijgen; dan kan ik overplaatsing vragen naar een ander corps, want dit vreemdenlegioen is erger dan een zwijnstal. En dan kan ik.... Lize vragen, of ze mij lief genoeg heeft om haar vaderland te verlaten, totdat ik gezuiverd zal zijn van alle smet en mijn lief moedertjen en mijn braven vader kan komen bezoeken....’
Hij vraagt nooit naar de oorzaak zijner ballingschap, naar mijn vader.... 't Is een kieschheid, die mij een verrukkenden blik in zijn hart doet slaan!
Hij is ridder...! Hij wordt te groot voor mij, arme huisonderwijzeres, die iederen ochtend en iederen avond mijn weinigjen kennis tot den hoogst mogelijken prijs tracht te verkoopen om de lieve oudtjens wat minder onbezorgd te doen leven. Hij waagt zijn leven, en ik...? ik erger mij in treurige oogenblikken aan de domheid van mama en kinderen of lach er om na de ontvangst van een brief van mijn lieven man. Alle dagen dezelfde ervaring! Grofheid van de onbeschaafden, impertinentie van de meer ontwikkelden. Zondebok te zijn van klein en groot voor een gulden in het uur! Het is.... niets in vergelijking met hetgeen Kornelis doet, die zijn leven waagt, die tegen de lansen en de bajonnetten instormt zoo als ik tegen de rukwinden en den regenslag!
Wat heerlijk avondtjen daar buiten na de lezing
| |
| |
van dien brief! Met de moezerij gaat het reeds lang slecht, en zoo Hein niet zoo goedkoop zijn diensten verhuurde, zouden wij reeds lang verhuisd moeten zijn; want hoe krachtig Vader zich ook houdt, hij kan niet meer zoo als hij wil. Gelukkig, dat ik er nog twee lessen bij kreeg! De beide oudtjens kunnen nu het glaasjen wijn krijgen wat de Dokter hun voorschreef. Maar dien avond moest het feest zijn! Ik zond Hein naar Klara en Evert. Ze brachten hun oudsten zoon meê, hun Kornelis, mijn lieveling, die me al kent en zijn roode tong uitsteekt als hij me ziet en zijn niet minder roode mollige vingertjens aan zijn neusjen wil brengen.... De olijkert, ik geloof dat hij me voor den gek houdt! Nu, hij mag het doen.
Vader zat naast Moeder onder den kastanjeboom; Klara en haar man tegenover hen tusschen twee bloembedden in. Geen wolkjen aan den hemel! De vogels hupten om ons heen of zongen hun avondlied in de toppen der boomen; in de weiden scheerden de zwart bonten het welige gras of lagen schilderachtig gegroept in wel behagelijke rust de opgegaârde spijze te herkauwen.
Het oog van Klara heeft nog dezelfde reine uitdrukking. Zij is vrouw en moeder, maar blijft voor ons nog een kind. Hoe goed is het, dat haar horizon zich bepalen kan tot de grenzen van haar huis! Hoe veel ergernis, hoe veel smart wordt haar
| |
| |
bespaard! Toch - ik gevoel het - begeer ik niet haar plaats.
Een kop geurige thee stond voor ieder onzer, zelfs voor Hein, wien ook een stoel was aangewezen, maar die rust noch duur scheen te kennen. Ik zag hem een paar malen veel beteekenend aan, en hij verbleekte. Zou hij zich bewust zijn van de slaapwandeling? Ik moest den brief van Kornelis nogmaals lezen. Ik zag Klara trillen bij al dat wapengerucht, maar haar oogen toch schitteren bij het verhaal van Kornelis' verheffing. ‘Hij was voor iets groots bestemd,’ zeide zij haar man aanziende, die strak voor zich bleef zien. ‘Hein, je mocht hem ook graag lijden; wat zeg je er van?’
‘Waarom komt hij niet hier en helpt zijn vader? Alles is nu toch betaald!’ bromde Hein, met het oog op Evert gevest.
‘Alles niet, en dat weet je even goed als ik,’ hernam ik. ‘Maar daaraan thands niet gedacht! Als men zelf niet in staat is feest te vieren dan bederve men het ten minste niet voor anderen....’ Hein begreep den wenk en sloop naar den moestuin.
Vader had weêr zijn pet bij de lezing afgenomen. Zijn gelaat en dat van moeder werd door de ondergaande zon verguld. Innige dankbaarheld drukte hun geheele wezen uit.
Wij waren vrolijk gestemd; wij schersten en ik mocht kleinen Kornelis in slaap wiegen en slapende
| |
| |
houden, wat, zoo als zijn moeder getuigde, haar zelve maar zelden gelukte.
Toen ik het echtpaar een eind weegs uitgeleide had gedaan en terugkeerde zag ik Hein op den dijk staan; hij scheen mij op te wachten.
‘Wat meende je, Juffer?’ vroeg hij barsch. ‘Welke schuld is nog niet betaald?’
‘Een bloedschuld. Er was iemant, die als een os bloedde....’
‘Wie zeit dat? Wie spreekt daar?’ bracht hij met holle stem uit, terwijl hij om zich heen zag. ‘Ben jij 't weêr, Satan?’ en hij sloeg met zijn vuist voor zich uit.
Ik ijlde verschrokken naar binnen. Ik weet niet wat mij bewoog hem zijn woorden te herinneren, maar mijn donker vermoeden is versterkt...
Augustus 1842. Voor ik ditmaal mijn maandelijksch bezoek aan den armen krankzinnige bracht, werd ik naar het gesticht opontboden. Toen ik daar het laatst was, zag ik hem, mijn vader naar het vleesch, uitgeteerd en een schadaw van wat hij vroeger was, in den tuin neergehurkt en bezig zijn geel koperen penningen door de lange magere vingers te doen glijden. Wat was de glimlach ijzingwekkend, waarmeê hij zijn schatten telde en overtelde! Wat was zijn angst pijnlijk, toen hij mij in zijn nabijheid opmerkte en als een wild dier zijn buit in den grond poogde te begraven! Hij
| |
| |
kende mij niet. In den beginne meende ik nog te bespeuren, dat hij zich mij, zij het ook slechts flauw, herinnerde, maar spoedig verloor ik dien waan. Hij kent zich zelven niet, hoe zou hij het dan mij doen?
Nu stond ik voor zijn ziekbed, dat zijn stervenssponde zou zijn. De ure zijner verlossing had geslagen.... Had hij nog een oogenblik slechts tot bewustzijn terug mogen keeren! Had slechts een vonk onder de assche mogen glimmen! Maar het is toch beter zoo. Dat oogenblik had een marteling voor hem moeten zijn! De aanklacht had de liefde gewisselijk overstemd. Het is beter zoo.
Ik heb zijn oogen gesloten en een kus gedrukt op het marmeren voorhoofd. Wel te rusten, Vader! Dat ge 't mij onmogelijk hebt gemaakt uwe nagedachtenis te eeren, dat kan ik u nauw vergeven.... Al het andere is met u begraven, doodarme schatrijke man!
Moeder, mocht het waar zijn, wat de edelsten onzer gelooven, dat er een voortbestaan is in hoogere sfeer, ontvang dan zijn ziele in ontferming en mocht uwe zich zelve opofferende liefde zwaarder gewicht zijn in de weegschaal der eeuwige gerechtigheid dan zijne gelddorst...!
November 1843. Stil vloeide ons leven heen als de beek, die zich naar de rivier spoedt om zich in deze op te lossen. De stormen, die er in hoo- | |
| |
gere lucht woedden en de toppen der woudreuzen teisterden, kringden zelfs bij ons de oppervlakte niet. Wat verscheelt ons ook het tegenwoordige? Wij leven in de toekomst. Wij leven slechts bij hem, die verre is, bij hem, die zijn eerzucht bevredigd vindt en thands de epauletten draagt. O mocht ik hem zien! Had ik hem mogen verplegen toen hij bloedend neerlag aan de wonde, die hem zijn bevordering schonk. Hij nam een batterij van den vijand! ‘'t Was onder zeer gunstige omstandigheden,’ schreef hij, alsof hij het heldenfeit verkleinen wou.
Dat verlangen, dat bijna niet te toomen verlangen naar hem, het verscheurt mij de borst! Vader en Moeder te doen berusten en dat zelve niet te kunnen, het valt zwaar! Iederen dag naar een brief uit te zien en toch te vreezen, dat de postbode weder zulk een hooge port komt vragen, het is een marteling!
Hein is de eenige, die afleiding brengt in ons eentonig leven. Maar welk een afleiding! Ik geloof soms minder aan zijn krankzinnigheid dan aan het gewicht eener schuld, die hem drukt. Ieder oogenblik dringt zich de gedachte bij mij op: als hij eens stierf en het geheim met zich in het graf nam....!
Februari 1844. Gelukkig is de misdaad voorkomen! Ik was gister bij Klara. Zij liet mij dringend verzoeken bij haar te komen, daar Evert naar een aanbesteding was gegaan en eerst laat terug zou
| |
| |
keeren. Zij was bang alleen te blijven! Kind! Maar toen ik bij haar was bekende zij me, met tranen en beven, dat Hein bijna iederen dag om haar woning dwaalde en er in Everts afzijn binnen trad; dat hij laatst zoo wild, zoo onstuimig was geweest en haar omhelsd en gekust had. Zij had het Evert niet durven bekennen en toch zou ze hem willen waarschuwen, want Hein had de vreeselijkste bedreigingen jegens hem geuit. Ik poogde haar op te beuren door alles voor te stellen als een gevolg van zijn ontsteld brein, maar terwijl ik bezig was zag ik haar doodsbleek worden en haar stoel terug schuiven. ‘Hoor, dat is zijn stap,’ fluisterde zij. Ik vernam alleen het gieren van den wind en het plassen van den regen. Het was buiten stikdonker. ‘Niet binnen laten,’ zei Klara; ‘de grendel is op de deur!’ Daar vloog mij een vreeselijke gedachte door het brein: Evert zou weldra in donker terugkeeren. Was het waar dat Hein buiten stond dan wachtte hij den ander op. Het voornemen van den krankzinnige moest verijdeld worden. Ik wist niet of Klara het begreep; zoo zij het niet deed wilde ik haar angsten niet vermeerderen. Ik greep naar hoed en doek.
‘Ge zult toch niet heengaan?’ zeî ze op biddenden toon.
‘Ik ga zien of hij er werkelijk is,’ hernam ik en trad naar de buitendeur, waar ik echter aarzelend staan bleef.
| |
| |
‘Waag u niet. Ik durf niet alleen hier blijven en niet meê gaan ook!’ andwoordde zij; maar met een blik op de wieg harer kinderen voegde zij er aan toe: ‘Neen, ik blijf hier: ik was kinderachtig. Als ge iets wilt, dan doet ge 't, wat men ook zegge,’ dus besloot ze, in haar schrik mij woorden toevoegende, die ze zeker anders niet had doen hooren. Ik was te veel vervuld met de gedachte aan het gevaar dat Evert liep, om dat oogenblik over haar aanmerking na te denken. De buitendeur openen, in wier nabijheid de krankzinnige zijn slachtoffer opwachtte, waagde ik ook niet. Kornelis, die thands de epauletten draagt, zal mij wel heel laf vinden, zoo hij het hoort. Ik ging naar het achterhuis en opende de deur, die toegang gaf tot het erf, dat het huis aan drie kanten omsloot. Van den weg kon men door een klein hekjen, dat altijd aanstond, op het erf komen; dien weg sloeg ik in. Ik sloop den muur van het huis langs, opende behoedzaam het hekjen en waagde mij op de gele klinkerts, waarmeê de grond tegen het voorhuis aan bestraat was. De wind loeide; donkere wolken joegen door het uitspansel; het water van de rivier klotste tegen den oever en strooide zijn vlokken schuim op den dijk. Daar scheurde eensklaps het wolkgordijn en werd de maan, door een doorschijnenden nevel omfloerd, zichtbaar. Zij wierp een zwak en onheilspellend licht over Everts woning en op de plek
| |
| |
waar de winddeur knarste en wiegelde. Daar achter stond een menschelijke gedaante. Klaraas oor was werkelijk scherper dan het mijne geweest. Het was Hein, met een dikken knuppel in de hand, strak voor zich uitziende naar den rijweg, langs welken hij zeker den vijand verwachtte. Zonder misschien te weten wat ik deed trad ik haastig op hem af. Ik geloof dat ik het woord moordenaar uitsprak toen ik voor hem stond. Hij had den knuppel op kunnen heffen en mij het hoofd verbrijzelen, mij, die hij haat zoo als hij Klara lief heeft. Hij deed het niet; integendeel, met een kreet, die mij het bloed in de aderen stollen deed, vlood hij weg. ‘Satan, Satan,’ hoorde ik hem, maar in de verte, uitroepen. Evert was ditmaal gered! Toen ik weder in de kamer trad bij Klara, zag ik deze aan de wiegjens harer kinderen staan, met een vastberadenheid, die zeer afstak bij mijn gevoel van uitputting.
‘Het was niets, zusjen!’ zeî ik met moeite, ‘de wind heeft mij buiten adem gebracht. Zeg maar niets aan Evert, want die zou ons uitlachen.’
Klara glimlachte pijnlijk. Of ze me wel geloofde weet ik niet: zij reikte mij een glas water. ‘Onze Hein is, geloof ik, toch wel krankzinnig. Als we zooveel konden missen om hem in een goed gesticht te doen verplegen?’ zeide zij half vragend.
‘Vader kan hem niet missen,’ hernam ik.
Het was waar; maar bovendien was 't zeker,
| |
| |
dat we hem niet dan voor rekening van anderen zouden kunnen doen verplegen. Ook zou ik niet gaarne van hem willen scheiden voor ik hem zijn geheim ontlokt heb. ‘Ik zal hem in de eerste weken 's avonds thuis houden en hem verbieden je woning te betreden. Hij haat mij, maar hij vreest mij ook. Laat Evert hem uit den weg blijven!’
‘En gij - zijt gij dan niet bang voor een krankzinnige...?’
‘Neen, want voor hem ben ik Satan, en voor niemant is hij zoo bang. Anders een goed teeken, maar hier...!’
Hoe Klara en Evert, die weldra binnentrad, er ook op aandrongen dat de laatste mij naar huis zou brengen, ik weigerde. Toen ik thuis kwam hoorde ik dat Hein, hoe ook voor het avondeten geroepen, geweigerd had binnen te komen.
‘De oude geschiedenis!’ zeî Vader. ‘Hij is bezig naar verborgen schatten te graven, en met stormachtig weêr vindt men ze het eerst, zoo als hij zegt. Onze goede Hein is, geloof ik, aan 't malen; maar we moeten dat maar voorbijzien; hij is zoo goed en trouw voor ons.’
April 1845. Meer dan zes jaren zijn reeds verloopen. Ze waren zoo lang en toch, nu ik terug zie, zoo kort. Langer dan ooit te voren wachten wij op tijding. Er was weder tot een expeditie besloten, en als deze gelukkig is vol- | |
| |
bracht dan kan hij zijn eervol ontslag nemen of verzoeken om overplaatsing. En dan? Moet ik, kan ik Vader en Moeder verlaten? Mag ik hem nog langer de waarheid verzwijgen dat hij nimmer terug kan keeren? Vreemd, hij moet van den dood mijns vaders, van de repudiatie van diens boedel, van de betaling aller schulden, van de vrijspraak wegens gepleegd misbruik van vertrouwen gehoord hebben, want hij beknorde ons allen hem daarvan niets te hebben gemeld. Tusschen de regels door meende ik zelfs eenige achterdocht te lezen. Alsof ik zijn terugkeer niet wenschte! Alsof mijn leven niet met het zijne verbonden is! Alsof ik niet adem in hem! Alsof mij het hart niet soms dreigt te bersten als het geduld zich spant in het gareel, waarin het sedert zes jaren geslagen is, en het anker der hoop los woelt uit den weeken grond! Arm, geteisterd hart, hoe ge zijt beproefd en gewond! Goud getinte idealen mijner jeugd, hoe ge zijt heengetogen, vluchtend voor den killen ademtocht van de werkelijkheid! Ik heb gedaan, wat ik meende plicht te zijn en soms is het mij of dat een beter loon verdiende dan mij gewerd. Word schaamrood, Lize, waar bleef uw kinderlijk geloof? Gij hebt gedaan wat gij behoordet te doen; waar is uw recht op belooning? Ik ben ook weder zoo zwak, en dat in deze heerlijke ure, nu de lente van verjonging, van de heerlijkste weelden getuigt. Zijt ge mismoedig,
| |
| |
omdat ge een paar uwer discipelen hebt verloren, wier weinige ontwikkeling natuurlijk aan u werd geweten? Soms was er slechts eenige kleine zilveren munt in huis, en dan kwam er eensklaps voorziening in den nood. Het hoofd uit het open venster gestoken! - daar wiegelen duizenden en duizenden madelieven de nederige en toch schoone knopjens! daar fluit de meerle en tjilpt de vink, daar is alles vol hoop... tot zelfs mijn goed, lief, oud moedertjen, die onder den kastanje met den knijpbril op den neus haar aardappels zit te schillen met een psalm op de lippen en den hemel in 't hart! ....
Wij staken de lezing, want de pen, die zoo snel over het papier heengleed, werd neergelegd. Lize trad aan het raam en stak het hoofdtjen naar buiten en liet den traan, die er in het zielvol oog schemerde, opdroogen door het zachte westen-windtjen, dat de geuren van het jonge groen meê voerde. Zij keek werkelijk op het moedertjen neer, die onder den liefelijken boom zat, maar niet meer alleen was, want tegenover haar stond de wel bekende postbode.
‘Een brief, een brief, Moeder?’ vroeg zij vrolijk.
‘Tien cents... best gepast... dag, Moedertjen!’ zeî de bode.
Haar hoop was verdwenen. Het kon geen brief van Algiers zijn. Toch ijlde zij naar beneden. Wat
| |
| |
bevende letters op het adres! Toch meende zij de hand te herkennen. De brief was van Tante Moes, door haar zelve geschreven, maar met moeite. Tante riep haar tot zich, dadelijk! Wat was er wel gebeurd?
|
|