| |
XI.
Op de drukten, welke de ontdekking van het door Stufken gepleegd bedrog voorafgingen en vergezelden, volgde een doodsche stilde. Stufken heette hersteld en zat iederen dag weêr op zijn kantoor, maar met bleeke, ingevallen kaken, terwijl van tijd tot tijd zich een hoog roode vlek onder de oogen vertoonde. Zijn gang was waggelend, maar zijn oogen schitterden meer dan gewoonlijk. Hij sprak weinig tot zijn huisgenoten en schuwde zijn kind,
| |
| |
dat ook hem ontweek en slechts het allernoodzakelijkste met hem besprak. Hij bemerkte niet, of scheen niet te bemerken, dat Lize haar kleeding vereenvoudigd en al wat naar weelde zweemde had afgelegd, dat zij zich zelden meer buiten en in het geheel niet meer in het dorp vertoonde. Stil, stil als het graf was het om hem heen, en die stilte was hem onverdragelijk, hoewel hij haar niet durfde verbreken. Toen hij nog te bed lag en te zwak scheen om op te staan, toen de dokter Lize erkende, dat het ergste te vreezen was en daarbij op het voorhoofd wees, had een brief, met een groot lak gesloten, den zieke plotselings de schijnbaar verloren krachten hergeven en den dokter geheel in het ongelijk gesteld. Stufken was eensklaps weêr de man van zaken geworden; hij was opgestaan en naar het kantoor gewaggeld. Lize, die achter het ledekant gezeten was, had zich terug getrokken. Zij kon vermoeden, wat die krachtsinspanning van den kranke veroorzaakte; want zij had in het lak van den brief den stempel van de Landbouwbank afgedrukt gezien. Er zou rekenschap en verandwoording worden gevraagd en daartoe had haar Vader zeker wel al zijn scherpzinnigheid noodig. Geen oogenblik echter kwam bij haar de gedachte meer op, dat hij van den ingeslagen weg nog terug keeren en, in de engte gedreven, het gepleegde wanbedrijf, zij 't ook uit vrees voor vervolging of
| |
| |
niet eervol ontslag, door teruggave der geroofde gelden zou doen vergeten.
Haar vermoeden was allezins juist. Op het kantoor gekomen begon Stufken eerst de grendels der buitendeur en het slot der geldkist te onderzoeken. Alles was in orde. Met bevende vingeren haalde hij den grooten sleutel uit den zak. De slapen van zijn hoofd bonsden, want hij kon hem in het slot niet omdraaien. Zijn zwakte was daarvan echter schuld; want na een herhaalde inspanning gelukte het hem toch. Hij lachte; die lach klonk hem zelven akelig toe. Hij opende het deksel der kist en tastte met de bevende vingeren op de zakken met gouden tientjens: het geluid van het edele metaal verkwikte hem. ‘Ze zullen er niet aan komen,’ prevelde hij, en afsof hij vreesde dat er iemant achter hem zou staan, die over zijn schouder heen een greep zou wagen, sloeg hij in der haast het deksel dicht, dat langs het voorover gebukte voorhoofd schoof en een deel er van schaafde en ontvelde. De pijn en de warme druppels, die hij langs de wenkbrauwen voelde neersypelen, deed hem de hand aan het voorhoofd brengen. ‘Dat's een lating: dat zal me goed doen... 't Is daar binnen zoo gloeiend warm. Bloed maar, bloed maar!’ mompelde hij, en met iederen droppel, die wegvloot, meende hij verlichting te zullen vinden. Toch verbond hij de wonde, die hem verhinderde te arbeiden.
| |
| |
Een gewichtige arbeid wachtte hem.
Hij zocht zijn kruk op, maar vergiste zich en zette zich neer op die van zijn vroegeren bediende. Hij rilde en glimlachte te gelijk. ‘Nu, die zal me niet meer in den weg loopen. Zoolang Reaal niet weêr opstaat, komt die niet weêrom. Voor hem betalen!’ en hij schaterde, waarbij hij weêr angstig omzag, daar 't hem voorkwam dat een ander het deed. Eindelijk zat hij op zijn eigen plaats. Er lagen verschillende brieven. Hij beschouwde de adressen, maar de meeste kwamen van kaal geplukte vinken, die zeker een deel hunner veêren terug vorderden. Ongelezen verscheurde hij ze en smeet hij ze in de snippermand.
‘Ik wil nu gaan rentenieren,’ zeî hij, voor zich starend op het blad papier, waarop hij nog den laatsten morgen had uitgerekend wat hij bezat, met inbegrip van de laatst buit gemaakte gelden, en wat hij zou kunnen bezitten als hij nog tien jaar rente op rente stapelde.
‘Nog éen jaartjen als dit en dan doe ik 't,’ vervolgde hij. ‘Er is nog plaats in de kist.’ Daar viel zijn oog op den brief met het groote lak. Hij had dien vergeten: zijn geheugen was nog zoo zwak. Zijn vingeren kromden zich om het papier, dat weldra open voor hem lag. ‘Rekening en verandwoording! Verregaande verwaarlozing onzer belangen, zoo niet erger! Ontslag! Gerechtelijke vervolging!’
| |
| |
las hij, en telkens speelde er een glimlach om zijne lippen, terwijl de roode vlekken onder zijn oogen weêr zichtbaar werden. ‘Wel, wel, worden ze eindelijk wakker! Maar te laat, hoor! Mondtjen dicht!’ prevelde hij verschrikt. ‘Nog éen jaar met de wolven in het bosch gehuild...! het geld is zoo zoet, zoo erg zoet..!’
Zijn toorn, in den aanvang door den strengen toon van dien brief opgewekt, verdween allengs.
‘Altijd zacht wezen tegen je superieuren!’ dus begon hij weêr, en hij nam de pen op, doopte die in den inktkoker, peinsde een oogenblik en lag haar weder neer.
Hij kon niet geregeld denken. Hij dwong er zich toe, bedekte de oogen met de handen, om niets te zien wat hem kon afleiden: 't was te vergeefs; hij kwam niet verder dan tot: ‘Wel Edel Gestrenge, Hoog Edele Heeren Superieuren!’ Het warrelde hem in het hoofd. Zinsneden als de volgende schreef hij met telkens grooter tusschenpozen neder: ‘Verstijfd van schrik ontvinge UE. Gestrenges van den 10den,’ ‘het monster van den laster,’ het gordijn mijner onschuld,’ ‘bedroevende oneerlijkheid van een dien ik als een zoon troetelde,’ ‘niet alleen een oplichter maar een moordenaar,’ alles maar om het lieve geld!’ ‘de geldgierigheid de wortel van alle kwaad,’ ‘vreeze alevel dat er weinig van UE. Gestrenges geld terecht zal komen,’ Notaris
| |
| |
lichtvaardig,’ ‘de meeste uit de buurt niet te vertrouwen,’ eigenlijk dieventroep,’ ‘brigands,’ ‘nadere bevelen wachten,’ ‘altoos blijven: gehoorzame, onderdanige en tot wederdienst genegen dienaar.’
Het ging dien dag niet; misschien zou 't den volgenden beter gaan. Zoo ging het eenige dagen achter elkander, en altijd bleef de brief onbeandwoord. Er verscheen geen enkel klient; toch maakte hij iederen morgen zijn kas op, liet door zijn vingeren de tientjens glijden, waarvan hij maar niet afstappen kon, al had hij zich ook honderd malen gezegd, dat het veel beter was dat geld, even als al het andere, rentegevend uit te zetten. Maar wie en wat was tegenwoordig te vertrouwen? Het eenig menschelijk schepsel dat hij sprak was Hein, en ook Hein vertrouwde hij niet. Hein was ook in die ‘smerige’ zaak betrokken, en als hij hem zijn afscheid gaf dan handelde hij voor het oog van de waereld rechtvaardig en tevens in het belang van zijn beurs, want de slungel, die hem zoo brutaal begon aan te zien, deed niets meer en had ook uitgediend.
Weinige dagen na het uitstapjen zijner dochter naar het gezin van van Ommeren, van welk uitstapjen hij niets gewaar was geworden, zat hij 's morgens weêr op de gewone plaats. Als gewoonlijk stak Hein het hoofd door een kier van de buitendeur en vroeg, of er ook wat te zeggen was. Stufken
| |
| |
had niet gezien, dat Hein het dien morgen reeds herhaalde malen gedaan en naar binnen had gegluurd, maar weder even behoedzaam als hij gekomen was terug was gegaan. Nu meldde hij zich echter aan.
‘Niets te zeggen!’ grauwde Stufken, die weêr in de geldkist grabbelde. ‘Ja, toch iets!’ vervolgde hij, het deksel sluitende, den sleutel bij zich stekende en tevens zich achter den lessenaar plaatsend, welke hem van Hein scheidde, die ‘impertinent familiaar’ met de beide elbogen er op leunde en hem strak aankeek.
‘Wat dan? Gauw er meê voor den dag!’ scheen de brutale oogblik hem toe te voegen.
‘Ik wou je zeggen...’ Stufken streek met de hand over het voorhoofd. ‘Kun je schrijven? Een brief, dien ik je voor zal zeggen.’
‘Dank je. 't Is misschien een kwitantie. Begrepen?’
‘Schelm!’ schreeuwde Stufken, zich aan den lessenaar vastklampend om niet te vallen. Waar was zijn zelfbeheersching? Waar was de goêlijke glimlach, die altijd zichtbaar werd als hij beschimpt werd?
‘Schelm?’ vroeg de ander, het woord uitrekkend en hem nog scherper in de oogen starend. ‘Wel, Patroon! geef je nu je eigen naam óok al weg? Dat's scheutig, erg scheutig!’
‘Weg! Ik wil je niet meer zien. Morgen is de week om: dus vijf dagen loon zal ik je geven. Ik
| |
| |
zal baas blijven in mijn eigen huis. Tot mijn looper toe in opstand, in vervloekten opstand! Marsch, zeg ik je, marsch! mijn deur uit! Denk je, dat ik niet weet, hoe jij en die jongen Steven Iwema mij een kool hebben gestoofd? Denk je, dat mijn reputatie mij niets waard is? Ik ben geen vagebond.... Word weêr wat je geweest bent!’
‘Neen, dat niet! God dank, dat niet! 'k Heb den ouden Adam uitgeschud; werken wil ik en nog meer!’ hernam Hein, die bij al die beschuldigingen, hoe grof en gelogen ze ook waren, in plaats van nog toorniger dan hij reeds was, kalmer was geworden. Hij had onder het aanhooren wel de vuisten gebald en den afstand gemeten, die hem van het gedrocht tegenover hem scheidde, maar tevens toegeroepen: Hein, je bent omgekeerd: toon je veranderd; 't is je tijd nog niet. Wat hij dan ook na de injuries van den patroon deed hooren, verbaasde deze zóo zeer, dat hij hem met open mond een oogenblik bleef aangapen en toen op een gants anderen toon vroeg: ‘Wat zeg je?’
‘Ja, sla maar toe! Geesel me maar! Heb ik het nu niet verdiend, dan toch vroeger. Moet ik hier van daan, dan zal ik gaan, maar de volle week zal ik uitdienen, al betaal je me maar vijf dagen. Ik heb Jufvrouw Lize beloofd nog wat voor haar te doen.’
‘Heeft mijn dochter...?’ 't Was of hij zich eerst
| |
| |
moest herinneren een dochter te hebben. Een pijnlijke trek kwam op zijn gelaat; de roode plek verdween en maakte plaats voor een doodelijk bleek. ‘Heeft die gezeid, dat je zoudt blijven? Dan vind ik dat goed... maar in de keuken, niet hier; ik heb je hier niet meer noodig.’
‘Zeker omdat je den buit al binnen denkt te hebben,’ mompelde Hein; maar luid voer hij voort: ‘Jufvrouw Lize heeft me juist gezeid in de nabijheid van het kantoor te doen, wat ik voor haar te doen heb: ik mocht je niet lang alleen laten en van tijd tot tijd eens komen zien.’
‘Goed, lief kind!’ prevelde Stufken, die voor het eerst sedert weken een gewaarwording van vreugde en een verheffende aandoening gevoelde.
‘Ze was bang dat je weêr een beroerte mocht krijgen,’ zeî Hein zoo koud mogelijk onder 't heengaan. ‘'t Blijft dus afgesproken. Adie!’
Een beroerte! Weêr een beroerte! Dus had hij er reeds een gehad... En voor niets was hij banger dan voor zoo iets, dat je in eens weg nam, midden uit je werk, voor je open geldkist misschien, zonder dat je die kon sluiten, en eens uitrusten en berekenen wat je al zoo hadt verdiend! Och, lieve God, hij stond bloot aan een beroerte! Het draaide voor zijn oogen; hij kon niet meer zien; zijn hoofd dreigde te bersten, dat kwam omdat hij ‘sujet was aan beroerten!’ Kon hij werkelijk nog zien, nog
| |
| |
denken? Dat waren zijn handen, zijn vingers, waar nog een metaalgeur aan kleefde; daar stond zijn kist... Als hij hier eens een beroerte kreeg, alleen, en de deur stond open, dan kon hij bestolen worden; daar lag zoo veel baar geld. Als hij dit ten minste meê nam. Maar waar naar toe? Op zijn slaapkamer, waar de meid iederen morgen kwam, en die was in 't geheel niet te vertrouwen? In zijn huiskamer? Daar woonde zijn Lize, die niet om geld gaf, of 't moest wezen om het dien jongen te geven, dien hij zich zoo goed van den hals had geschoven. Waar dan naar toe? In den tuin die zakken begraven en dan op een stuk papier aanteekenen waar de schat lag, om het niet te vergeten en dan dat papier bij zich dragen, altoos bij zich dragen, tot dat een beroerte... Afschuwelijk, dat hij dat woord maar niet vergeten kon, dat het hem in de ooren gondsde...! 't Was of hij neer zou slaan. Maar neen: hij zat voor zijn kist; hij wist, dat hij haar opensloot, dat hij de zakjens voor zich zag, daar vlak voor zich...
‘Baas! baas!’ riep Hein, het kantoor instuivend, daar ‘zijn de dienders om je te halen! Rep je, Jufvrouw Lize zal je wegstoppen... Daar, neem je sleutel meê!’ En toen Stufken onmachtig bleek op te staan, hielp hij hem en leidde hem, door de deur, die naar het huis voerde, het kantoor af. Stufken stond in den gang, met den grooten sleutel in zijn hand geklemd,
| |
| |
vlak tegen over Tante Moes, wie het scherpe woord, dat ze op de lippen had, bestierf bij den aanblik van den vrek, die met stoppelend hair en vermagerde gelaatstrekken voor haar stond.
‘Dienders!’ stamerde hij tegen den deurpost leunende.
‘Wat prevel je daar? Dat's zeker je kwaad geweten. Je houdt mij toch al te met niet voor een diender? Ik heb een appeltjen met je te schillen, man! Volg me naar je huiskamer!’
De daad bij het woord voegende ging ze hem voor. De dikke voetzool kletterde op het marmer van den gang en de koperen punt der bekende parapluie sloeg de maat bij elken voetstap. Hoe zwak klonk daarbij de tred van den heer des huizes, die, nog niet geheel van zijn schrik bekomen en niet in staat het gebeurde geheel te overzien, haar schoorvoetende volgde.
Lize zat volgens haar gewoonte der laatste weken in het midden van het vertrek aan de ronde mahoniehouten tafel te werken. De gordijnen waren neergelaten. Vroeger waren ze altijd hoog opgetrokken en zat zij bij voorkeur vlak aan het venster aan een elegant werktafeltjen.
‘'t Is of hier een doode aan huis is,’ zei Tante Moes na de eerste begroeting, die echter verre van hartelijk was.
Lize bleef zwijgen.
| |
| |
‘Je bent er ook niet fleuriger op geworden,’ vervolgde zij, Lizes zeer eenvoudig kleed en bleek gelaat beschouwend.
‘U weet misschien niet dat Vader erg ziek is geweest,’ klonk het andwoord.
‘Is dat de eenige reden, kind?’ Toen ze geenerlei andwoord ontving vervolgde ze: ‘Of ik van die ziekte wist! Al was ik stokdoof geweest, toch had het kleinste kind van het dorp het mij wel toegeschreeuwd. Maar dat's tot daar aan toe. Ik heb gewacht tot je Vader weêr wat op zijn verhaal was om hier te komen... maar, gul gezeid, de man valt me niet meê.’
‘Ga toch zitten, Tante-lief!’ zei Stufken op den zoeten toon waarop hij altijd gewoon was geweest met zijn erftante te spreken. 't Scheen wel te bewijzen dat hij veel beter was dan Tante dacht.
‘Neen, dank je! zitten ga ik niet, voor we 't met mekaâr eens zijn. Jakob, wat denk je met het geld te doen, dat je arme klerk heet gestolen te hebben?’
‘Wat blief je, Tante? Dat's aardig, dat's héel aardig! Wilt u niets gebruiken? Een glaasjen persiko, Tantelief?’
‘Je weet wel, dat ik nooit iets bij je gebruikt heb, en God dank! dat ik het niet deed. Ik heb in de laatste jaren zelden me over je drempel gewaagd, want, vat je, ik voelde dat ik er niet hoorde.’
| |
| |
Stufken had zijn likeurkeldertjen gekregen, een glaasjen vol geschonken en dat in éen teug geledigd.
‘En dat ik nu kom, is waarachtig geen blijk van omkeer in mijn ziel, maar wel een blijk, dat ik me nog herinner, dat mijn goeje Bet je vrouw is geweest. Dat kan zij daar,’ op Lize wijzende, ‘getuigen, dat ik mijn Bet niet vergeten ben. Je bent van mijn familie, al draag je, God dank! mijn naam niet.... Ik heb medelijden met dat kind en met haar lief; en al vind ik ook, dat haar grootschheid een goeden deuk verdient, zij kan 't niet helpen wat hier gebeurd is.’
‘Tante, ik vermoed wat u hier komt doen. Maar wat ik u bidden mag, zeg later wat u te zeggen hebt,’ zeî Lize die haar een donkeren blik toewierp.
Stufken, die zeker vergeten was dat hij reeds ‘een glaasjen’ had gehad, vulde een tweede en sloeg het gulzig naar binnen.
‘Kom me niet meer met die princessenmanieren aan boord!’ hernam Tante, haar stem sterk uitzettend. ‘Ik moet nù zeggen wat ik te zeggen heb. Jakob, het kan het laatst wezen dat we elkaâr spreken; ik ben oud en jij bent wrak; je hebt al een waarschuwing van Onzen Lieven Heer gehad; spoedig sta je misschien voor Zijn rechterstoel. Lieg niet: jij hebt dat geld opgestoken waar de jongen op wordt aangezien. Geef het terug, verkoop je boêl en trek hier van daan... Broodsgebrek zul jij
| |
| |
en je kind niet lijden; daar zal ik voor zorgen.’
‘Tante, we willen uwe aalmoezen niet!’ zeî Lize op vasten toon. ‘Hoewel geslagen, zijn wij nog niet gebroken. Uw taal is kwetsend voor Vader. Ik mag, ik wil haar niet aanhooren... Denkt ge dan, dat Vader...?’
‘Een dief is? Wis en waarachtig denk ik dat; en ook dat de heler zoo goed is als de steler, vat je?’
‘U hebt door uw handelwijze jegens ons het recht verloren hier als boetgezante op te treden,’ hernam Lize met trillende lippen en tranen in haar stem. ‘Ik wil gelooven, dat ge met een goed doel gekomen zijt, maar zoo als altijd bederft ge uw zaak door overdrijving.’
‘Heb ik van mijn leven! Waarachtig de toon en de manieren van de tooneelprinces van de laatste kermis, je weet wel, toen jij met je Vader op den eersten rang zat,’ hernam de onverbiddelijke, die hoe langer hoe meer verbitterd werd, daar zij in het kind van haar Bet een bondgenote had gedacht aan te treffen. Het gerucht had toch gegaan, dat Lize tegen haar Vader was opgestaan en zich van hem had afgekeerd. En nu moest ze juist den grootsten tegenstand van dien kant ondervinden en dat op een wijze, die haar van aanvallende schier verweerende deed worden. ‘Maar ik heb eigenlijk niets met je te doen: jij bent, vat je, een verwend kind, dat wat minder lekkers en wat meer straf had moeten krijgen.
| |
| |
Zoo er een is, dan ben jij gewaarschuwd. Ik heb het je voorspeld wat hier gebeuren zou, maar altijd trotsch er tegen in. Ja trotsch...!’ of ze echter op het gelaat van Lize iets bespeurde, wat haar op het denkbeeld van het tegendeel bracht, ze hield plotseling op en voelde iets, wat naar een ander gevoel dan verbolgenheid zweemde. Zoo als het kind daar voor haar stond deed ze haar aan haar Betjen denken.
Stufken had een derde glaasjen leeg gedronken. De doffe oogen begonnen te glimmen, de bleeke, ingezonken wangen te gloeien. Zijn blik, die dien van Tante eerst schuwde, zocht dien thands op.
‘Wat wou je van me? Zeg het nog eens!’ zeî hij, zelfs op een toon van gezach.
Tante zette zich schrap, op haar paraplui geleund, wier punt ditmaal door het dikke vloerkleed heendrong. ‘Wat ik van je wou? Dat je éens in je leven een eerlijke daad deedt; niet omdat je dat als christen verplicht bent te doen - zóo ver zal je wel niet komen, maar omdat je op het kantjen van je graf staat. Geef al het geroofde geld weêrom. Alles! Voor honger zal ik je bewaren. Doe je 't niet, dan krijg je geen rooden duit van wat ik verdiend heb, hoor je, verdiend.’
‘Dat weet ik al lang, ellendig vrouwmensch! en mijn lief kind ook, die je niet waard bent aan te zien. Lize, geef me een zoen! Je hebt briliant voor
| |
| |
me gesproken, en ik dacht nog al dat je boos op me waart.’
Hij trad op haar toe, maar Lize scheen het niet te bemerken en keerde zich af. Stufken vatte die beweging verkeerd op en dacht dat zij schreide, schreide om Tantes beleedigende woorden. Dat maakte hem werkelijk woedend; met gebalde vuist trad hij op Tante toe. ‘Uit mijn huis!’ brulde hij. ‘Kom er nooit weer in, opgeblazen boerin, dikke pad, of zonder een nieuw testament ga je de kist in! Weg, zeg ik je!’
Vrouw Moes bleef hem onverschrokken aanstaren en deed geen stap achteruit. Alleen aan het trillen van haar parapluie kon men haar innerlijke woede of vrees bespeuren. Stufken ziedde van toorn. Hij hief de hand op, maar deinsde terug toen Lize zich tusschen hem en Tante inschoof. ‘Vader!,’ klonk het zacht, maar zoo onbeschrijfelijk smartelijk en daardoor zoo verwijtend, dat hij sidderde.
‘Tante, verlaat dit huis des ongeluks, er ligt een vloek op! Begraaf u niet met ons onder het puin!’ vervolgde zij, terwijl zij haar bij de hand nam en haar den gang door tot aan de buitendeur toe geleidde. Tante liet haar begaan. Verbazing, vrees en toorn kampten in haar binnenste om den voorrang. Het regende: zij merkte het niet en hield haar parapluie opgevouwen in haar hand. Het was guur: het was haar te benauwd onder den doek.
| |
| |
Zij verwenschte Stufken, zij verwenschte Lize; maar de laatste verwensching nam zij, na een kwartier gewandeld te hebben, terug.
‘Wel verdraaid!’ mompelde zij, met haar druipende parapluie, die zij als wandelstok was blijven gebruiken, in een der plassen stampend. ‘Zoo behandeld en toch ongelijk te hebben! Want, bij mijn ziel, dat heb ik jegens háar!’
Lize bleef na Tantes vertrek tegen den deurpost eenige oogenblikken aanleunen. Daar binnen hoorde zij haar Vader nog tieren: het was of hij Tantes heengaan niet bemerkt had en hij dat ‘vrouwmensch’ nog tegenover zich meende te zien. Zij ijlde naar binnen. Hij liep met driftige schreden heen en weêr, de vuisten gebald, het gelaat gezwollen, de oogen schier bloedrood. Bij haar binnentreden scheen de storm eensklaps aan band gelegd; de woeste uitdrukking van het gelaat werd verzacht.
‘Je hebt je goed gehouden, beste meid! We willen het geld van dat dolle vrouwmensch niet. We hebben geld genoeg, meer nog dan je wel denkt, kind! Stil leven gaan we; heel plezierig. Hier van daan! niemant moet ons kennen... en dan gaan we rijtuig houden...’ Hij hield op, daartoe genoodzaakt door den strakken blik van zijn kind.
‘Wat die vrouw zeide was waarheid, Vader! Ik ben nu met u alleen en mag vrij uitspreken. Wat zij eischt, heb ook ik geëischt - met meer recht
| |
| |
evenwel dan zij. U hebt niet naar mij geluisterd. Welnu, thands zult ge 't moeten doen. Ik wil niet meer uw brood eten, want er kleeft roof en bloed aan. Voor het leven, het rampzalig leven, dank ik u niet, maar wel voor de opvoeding die ge mij liet geven. Die opvoeding zal mij in staat stellen in mijn onderhoud te voorzien.’
‘Mij alleen laten? Zou je...?’
‘Ja, Vader, ik ben vast besloten.’
‘Dien jongen achterna? Maar dat zul je niet. Je thuis krijgen zoo als die kinkel zijn deern thuis kreeg!’
‘Vader, er zijn woorden, die zelfs het kind haar vader niet vergeeft! Niet meer, niet verder!’
‘Maar ik ben hier toch de baas, zou 'k meenen.’
‘Daarom wil ik hier niet blijven. Laat mij gaan, ik bid er u om. Hier voel ik, dat ik toch niet lang meer zou leven. Hier verga ik van schaamte en schande. Laat me dus gaan, als ge niet van uw geld scheiden kunt.’
‘Van mijn geld scheiden? Het heeft den timmermansknecht tot een heer gemaakt.’
‘Neen, het heeft den eerlijken ambachtsman het kostelijkste doen verliezen, wat de minste zelfs nog bezitten kan. Dring niet verder, Vader! Ik ben vast besloten; ik wil van hier en ga morgen van u...’
Stufken had nogmaals een fellen strijd te strijden.
| |
| |
Hij moest kiezen tusschen zijn kind en zijn goud, het met zoo veel moeite en opoffering van alle rust bijeengegaârde goud! Hij kón niet kiezen; hij wilde het éen behouden en het ánder niet prijsgeven. Hij voelde de overspanning, die hem in de laatste oogenblikken zoo veel schijnkracht gegeven had, plaats maken voor afmatting. Hij moest zich haasten een besluit te nemen.
‘Fratsen, grillen van een meisjen, dat te veel gelezen heeft! Je blijft hier; al zou ik je ook opsluiten, ik wil niet, dat je van hier gaat.’ Hij keerde zich om en verliet ijlings de kamer, daar hem eensklaps in de gedachte kwam, hoe hij zijn kantoor verlaten had. Wel had hij nog altijd den sleutel van de geldkist in de hand, maar hij kon zich maar niet herinneren, die gesloten te hebben. ‘Jakob, hou je kras! Alles komt terecht. Als je je geld maar houdt, laat je alles naar je pijpen dansen!’ fluisterde hij, den gang doorgaande, zich zelven toe.
Lize bleef alleen achter in de donkere kamer; zij stond in de pijnlijkste overlegging verdiept Zij gevoelde zich zoo diep ellendig. Ware het niet om Kornelis, ze zou gaarne de rust in het graf hebben gezocht. Daar trof een schrille kreet haar oor! Zij rilde; het doffe geluid van iets dat neerplofte volgde; toen was alles stil geworden. Een angstig voorgevoel deed haar naar het kantoor ijlen. Het had haar niet bedrogen. Daar lag haar vader, het schuim
| |
| |
op den mond, de hand krampachtig uitgestrekt naar de open geldkist, het gelaat verwrongen. Haar eerste gedachte was, dat haar verzet dat toeval had veroorzaakt, maar de houding van den neergestorte deed dit vreeselijk vermoeden te niet. De vingers van de hand, welke in de kist lag, waren gekromd als hadden zij iets willen grijpen. De kist had open moeten staan, toen hij op zijn kantoor was teruggekeerd; want tusschen zijn heengaan uit de kamer en dien vreeselijken gil lagen slechts eenige sekonden.
Zij riep om hulp, daar zij niet alleen, wat zij eerst maar te vergeefs beproefde, den gevallene kon oprichten. Hein, dien zij het noodigst keurde, was niet te vinden, hoewel de oude dienstbode verklaarde, dat ze hem nog geen tien minuten geleden bij de deur van het kantoor bezig had gezien met poetsen. Wat het vreemdst was: Hein werd sedert dien dag niet meer gezien, hetgeen echter eerst weken later door Lize werd opgemerkt, daar de bemoeïingen van allerlei aard haar onverdeelde aandacht voor gants andere dingen vorderden.
De dokter zag zeer ernstig toen hij een blik op den bewustelooze geslagen had. Bij zijn tweede bezoek bleef hij lang, zeer lang zwijgen en blikte toen Lize met een zweem van medelijden aan. De dood zou hier een verlossing zijn en hij weigerde te komen. Het dadelijk levensgevaar was geweken,
| |
| |
maar de hersenen waren gekrenkt. Spoedig bleek het, dat de dokter juist had geoordeeld. Stufken ontwaakte uit zijn bewusteloozen toestand, maar herkreeg toch zijn zelfbewustzijn niet: hij was krankzinnig. Mocht hij soms voor een oogenblik helder schijnen, in een volgend gaf hij bewijs van volslagen verbijstering en kon Lize hem in een hoek der kamer vinden met de handen plukkend aan het voerkleed, in zijn verbeelding bezig met graven en begraven in den grond. Bij wijlen overviel haar een huivering bij den aanblik van dat vervallen, zelfs ingekrompen gelaat, bij het waarnemen van den zwervenden blik dier oogen.
‘Neen, arme, ongelukkige Vader, ik zal u niet verlaten!’ zeide zij snikkend zich over hem heenbuigend en het koude voorhoofd kussend, terwijl hij zoo pijnlijk lachte, dat het haar door merg en been ging. Misschien, zoo klonk het in haar binnenste, heeft mijn verzet toch het toeval veroorzaakt en ben ik de schuldige! Vurig bad zij God, die gedachte uit haar brein te verbannen en haar kracht te geven, ten einde zich aan de verpleging van den armen rijke te wijden, die in de geheele waereld slechts éene beschermster bezat. Want wie zou zich om Jakob Stufken nog bekreunen? Hoe daar buiten over hem gedacht werd, had Tante Moes bewezen. Gelukkig, dat Lize hier niet langer behoefde te wonen en den steun van geen der dorpelingen noo- | |
| |
dig had. Wat er krachtigs in haar lag had zich van lieverlede ontwikkeld en van onreine bestanddeelen gezuiverd. De halstarrigheid van het bedorven kind was standvastigheid geworden, de luimen en grillen, vroeger het gevolg van een nimmer weerstreefden wil, waren thands onder de heerschappij gebracht van het oordeelend verstand en het zedelijk gevoel. De liefde had vele bloemen in dat hart doen ontkiemen en bloeien; de rampspoed wiedde er vele woekerplanten, die er vroeger tierden, uit.
Haar fierheid zou alle hulp van buiten, alle beklag hebben doen afwijzen, indien haar die ware aangeboden. Dat niemant zich om haar bekommerde smartte haar dus niet. Zij stond alleen met den geslagene, en zij was blijde alleen te staan. Toen de dokter haar na eenige aarzeling bekende, dat de waanzin van haar Vader, in den vorm zoo als die zich bij hem vertoonde, voor ongeneeslijk moest gehouden worden, was haar besluit genomen. Hij scheen dat te gissen en vroeg haar, of het werkelijk haar voornemen was, zich met de verzorging van den zieke te belasten.
‘Zeker!’ klonk het andwoord.
‘Onmogelijk. Uw jong leven kan beter besteed worden.’
‘Beter dan aan de verpleging van een vader?’
‘Ziekelijk gevoel! De Wetenschap alleen kan
| |
| |
zulke exemplaren van ons geslacht de zorg verstrekken, die zij behoeven, veel beter dan de kinderliefde. Geen ijveren zonder verstand, daarvoor staat gij te hoog! In een gesticht voor krankzinnigen wordt beter gezorgd, dan gij dat kunt doen. Er kunnen oogenblikken komen van razernij, waarin pogingen tot moord en zelfmoord niet zeldzaam zijn. Kunt gij die beletten, en zoo niet, wie zou dan de oorzaak zijn van eenig ongeluk? Gij zult er over denken,’ voer hij zachter voort, ‘en ge zult mijn raad volgen.’
Zij dacht er over na. Zij gevoelde zeer goed, dat haar geen andere band dan die van het medelijden aan haar vader verbond, die zoo velen rampzalig had gemaakt. O, als zij zeker was dat de Wetenschap ditmaal niet dwaalde, nu zij hem voor ongeneeslijk hield, zij zou dat stuk papier kunnen toonen, zij zou een nieuw onderzoek kunnen uitlokken, Kornelis onschuldig doen verklaren...! Onschuldig? En dan die moord? En dan, zoo de Wetenschap eens weêr werd gelogenstraft en God weder bewees, dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn? Neen, neen, dat bewijs kon nog niet getoond worden. Maar den ongelukkigen vader zou zij toch bij zich houden, voor hem zou zij werken..! En haar voornemen was, om zich te voegen bij het gezin, dat haar hulp, haar troost óok behoefde, en beide op beter gronden dan haar vader inroepen
| |
| |
kon! Zou die krankzinnige in dat gezin niet een blijvend verwijt zijn? Zou zijn aanblik niet ieder oogenblik van het leven vergallen? Neen, zij moest den raad van den dokter niet geheel verwerpen: zij moest nog eens wikken en overwegen.
‘Dief, dief!’ schreeuwde de waanzinnige, die zich voor den grooten spiegel had geplaatst, en daarin zich zelven zag weerkaatst. Hij greep naar een naastbijstaande stoof, nam die op en wierp haar in het glas, waarop hij weêr lachte en juichte en in de handen klapte bij de woorden: ‘Ik heb hem geraakt, ik heb hem geraakt.’
Lize weifelde niet meer: zij was besloten.
Zij verzocht den Notaris bij zich te komen en deze bracht haar in betrekking met een rechtgeleerde. Jakob Stufken werd onder kurateele gesteld. Daar bij den dood harer moeder geenerlei verrekening had plaats gehad, mocht Lize aanspraak maken op de helft van hetgeen haar vader bleek te bezitten. Het huis en andere onroerende goederen, benevens de hypotheken werden verkocht. Aan de Bank, die zulk een gevoelig en tot nog toe ongedekt verlies door haren Agent had geleden, werd op zekeren dag het gantsche bedrag ter hand gesteld, namens iemant, die onbekend wenschte te blijven. Het vonnis tegen Kornelis van Ommeren kon evenwel niet vernietigd worden, daar de voortvluchtige bij verstek was veroordeeld en het nog
| |
| |
niet bewezen kon worden, dat het wanbedrijf door een ander gepleegd was.
De helft van de bezittingen van Stufken verbleef aan dezen en werd bestemd om hem een plaats in een der beste gestichten te bezorgen. Van de andere helft werd de Bank betaald, terwijl het resteerende aan de diakenie werd ter hand gesteld met de bepaling, dat die som aan haar zou vervallen, indien ze niet binnen tien jaren door hen, die bewezen daarop aanspraak te kunnen maken, werd opgevorderd. De renten evenwel zouden reeds dadelijk door de diakenie genoten en gebruikt kunnen worden.
De Notaris, met wien deze regeling was overlegd en besproken, kon niet nalaten het moedige meisjen, dat zoo vast besloten hare beschikkingen had medegedeeld, te bewonderen en haar daarvan te doen blijken.
‘Wij hebben u allen ongelijk aangedaan. Wij hebben u den hittewagen en het sierlijk huis benijd, en ge waart een vierspan en een buitenplaats, grooter dan Spaarnwou, waard geweest,’ zeide hij; en waarlijk, zijne hulde was niet het gevolg van de erkentelijkheid voor de goed betaalde diensten, die van hem gevorderd waren geworden. Het was een droog, maar een eerlijk man. Maar hoe eerlijk ook, toch had hij Lize pogen te bewegen, een deel van haars vaders vermogen voor zich te behouden, en wel zóo
| |
| |
veel, als zij voor haar eigen onderhoud strikt noodig had.
‘Geen overdrijving, lief kind! ook in het goede,’ betoogde hij.
Zij bleef echter onverzettelijk in haar besluit en behield niets dan wat haar zelve door geschenk of besparing toekwam. Zij had slechts éen verzoek aan hem, en dat was, om geen woord van hetgeen tusschen hen beiden was overlegd en verricht naar buiten te doen uitlekken. ‘Het zou mij zeer doen, indien ik door het dorp werd geprezen omdat ik eerlijk wil zijn... Men zou er toe in staat zijn, Mijnheer, en nog wel denken mij door zulk een lof, die zeker verbazing insloot, te vereeren!’
Op een heerlijken Aprilmorgen - de zon koesterde zoo moederlijk de zwellende knoppen; het zoele windtjen streek zoo bevruchtend over beemde en bosch, dat het geel-bruin winterkleed voor de smaragdgroene lente-wade gereed was te verwisselen; de vogels orgelden en kwinkeleerden in het wasemend hout en schenen elkaâr te nooden tot den algemeenen hoogtijd, die aanstaande was - op zulk een heerlijken morgen, als het menschenkind een nieuw leven in zich voelt ontwaken, als een gevoel van reine weelde den boezem doorstroomt en de aderen doorgloeit, schreed Lize door huis en hof, dat binnen weinige uren door vreemden zou worden betreden. In gintsch kamertjen had zij als kind gespeeld;
| |
| |
in dat ledekant meende zij zich haar kranke moeder te herinneren, die de magere hand naar haar had uitgestrekt. Hier op de sofa had zij, van school gekomen, dikwijls zitten peinzen en droomen en onbestemde begeerten voelen opkomen en stof voor gene, bevrediging voor deze gezocht in de beste voortbrengselen van hare tijdgenoten op het gebied der fantazie. Uit het gintsche venster had zij het hart voelen bonzen bij den eersten schuwen blik op den schuchteren jonkman, en had zij later een blik met hem gewisseld van de innigste verstandhouding. Dáar was het kantoor geweest, waar hij gezeten had. Met kloppend hart en blozend gelaat ging zij de deur voorbij. Dàt vertrek zou zij niet bezoeken; geen weemoedig-aangename, geen verheffende aandoening kon dáar worden opgewekt. Liever een laatst vaarwel aan den tuin gebracht! Haar oogen schemerden van tranen, toen zij dien nog eens rondliep. Bij ieder bloembed bleef zij staan, want zij had het aangelegd; bij den kastanjeboom hield zij op, want dien had ze geplant en in zijn schors las ze haar naam, door een teder geliefde hand er in gesneden. Zij zag of ze alleen was en kuste toen die plek. ‘Het ga u jaren en jaren wel; beschaâuw met uw takken nog menig gelukkige!’ nokte zij. Zij hield stil bij den vijver, waar het fiere, ongetemde hart de eerste les had ontvangen; zij wuifde met de hand als ten afscheid. Zij stond op de plek, waar zij hem
| |
| |
vaarwel had gekust, en ze zocht er nog naar de indrukselen van zijn voetstap. Het was, of hij daar nog voor haar stond. Ze breidde de armen uit om hem te omhelzen. Nog éen blik van hem, nog éens het geluid zijner stem, en ze zou willen heengaan naar hare lieve moeder en deze vragen, of het kind wel even stil en onderworpen had geleden als zij. IJdele wensch! Hij was verre weg; misschien zou zij hem nimmer weerzien. ‘Laat mij die hoop nooit ontnomen worden, Vader in den hemel!’ bad zij innig, en zich met geweld ontscheurend aan de waereld van het verleden, ijlde zij terug naar het huis, waar de oude dienstbode, in haar zondagspak, luid schreiend, haar opwachtte.
‘Jongejufvrouw,’ bracht de oude met moeite uit, ‘hard ben je nooit voor mij geweest, al kon ik op het lest niet meer zoo vlug voort... Je bent lief opgegroeid. Als kind noemden ze je een bengel, maar nu... onze Lieve Heer hoort het me zeggen, een...’
Lize sloot haar den mond met een kus en drukte haar meteen wat in de hand: het was haar eigen bloedkoralen halssnoer met gouden slot. ‘Tot gedachtenis... aan ons beiden; dag, goede, trouwe...!’ Ze snelde heen, terwijl de ‘goede, trouwe’ het bijna uitgierde, daar zij meende, nu haar droefheid niet meer te kunnen en ook niet te mogen temperen. Lize stapte in het wachtende rijtuig en sloot
| |
| |
de oogen. Drie uur later was zij aan het doel: de woning van van Ommeren, waar zij door den Baas en diens vrouw met open armen ontvangen werd.
‘Vader, Moeder!’ riep ze uit, ‘hier hebt ge mij! Uw vreugden zullen mijn vreugden, uw smarten mijn smarten zijn.’
‘Ge zult ons een dochter wezen in plaats van ons Klaartjen, die door Evert is meê gevoerd. Aan ons hart, lief kind!’
Hein keek om het huis heen en snelde, toen hij gewaar werd wat er bij de voordeur plaats had, bleek als een doode den tuin in.
|
|