| |
X.
De winter maakte zijn nadering bekend. Het had 's nachts licht gevroren, maar tegen den morgen was de dooi weêr ingevallen en verhief zich dezelfde mist, die reeds den vorigen dag de zon had verduisterd en den dag in een vale schemering had doen verkeeren. 't Was buiten koud, vinnig koud. Geen voetganger werd op den dijk bespeurd, die den voor twee eeuwen drooggemaakten en thands zoo vruchtbaren polder omzoomde; geen menschelijk
| |
| |
wezen werd bespeurd zelfs in de nabijheid der huizen en boerderijen, die hier en daar aan den voet van den dijk stonden en van achter uitkwamen op de schier onafzienbare weilanden of op de wel afzienbare, maar toch uitgebreide welige moezerijen.
Als het oog zich op een dezer laatste vestte en op éen punt al de kracht der gezichtszenuw vereenigde, dan kon het daar in den grijzen mist een donker voorwerp hebben zien bewegen, en dichter bij een menschelijke gedaante uit het grijze grauw zien opdoemen. Een muts met astrakan omzoomd dekte het hoofd, een blauw baaien boezeroen zijn borst, een dikke bombazijnen broek het overige; klompen met hooi gevuld moesten de voeten warm houden, maar de arbeid moest het voornaamste doen. Toch bleek deze daartoe onmachtig; want telkens werd het werk gestaakt en de armen met kracht over elkaâr geslagen, zeker om ze voor verstijving te bewaren. Dit scheen in het ruim, maar wel wat vervallen en verlaten huis, dat naast de moezerij lag waar de man arbeidde, opgemerkt te zijn, want een bleek meisjenskopjen met blonde hairen waagde zich over de onderdeur, en met een zilver helder stemmetjen werd er geroepen, dat vaderlief binnen moest komen. De spruitjens kon Jan straks wel plukken als hij uit de stad terug kwam.
‘Hij doet het me te ruw, Klara! Maar blijf toch
| |
| |
niet in den mist staan; het kan je ziek maken. Vraag of Moeder de koffi zet; ik kom dadelijk en kan wel wat warms verdragen.’
Na eenige minuten kwam hij binnen, echter niet voor dat hij tegen de klinkerts van het straatjen vóor het huis de klompen had afgeschrobd en ontdaan van de vette klei, die er aan kleefde.
‘'t Is toch beste grond, waar wat van te halen is. Als ik leef en het voorjaar komt, dan... eet Vrouw Moes eêle erwtjens!’ mompelde hij, terwijl hij naar binnen trad. De wangen gloeiden, de oogen stonden helder en keken vriendelijk; het hoofd, welks dik grijs hair van den mist was doorweekt, stond recht op de schouders en de gang was als van iemant, die weet wat hij wil. 't Was er lekker, daar binnen! Een kacheltjen, dat voor verschillende doeleinden kon dienen, dat warmte verspreidde, dat van boven een opening had waar de waterketel in sloot, die al heel spoedig raasde, dat op de lange plat breede pijp in al de genuchten van een fornuis met verschillende stookgaten voorzag, snorde Vader van Ommeren tegen; niet minder welkom was de vierkante tafel, waarop het bruine vocht dampte.
‘Moeder, ik wil er wel wat bij: een stuk roode wijt bij voorbeeld; die morgenlucht maakt graag,’ zeide hij zich in de blauw roode handen wrijvend. ‘Maar hoe? Wat scheelt er aan? Ik dacht al van
| |
| |
morgen vroeg, dat het niet al te best met je was. En jij ook, Klara?
‘Weet je wel van daag...? Och, Manlief, ik ben er niet boos om dat je 't vergeten hebt; je werkt en zwoegt maar als een ander nog slaapt in een leeftijd, dat een ander zijn rust neemt...’
Van Ommeren sloeg zich met de hand voor het voorhoofd, terwijl Klara hem om den hals viel.
‘Zijn verjaardag!’ zeî hij met gesmoorde stem, en alle opgeruimdheid was van dat straks nog zoo blijmoedig gelaat verdwenen.
Zijn geboortedag! Heden voor vier en twintig jaar was er vreugde in hun huis geweest, hief hij zijn eerstgeborene op de beide armen omhoog met een dankbaren blik tot God daarboven, zag hij van uit de smaakvol gestoffeerde kraamkamer neer in den tuin, die des zomers een ware bloemhof was, en op den stal waar de bruintjens hinnikten. Zijn geboortedag na vier en twintig jaren vergeten! 't Ging hem als een priem door het hart. ‘Vrouw, kind! denkt toch niet dat ik hem vergeten ben! Mijn jongen, mijn eenige jongen, dien ik meer liefhad, op wien ik trotscher was dan ik wel liet blijken...’
‘Als u niet alles voor ons deedt, zoodat wij maar stil zitten, dan zoudt u wel de eerste geweest zijn die aan Kornelis gedacht had,’ zeide Klara troostend.
| |
| |
‘Wij hebben het hier warm... en hij...’ meer kon Moeder niet uitbrengen.
Wie wist waar haar lieveling zwierf, bibberend en verkleumd, hongerend en dorstend, door niemant gekend, door niemant met een enkel woord van genegenheid getroost en gesterkt! Het moederhart dreigde te bersten...
‘Vrouw!’ fluisterde van Ommeren haar aanziende en haar aan zijn trouwe borst trekkende, ‘niet dus! Ik weet wat er in je omgaat; maar ik geloof, dat de goede God den beker niet zal doen overloopen. 't Is of het mij wordt toegeroepen: hij is ontkomen; hij lijdt geen gebrek. Zie, toen eens Klaartjen uit ons oog was verdwenen, toen schreiden wij beiden als een paar kinderen, maar toen onze jongen, beticht van het schandelijkste, ja schijnbaar overtuigd van het laagste, als een dier werd nagezet, toen hielden wij ons goed, niet waar, Vrouw? Weet je hoe dat kwam? Omdat we in de smart, die wij geleden hadden, ons zelven hadden leeren kennen, en in het diepste diep van ons zelven daar woont God! Maar dat ik zijn verjaardag vergeten kon, dat vergeef ik mij zelven niet.’
‘Engel van een man!’ nokte zijn vrouw terwijl ze haar tranen droogde. ‘Wel wist ik dat je goed, maar toch niet dat je zoo groot, zoo edel waart!’
‘Kom Vadertjen! aangeschoven en gebruikt wat ik klaar heb gemaakt!’ en met een triomfantelijken
| |
| |
blik schoof zij hem het dampende kommetjen en de dikke snede roode wijt toe.
Het was maar een schamel vertrek. De vloer was van roode bakken, die hier en daar deerlijk gebarsten waren; de muren ruw gepleisterd, de vierkante tafel op het houten zoldertjen, de stoelen met matten zittingen, de groen saaien gordijnen voor het raam, de spijskast waarop eenige pullen stonden, de Friesche hangklok, - alles was jaren lang gebruikt en was er bij het verhuizen niet beter op geworden. En toch dat alles was met het eenvoudig huisraad, dat in Vaders en Moeders en Klaraas slaapvertrek stond, het eenige wat zij hadden overgehouden. Moeder had ten huize van Vrouw Moes stijf en strak volgehouden, dat zij wezenlijk meubels te veel had en er daarom eenige verkoopen wou. Vrouw Moes begreep heel goed dat het ‘goeje mensch’ dat alleen maar beweerde, omdat ze wat eigen geld in handen wou hebben, en daar ze vond dat men licht al heel gauw te veel leende en daardoor wat al te verkwistend maakte, had zij er geen enkel woord tegen gezegd. Er was dus boêlhuis gehouden en allen hadden Moeders inzicht geprezen, daar het voorschot van hun vriendin spoedig was opgeteerd na het vooruit betalen van drie maanden huur en het afzonderen van het weekloon van Jan den knecht. Maar hoe schamel het ook daar binnen er uitzag, hoe weinig licht door het venster en
| |
| |
door het kozijntjen boven de deur ook naar binnen viel, toch straalde de gloed der gezelligheid reeds op den drempel den bezoeker tegen, toch was er iets nameloos prettigs, iets verheffends en vertederends tevens; want onzichtbaar zweefde de engel der liefde over de groep heen en deed haar wiekslag hooren tot in het tikken der klok en het snorren van den ouden kachel.
't Was of de man, die daar juist binnentrad, dat begreep. Zonder kloppen of tikken had hij den klink der deur opgeheven en was hij naar binnen gestapt; bij de deur was hij echter blijven staan na zijn ‘goejen morgen samen!’
‘Hein, jij hier!’ riep Klara uit, naar hem toesnellend en beide zijn handen vattend. ‘Breng je nieuws van hém?’
Alsof ieder den loop van haar gedachten had kunnen volgen, alsof ieder kon weten dat daar binnen in dat huisjen ieders gedachten zich alleen om Kornelis bewogen, was Klara wel eenigermate teleurgesteld, toen Hein haar eerst met oogen die van verrukking flonkerden en toen vragend bleef aanzien. Eindelijk scheen hij toch te begrijpen wat er bedoeld werd; maar de trek van wrevel, die er zich toen op zijn gelaat vertoonde, was voor haar nog meer teleurstellend.
‘Ik kom jelui maar eens opzoeken.... ik moest voor den vrek naar de stad.... en voorbij gaan kon ik niet.’
| |
| |
‘Dus van Kornelis is er nog niets nieuws?’ vroeg van Ommeren.
‘Die zal 'em gepoetst hebben, en dat is maar goed ook.’
‘Maar je begint toch ook niet te gelooven....?’
‘Dat hij de Bank oplichtte....? Wel waarachtig niet. De duiten zijn door dien schelm opgestoken, maar die is de duivel te leep af. Jongens, jongens, het gaat er zoo heet toe op het kantoortjen! 't Wriemelt er van deurwaarders en advokaten, maar hij is hun allemaal te leep.’
‘Is de moordenaar al ontdekt?’
Hein liep een rilling door het lijf. Hij voelde dat het erg koud was; hij voelde het in zijn brein opkomen en de kilte voortkruipen tot in de holligheid van zijn hart.
‘Heb je ook iets warms, Klaartjen-lief?’ en zijn tanden klapperden.
‘Je weet toch dat ze Kornelis beschuldigen? Niet alleen van moord, maar ook van diefstal van een gouden horologie?’ zeide Moeder schoorvoetend. ‘Toen je den laatsten keer hier waart zeî je dat het niet waar was, maar we weten nu zeker dat zij 't blijven doen.’
‘Och kom! Dwaasheid, ouwe wijvenpraat! Dáarom is hij niet gevlucht, waarachtig niet! 't Was om het andere; en in zijn plaats was ik ook heengegaan. Mij kunnen ze niets doen. Ik heb getuigd
| |
| |
voor den Notaris wat ik meende te weten, en 't is uitgekomen dat ik het niet wist. Dat kan de beste gebeuren... Maar hij is dan toch dood, de dwingeland! Zijn vrouw is verlost en jij bent gewroken, lief kind!’ En alsof hij alleen was en in zich zelven sprak ging hij voor zich heen starend voort: ‘Ja, zij heeft het eerst een mensch in mij gezien en me niet als een stuk vuil verschopt.... zij heeft een ander mensch van me gemaakt.... ja wel, ik heb den ouden Adam uitgeschud...’
Klara had zich eerst verlegen afgekeerd, vervolgens zich gedwongen gevoeld te andwoorden, maar Vader en Moeder knikten haar veelbeteekenend toe. Het was weêr het oude met den armen verloopen man, die op éen punt maalde; die zoo welwillend voor hen en zeker voor zich zelven zeer ellendig was, wat uitwendig reeds zeer goed aan hem te bespeuren was. De oogen toch lagen diep in het hoofd; het hair hing ongekamd verward langs het gelaat, dat grauw wit was geworden en waarvan het vleesch als was afgenepen. Was het met opzet of door overmaat van slordigheid, dat een deel van het verbleekte hair over het voorhoofd hing en daar bijna de borstelige wenkbrauw raakte, wat aan het anders niet domme wezen een uitdrukking van wezenloosheid en tevens van woestheid gaf?
‘Hoe gaat het je hier, Klaartjen?’ vroeg hij zich eensklaps tot het meisjen wendende. ‘Niet vet, hè?
| |
| |
Met Vader en Moeder hard werken, niet waar?’ Meteen zag hij in het rond alsof hij het huisraad taxeerde.
‘We kunnen en we willen werken, Hein! Wees gedankt voor je belangstelling,’ zeide van Ommeren eenigzins strak. ‘Maar om op het onderwerp van straks terug te komen, blijft Stufken Kornelis beschuldigen? Durft hij volhouden...?’
‘Wat durft de schoft niet!’
‘Als men iemants brood eet dan dient men te zwijgen als men niet prijzen kan,’ viel Moeder hoog ernstig in.
‘Dat moet waar wezen wat je daar zegt, want ik heb 't al dikwijls van me zelf daar binnen gehoord. Ik wil ook niet meer zijn brood eten en daarom kom ik hier. Wil je me in je dienst nemen, Baas? Je knecht kost je zes gulden: geef mij den kost en een daalder in de week. Je knikt van neen? Zeker omdat je denkt dan ik een luiaard ben. Ja, dat hebben ze me altijd gezeid, zóo lang, dat ik zelf begonnen ben het te gelooven en lui te worden. Maar hier wil ik werken als een paard. Hier wil ik met je zorgen zoo als Klaartjen in mijn ellende voor mij gezorgd heeft. Och, neem me, Baas! Ik kan daar niet meer blijven; ik kan niet meer zoo alleen voortsukkelen en daar ginter ben ik heelemaal alleen......’
‘En je kinderen dan?’ vroeg Klara.
| |
| |
‘Ze kennen me niet meer, of als ze mij herkennen zijn ze bang voor me sedert ze in dat huis zijn geweest. 't Is of ik in de lucht een vijand heb die overal rondgaat bij klein en groot om me te verderven - en ik ben toch een ander mensch geworden. Neem me uit medelijden, Baas! Hier zal ik rust hebben. Och, spreek voor mij een woordtjen, Klaartjen, zoo als je zoo dikwijls aan de bedsteê van Griet deedt.’
‘Daar houdt een rijtuig stil; 't is voor ons!’ zeî Moeder, die opgestaan was om op haars mans besluit aangaande Hein geen ongunstigen invloed uit te oefenen. ‘Zie eens, kind! is dat niet jufvrouw Stufken?’
Het was zoo. Op het hooren van dien naam was Hein naar de deur gegaan ‘Zij mag me hier niet zien!’ riep hij zelfs angstig uit en oogenschijnlijk zijn dringend verzoek van straks vergetende. ‘Laat me gaan! Kan ik niet achter uit? Ze mag me niet zien, dat kribbig kraaienjong!’
Klara wenkte hem haar te volgen en liet hem door het achterhuis vertrekken.
Lize trad binnen. Ja, waarlijk, zij was het! Maar zoo de groene voile niet opgeslagen ware geweest, dan zou men de nuffige, fiere dochter van Mijnheer Stufken niet herkend hebben. In plaats van het anders zoo rijk en bevallig toilet droeg zij thands een wollen kleedtjen van donkere kleur, tot aan
| |
| |
den hals gesloten en zonder eenig versiersel. Zeer gewoon bont dekte haar hals en op den strooien hoed was alleen zoo veel lint gehecht als strikt noodzakelijk was. Alleen de glacé handschoenen verhieven haar boven het meisjen uit den burgerstand, maar ze dagteekenden blijkbaar reeds uit een betrekkelijk ver verleden. Het gezichtjen echter, thands bleek en ernstig, had toch geen van zijn aristokratische lijnen verloren evenmin als houding en gang het teeken van beschaving en opvoeding.
‘Ik zie dat ik eindelijk terecht ben. Mag ik een oogenblik binnen komen, Mijnheer?’ vroeg ze vriendelijk, zelfs nederig.
‘Zeker, zeker!’ zeide Moeder, toen Vader niet dadelijk andwoordde en Klara, zoo als ze bij den aanblik van vreemde menschen altijd deed, naar den achtergrond week met afgewend gelaat. Toch beschouwde geen van allen Lize met tegenzin. Zij was immers de geliefde van hun verloren lieveling? Zij scheen even als zij te treuren; misschien wel om zijn gemis!
‘Wij hebben geen anderen stoel!’ zeî van Ommeren zacht, terwijl hij haar een zitplaats aanbood.
‘En waarom zoudt ge me ook een anderen geven?’ vroeg zij, terwijl ze de oogleden opsloeg en de fluweelen blik als in tranen schemerde. ‘Ik ben er reeds dankbaar voor, dat ge mij ontvangen wilt.’
Het ijs was gebroken. Vader kwam nader; Moe- | |
| |
der drukte de haar toegestoken hand; Klara waagde een stap dichter bij.
‘Waarom zouden we u niet ontvangen? Ik geloof toch dat gemeenschappelijke droefheid tot elkaâr brengt.’ Lize knikte toestemmend; maar eer ze verder ging en de reden van haar bezoek verklaarde, trad zij op de schuchtere Klara toe en nam haar hand in de hare. De vrouw had de vrouw begrepen.
‘Wilt ge me een zuster zijn?’ klonk het vleiend aan Klaraas oor.
‘Juffer! ....’
‘Lize, Kornelis' bruid. We hebben op éen dorp geleefd en elkaâr niet gekend, maar de droefheid brengt tot elkaâr zoo als uw Vader zoo juist opmerkte. Je hebt veel op me vooruit: u vervolgt de laster, maar mij....!’ Zij hield even op, om het trillen harer stem niet te zeer doen gissen. ‘Nu, Klara, zuster van Kornelis, wilt ge wel mijn zuster zijn?’
‘O God, wat zijt ge toch goed voor mij!’ juichte het meisjen, terwijl ze Lizes beide handen vatte en haar in vervoering kuste. ‘Ik zag vroeger altijd zoo tegen u op! En nu komt gij zelf mij vragen of ik wil zijn wat ik wel altijd had willen wezen!’
‘En nu moet ik u allen een goede tijding brengen. Ik heb een brief van Kornelis, uit Frankrijk: hij is in veiligheid.’
‘Goddank!’ klonk het van aller lippen.
| |
| |
Zij ontvouwde den brief. Zij sloeg over wat alleen háar betrof, haar liefde en de mildheid van haar gift in het laatste oogenblik, die veel meer bedroeg dan hij behoefde, om in het land zijner ballingschap niet dadelijk het gebrek ten prooi te zijn. Zij las echter voor wat hij over zijn ontkomen schreef, hoe dikwerf hij gevaar had geloopen om ontdekt te worden en met welk een vreugde hij in België in een spoorwegrijtuig als op de vleugelen van den storm aan zijn vervolgers werd ontvoerd.
‘In Frankrijk? Dat land van oproer en geweld, waar niemant zijn taal spreekt, en zonder geld!’ zeide Moeder.
‘Fransch verstaat hij en geld heeft hij ook,’ hernam Lize.
‘Hoe komt hij daaraan?’ vroeg van Ommeren met ongewone strengheid. ‘Toch niet...?’
‘Man, je denkt toch niet, dat Kornelis...?’
Maar eer Moeder den volzin ten einde kon brengen viel Lize in: ‘Bij het afscheid reikte ik hem wat ik had, wat ik had overgespaard... voor ons huishouden. Ik had wel gewenscht dat hij ander geld had ontvangen...’
‘Wat uit úw hand komt moet zegen brengen. Hoe is 't mogelijk dat gij de dochter zijt van..! Op dien dag was hij bij u, zeidet gij. Wanneer verliet hij u?’ vroeg van Ommeren, veel ruimer ademhalend dan een oogenblik te voren.
| |
| |
‘Te drie uur, om te acht uur terug te komen.’
‘En om vijf uur werd de moord gepleegd,’ prevelde hij.
‘Hij is aan die misdaad even onschuldig als aan die andere,’ zeide Lize met kracht. ‘Toen hij afscheid van mij nam, wist hij evenmin als ik van die daad. Hij is niet dáarom gevlucht, maar alleen om... dat valsch hypotheek. Het uur van afscheid was bang. Indien ik toen van die andere beschuldiging geweten had, het vaarwel zou mij lichter zijn geweest, want dan had ik hem niet moeten prijsgeven om den wille van mijn... vader.’
‘Ik begrijp wat strijd je te strijden hadt, mijn kind,’ zeî van Ommeren.
‘Maar ge kunt zijn onschuld zeker bewijzen, niet waar?’ vroeg Moeder. ‘Hij ontving dat geld niet. Welnu, bewijs dat, en dan...’
‘En dan?’ vroeg Lize met bevende lippen. ‘Dan zou de dochter haar eigen vader overleveren. Bovendien zou hij nu toch niet kunnen terugkeeren.’
Ge hebt wèl gehandeld,’ hernam van Ommeren. Zijn vrouw kon dat nog niet beamen; de moederliefde is soms zelfzuchtig.
‘Dus hij kan niet terugkeeren; dus ik zal hem op aarde niet weerzien! 'k Heb hem niet eens een laatsten kus kunnen geven. Als ik hem nog maar eens in de oogen mocht zien, die lieve, verstandige oogen! O God! mijn beste, brave jongen!’ jam- | |
| |
merde zij. Ze werd weêr zwak, zwak als in het eerste oogenblik toen de slag gevallen was.
‘Niet terugzien? 't Is mijn hoop, 't is de eenige band, die mij nog aan het leven hecht!’ riep Lize. ‘Indien het niet zoo ware, dan zijt ge beiden gelukkiger dan ik.’ En ze voegde er bij, toen ze Moeders vragenden blik op zich gevestigd zag: ‘want ge zijt zooveel ouder.’
Klara had zich niet in het gesprek gemengd, waarvan haar echter geen woord ontging. Zij was bezig geweest met Lize het verblijf in dit huis zoo dragelijk mogelijk te maken, door haar stoof van vuur te voorzien en in den rug van den stoel waarop zij zat Vaders kussen te leggen. Zij stond nu stil voor de kleine, smakelooze prenten, die aan de blauwwitte muren hingen en de geschiedenis van den verloren zoon voorstelden, en schonk haar aandacht vooral aan het laatste tafereel van die aandoenlijke gelijkenis, waar de verlorene in de armen zijns vaders is teruggekeerd.
‘Ja, Klara, gij hebt gelijk! Gij weeklaagt niet, maar gij gelooft!’ riep Lize uit.
Er werd kalmer gesproken over 't geen allen te doen stond. Men kon Kornelis nóg niet schrijven, daar hij geen adres had opgegeven. Dáarin was men het echter eens, dat hij nimmer door hen zou ervaren, van welke vreeselijke misdaad en laaghartigen roof hij bovendien werd verdacht. De dader zou
| |
| |
niet onbekend blijven; de Justitie zou hem weten op te sporen en in dat geval zou hem ten minste dát leed worden bespaard. Veel verlicht en getroost, al was aller horizon even donker gebleven, stapte Lize weder in haar rijtuig, uitgeleid door allen, die den sneeuwstorm niet achtten, welke in het laatste half uur was losgebroken en den namiddag bijna in nacht had doen verkeeren.
‘Durft ge in zulk weêr alleen rijden?’ vroeg Klara.
‘Wel zeker, bang zusjen! Gelijkmatig weêr kon ik nooit lijden! Maar ik word daarvoor wel gestraft!’ riep zij weemoedig glimlachend, terwijl zij haar hoed nog bij tijds vastgreep, daar die anders door den rukwind zou weggeslingerd zijn.
‘Komt ge spoedig weêrom?’ vroeg Vrouw van Ommeren aan haar oor. ‘Heel gauw, hoor! Laat ik je mijn dikken omslagdoek halen, kind!’
‘Niet noodig... niet noodig... Ik ben van binnen en van buiten verwarmd,’ zei Lize, ‘maar in het huis waar ik heenga, is het ijzig koud,’ voegde zij er fluisterend bij.
Het rijtuig rolde weg. Van Ommeren bleef het een oogenblik nastaren en zag het gedurig op den dijk heen en weêr zweepen bij elken rukwind. ‘Moedig kind! Welk een schat had de jongen gevonden en heeft hij verloren!’
Het was allen of de nacht was ingevallen, ofschoon het toch niets donkerder was geworden.
| |
| |
't Was of de koude was toegenomen, en toch brandde de kachel even fel. Maar het licht en de warmte keerden terug, toen zij de liefelijke verschijning bespraken en daarbij bedachten, dat ze weder een warm en rein hart hadden gevonden. Neen, zij waren niet verlaten; te midden van sneeuw en ijs bloeiden nog voor hen Alpenrozen, ontloken in de reinste lucht!
Neen, zij waren niet verlaten, hoewel de armoede steeds dichter naar hun drempel schreed. Daar werd weinige dagen later, weder door een vreemde hand, de klink der deur opgelicht: daar stond Evert op den drempel, bedremmeld en verlegen, zoo als hij zich op een smirnaasch tapijt gevoelen zou. De goede Evert, wien de wangen bloosden van gezondheid, wiens oog blinken kon van levenslust, wiens lach kon klinken als zuiver metaal, stond daar in een steenen beeld veranderd. Moeder had hem niet gezien, sedert hij op Spaarnwou naar Klaartjen was komen vernemen. Zij had menigmaal aan hem gedacht en daarbij het denkbeeld niet terug kunnen dringen, dat hij niet beter was dan de anderen, dat zijn liefde onder deed voor het vooroordeel, en ze had zich geërgerd, juist omdat ze hem zoo hoog had gesteld. Onrechtvaardig had ze geoordeeld. Evert had nooit van uiterlijk vertoon gehouden; luidruchtige droefheid was hem steeds een gruwel geweest, vriendschap en liefde, van de
| |
| |
daken verkondigd, evenzeer. Wat hij geleden had te midden van zijn kameraden wist niemant en zou ook niemant weten. Van alle zijden trof, toen de eerste woede op den dwingeland bekoeld was, het vernederend vonnis zijn lieveling. Niemant viel meer den ware schuldige aan, dien hij wel uit het schitterende equipage had willen scheuren zoo dikwijls dat, door allen nederig gegroet, voorbijreed. Maar hoe heftig en algemeen ook de aanval op Klara ware, wier val men eenstemmig aan lichtzinnigheid en eerzucht toeschreef en wier schuld door den rechtvaardigen God aan het geheele gezin werd bezocht, geen enkel oogenblik werd zijn geloof aan haar onschuld geschokt. Hij had eer willen gelooven, dat hij een dronkaard was, dat hij alle avonden in den kroeg het geld zat te verteeren, dat hij sedert maanden in het linnen zakje onder zijn stroomatras had bewaard, dan dat Klara uit vrije beweging den grooten Mijnheer zou zijn gevolgd. Niet dat hij durfde hopen, dat de gedachte aan hem haar voor alle verleiding zou hebben gevrijwaard; maar haar eigen rein hart zou haar beste schild zijn geweest en zou haar alle verleiding hebben doen wederstaan. Iederen avond was hij trouw naar haar gaan vernemen aan de bleekerij en was hij, eerst met vreeze, weldra met telkens vaster hope, teruggekeerd, na een der dienstboden gesproken te hebben. Lastig wou hij niet zijn en daarom niet binnen komen en Vrouw Moes
| |
| |
misschien afhouden van haar liefdewerk. Maar Klara had eens moeten hooren hoe hij zijn beschroomdheid had overwonnen, toen zij met haar ouders vertrokken was; hoe hij toen stout naar binnen was getreden en Vrouw Moes had ondervraagd, haar letterlijk had geëxamineerd, zoodat ze op het punt was boos te worden en reeds een heftig woord op de lippen had. Ze bedacht echter nog ter rechter tijde, dat er een goede reden voor s'jonkmans nieuwsgierigheid kon bestaan en een gulle lach joeg hem de vlammen op het aangezicht.
Dagen van innerlijken strijd waren voorafgegaan eer hij de reis, die hij thans volbracht had, waagde te ondernemen. Maar nu stond hij op den drempel en was hij besloten den stap te doen, die voor zijn geheele leven beslissend zou zijn.
Daar stond hij. Hij had zich den stap dien hij deed altijd zwaar voorgesteld; maar toch niet zwaar genoeg, zoo als hem thands bleek. Hij had zich op de wandeling wel honderdmaal overhoord, en de van buiten geleerde woorden waren vergeten toen hij ze noodig had. Gelukkig! Van Ommeren en zijn vrouw hadden het vertrek verlaten. Hoe en wanneer? dat wist hij niet, want hij had ze niet zien vertrekken; waarom? dat begreep hij. Hij was met Klara alleen, die met de eene hand op den rug van een stoel leunde en het hangend gezichtjen half van hem had afgekeerd.
| |
| |
‘Klara!’ zuisde het zacht. Waarom waren de Baas en zijn vrouw niet gebleven? Hij had ze nu, toch maar liever naast haar gezien! Hij had dan zeker beter kunnen spreken. ‘Je hebt me immers niet heelemaal vergeten?’ vroeg hij zacht. ‘Ik ben maar een knecht met zeven gulden in de week.’
Klara wendde het hoofdtjen om en zag hem even schuw aan.
‘Ben ik ooit grootsch geweest, dan strafte Onze Lieve Heer mij wel,’ lispelde zij.
‘Neen, nooit! Zoo bedoelde ik 't ook niet.’ Hij waagde een stap nader; nòg een, weder een en hij stond bij den stoel waarop zij nog altijd leunde.
‘Klara, zou je mijn vrouw willen worden?’ vroeg hij aan haar oor, maar zoo bevend, dat ze de woorden ter nauwernood verstaan kon. Hij schrikte. Hij zeî 't zoo plomp in eens en hij had het juist zoo mooi kunnen zeggen, als hij had kunnen spreken zoo als hij 't voornemens was geweest.
Klara rilde, maar sprak geen woord. Eindelijk keek ze op en bracht ze met moeite uit: ‘Dat's nobel van je; je verdient de liefste, Evert!’
‘Dan verdien ik jou, Klara!’
‘Mij?’ En zij sprak die woorden met minachting uit. ‘Je offert je op; maar ik mag dat niet toelaten.’
‘Ik offer me op? Als ik je man mag worden, ja dan offer ik me op om... gelukkig te worden... om... Ik kan 't niet zeggen, Klara, wat ik voor
| |
| |
je voel... ik dorst het nooit uitbrengen, maar op de katechizatie al... weet je 't nog? toen ik de Profeten niet wist op te noemen, zooals ze in 't vraagboekjen stonden en jij ze me influisterdet, toen dacht ik al: dat moet mijn vrouw worden. Maar ik dorst je niet aankijken zoo lang je broêr er was. Och, word niet boos, dat ik zoo over hem spreek... Maar lief had ik je al jaren en werken wil ik - vijf schoft en meer, als ik je maar krijg.’
‘Weet je.... weet je dan niet...?’ vroeg Klara, maar ze kon 't niet van zich verkrijgen, verder te gaan.
't Hoefde ook niet, want hij viel haastig in: ‘'k Heb niets te weten dan of je me lief hebt.’
‘Is 't dan niet uit medelijden dat je hier komt en zoo tot mij spreekt?’
‘Uit medelijden? En ik kom hier om je een gunst, om je mijn geluk te vragen.’
‘Evert!’ en haar stem was klaar geworden en uit haar oogen verdween de wemelende traandrup. ‘Evert, ik mocht je altijd graag zien; ik vroeg me nooit af, waarom? Ik was een dom kind, maar ik ben verstandiger geworden... o God! op een gruwzame wijs! Maar ik begrijp nu eerst, dat een vrouw Moeder en Vader kan verlaten en haar man volgen. Ik weet evenwel niet of je jezelven niet bedriegt... Beproef je, Evert, of het wel meer is dan medelijden met de vernederde speelnote. Laat eenigen tijd verloopen...’
| |
| |
‘En dan?’
‘Zal ik andwoorden, Evert!
Hoedanig dat andwoord zou zijn, was hem niet twijfelachtig, nu hij haar zacht blauw oog met een blik op zich gevestigd zag, die hem deed trillen.
‘Je hebt me al geandwoord!’ fluisterde hij, terwijl alle bloôheid verdween; want hij vatte beide handtjens en trok Klara naar zich toe en drukte haar een kus op de lippen.
‘Bravo!’ klonk er een stem achter hen. ‘Zoo heb ik mijn Mietjen ook gevrijd en gekregen, en ik dank er nog Onzen Lieven Heer voor.’
Moeder en Vader waren al heel onbescheiden geweest: zij hadden geluisterd.
|
|