| |
IX.
Het was een heerlijke Oktoberdag. De nevelen, die des morgens het uitspansel bedekt hadden, waren weg gevaagd en de zon goot haar gloed op bosch en beemde, welke ze als in een bad van vloeiend goud doopte. De eiken praalden nog in vollen dosch, maar de beuken en iepen toonden reeds menig geelend blad; de sparren groenden, maar de linde- en kastanjeboomen hadden het vroeger zoo rijke lover reeds bijna geheel afgeschud. De kleurschakeering in de Spaarnwouder bosschen werd er door verhoogd. 't Was, hoe effen de hemel ook ware, hoe rijk het licht ook tintelde op gras- | |
| |
spriet en boomtwijg, of er een grijs-blauwe wadem in den dampkring hing, een wadem, die een toon van liefelijken weemoed over alles heenspreidde. Verrukkelijke herfstdag, die niet alleen tot genieten, maar ook tot heiligen ernst stemt! De natuur gelijkt dan de teringzieke, wier einde nabij is, maar die een schitterend oog en frisschen blos vertoont, vroeger kenteekenen van lust en gezondheid, maar nu de voorboden van een langen, langen winternacht. Een herfstdag! Voor wie slechts hooren wil fluistert er een onbeschrijfelijk zachte stem in het rond. Wie haar verstaat, voelt zich het hart vertederd, voelt aandoeningen oprijzen, die boven het alledaagsche streven verheffen, voelt een smachtend verlangen ontkiemen, dat de zichtbare sfeer niet bevredigen kan.
Gevoelde ook zij, die daar ginder langs de bloemperken langzaam voortschreed, nederig gegroet door wie zich op haar pad bevonden, den invloed van hetgeen haar omgaf? Zij was in diepen rouw gehuld en voor haar gelaat wuifde een dichte, zwarte sluier. Hef dat krip op, treurende weduwe, en blik vrij in het rond! Het gebod der mode behoeft hier niet gehoorzaamd te worden, daar het gemoed hier geene behoefte moet kennen tot afsluiting en afzondering van de buitenwaereld. De stem, die van rondom u toezuist, zal niet in strijd zijn met den weemoed uws harten!
| |
| |
Mevrouw Reaal hoorde niet. Voor haar sprak de natuur geen sylbe; voor haar ruischten slechts de vleugelen der fantazie, die haar beloofden voort te dragen naar een sfeer, waarvan de zichtbare waereld geene afschaduwing kon heten!
Zij was alleen gebleven met haar smart. Kan er ook troost toelichten uit den gouden zonnestaal, kan het getjilp en gefluit in het nog geurende hout, het gonzen en dommelen in de reine lucht tot blijmoedige hope stemmen, daar het de vermoeide gedachte keert van dood en ondergang, - Mevrouw Reaal ontving dien troost, genoot die verheffing niet. Zij kon dat niet; want zich af te sluiten van het leven buiten zich, achtte zij plicht, en wat daarin opofferends mocht schuilen, achtte zij een boete tot verzoening, een middel tot hoogere heiliging.
Jammervolle dagen had ze doorleefd, sedert den geweldigen dood haars gemaals. Betsy alleen, de schrandere Betsy, die Mevrouws woorden ried, nog eer ze gesproken werden, was bij en om haar geweest. Neen, toch was zij de eenige niet geweest. Ook de kinderen, die Moeder en Vader dierven, had ze bij zich geduld. De aanblik der jeugd had haar echter niet blijder, het bewustzijn, dat ze nog gewichtige plichten te vervullen had, haar niet hooger gestemd. Het stameren der jongsten, het gesnap der ouderen had haar geen afleiding kunnen
| |
| |
geven, want in haar tegenwoordigheid scheen de jeugd haar aard te verloochenen, was de vrolijkheid in bedeesdheid, de speelsche dartelheid in vreeze overgegaan. ‘Neem ze van mij, ik heb geen lust in dezelve!’ had ze gefluisterd, en dat woord deed, naar het bleek, het schijnbaar gedoofde leven in de kleinen weêr ontwaken, want kraaiend en stoeiend, speelend en dartelend ging het troepjen met Betsy de trappen af. Wat het zonlicht en de dauwdrup is voor de bloem, is het liefderijk hart voor het kind, en Mevrouw Reaal had slechts mededoogen, maar geen liefde te bieden.
Geen liefde? O, toen ze, vermast van schrik, naast het lijk haars echtsgenoots neerstortte en zich beklaagde hem verloren te hebben vóor ze hem gevonden had, toen scheen ze er niet verre af te zijn de heiligste aandoening van het menschelijk gemoed te kennen, toen trilde er in den toon harer stem iets warms, dat aan het ontstaan van een nieuw leven niet wanhopen deed. Ze had God den Heere willen verzoeken. Ze had in dien oogenblik een wonder van Zijn Almacht willen afbidden, opdat die verstijfde mond nog een enkel woord spreken, dat starre oog nog een enkelen blik op haar vesten mocht! Het hart had toen gesproken, maar later hernam het verstand, of wat zij daarmeê bedoelde, zijn recht. Daar rukte haar kennis aan met den hoogmoed, het ompantserd geloof met de gehelmde
| |
| |
hope. Zij schreide bitter: het was om hém, dien zij het eerst lief had gehad, maar die haar van zich had gestooten; het was om hém, die meer en meer van den rechten weg gedwaald, steeds kronkelende zijpaden had ingeslagen en te midden zijner zonden opontboden, geopenbaard moest worden voor den rechterstoel Christi. Zulk een sterven was een straffe des Gerechten! Soms dook het verre verleden nog eens voor haar op; soms zag zij hem in al zijn mannelijke schoonheid haar de hand bieden, zag zij hem zich tot haar overbuigen, voelde zij den bruigomskus op hare lippen tintelen en was zij gereed, de armen naar dat liefelijk beeld uit te breiden; maar meest stond het gister voor haar: het lijk, het koude beeld met de wijd geopende oogen, zonder dat er een blik in leefde. Zij had gelijk: ze had veel te vergeven, - een gantsch leven was door hem verwoest; maar indien ze had kunnen bekennen, dat ook zij vergiffenis behoefde, dat ook zij over een menschenleven de schaduwen des doods had helpen uitspreiden, dan zou ze op hoogeren vrede hebben te hopen dan nu, dan zou ze een paar sporten zijn opgeklommen op den ladder, die zich in de wolken verliest en waar langs de engelen opklimmen en nederdalen.
Afgemeten bleef zij voortgaan. Het was de eerste maal, dat zij haar grootsche woning verliet, de eerste maal, dat zij als weduwe naar buiten trad.
| |
| |
Mevrouw Nakooper en Freule Dubling waren bij het eerste bericht van het voorgevallene toegesneld. Gene vernam, dat Mevrouw nog niet recipieerde en was vertrokken met het vaste voornemen, om zich nooit weder aan eenig verwijt van dien aard bloot te stellen. Freule Dubling was echter wel toegelaten: zij had met Constance gebeden, maar toch niet met die kracht, als den Heere bij het richten van zulk een ziel welbehagelijk moest zijn. Van het Hof had zij een kondoleantiebrief ontvangen. Bij haren bijbel had zij dien nedergelegd, en beiden werden dagelijks ter hand genomen en gaven na lezing en herlezing moed en troost. Heden had zij zich voorgenomen de eerste bedevaart te doen naar het graf des verslagenen. Vóor het doen van dien tocht had zij den dokter geraadpleegd, die haar, met een zweem van ironie, had medegedeeld, dat hij dát niet gevaarlijk vond, - door welke gereede toestemming al de argumenten vervielen, die zij bij een weigering, welke zij verwacht had, had willen aanvoeren.
Ze had door tusschenkomst van den Burgemeester, die schier iederen dag zijn opwachting op Spaarnwou was komen maken, van den Gouverneur der Provincie verlof bekomen, om haar gemaal op ‘de plaats’ te doen begraven, en wel op dezelfde plek waar hij gevonden was. Daar zou een monument worden opgericht van zwart met
| |
| |
arabesken van wit marmer en daarin gebeitelde vergulde letters, vermeldende de titels van den doode, de dagteekening van zijn geboorte en van zijn verscheiden en een toepasselijke bijbeltext, omtrent welken zij nog in het onzekere was. Op dit oogenblik wees de omgewoelde aarde nog maar alleen het graf aan. Toch zou ze, zich daar bevindende, meer onder den invloed van het gebeurde zich kunnen terugdenken, zou ze zich nog beter kunnen veroodmoedigen dan onder het gebed van Dominee Stins, die, op haar dringend en herhaald verzoek, bij de open lijkkist, in het bijzijn van al de domestieken, op zijn manier, dat is flauw en waterig, gesproken had.
Ze was den vijver langs gegaan en naderde het bosch, waar een pad zich doorheen kronkelde. Daar stond een oude tuinknecht te schoffelen. Zijn hair was zilverwit, zijn hoofd op de ingevallen borst gezonken; toch lag de blos der gezondheid op het zachtzinnig gelaat en glansden de bruinen oogen. Hij nam, even als al de anderen, zijn pet eerbiedig af en had reeds zijn kort, zwart gerookt pijpjen, dat sedert Mijnheers dood als met een tooverslag uit aller vestzakken gekomen was, weggeborgen, toen hij Mevrouw in de verte had zien aankomen. Deze bleef met den gewonen statigen stap voortgaan, zonder hem aan te zien of zijn groet te beandwoorden.
| |
| |
‘God sterke u!’ fluisterde hij, en de wind bewoog de sneeuwwitte hairen en deed ze wuiven langs het gerimpelde, door weêr en wind gebruinde en verweerde gelaat.
Mevrouw Reaal stond onwillekeurig stil.
‘Ik hoop niet, dat ik Mevrouw affronteer, maar ik heb zoo'n diep medelijden. Ik ging ook in het zwart, Mevrouw! 't Is al zeuventien jaar geleden, maar het heugt me nog als de dag van gisteren.’
‘Men vergeet dat nooit, goede man!’ zeî Mevrouw met eenigzins trillende stem.
‘'t Was mijn vrouw, mijn goede, trouwe Leentje.’ Toen ze leefde noemde hij haar altijd Leen, maar na haar dood had hij dat nooit meer van zich kunnen verkrijgen. ‘'k Was twintig jaar met haar getrouwd, en 't was niet alle dagen mooi weêr geweest, maar ze hielp me er altijd goed door. En als je dan oud bent geworden, dan heb je mekaâr nog meer noodig en juist toen moest ik haar missen.’
‘Je denkt dus nog dikwijls aan je vrouw? Dat's braaf, goede man!’
‘Ja, dat doe ik. Leentje is niet vergeten en ik hoop gauw bij haar te wezen. Mevrouw gaat zeker naar het graf? Ik weet niet meer waar mijn Leentje leit, want ze is van de diakenie begraven, maar dat doet er niet toe waar het lijf is weggestopt, dat toch maar stof is. Leentjen, mijn Leentjen, zit nog bij me aan tafel, op haar stoel vlak over me,
| |
| |
en ze pikt nog altijd den grootsten aardappel voor me uit den schotel... Toch zal ik blij wezen als ik bij haar kom, en dat zal wel gauw gebeuren.’
‘Die gelooven haasten niet!’ zeî Mevrouw, terwijl ze hem een zeeuw in de hand stopte. Zij gevoelde niet den minsten haast om bij haar man te komen en had dus het gevorderd geloof. ‘De Heere zal u niet verlaten in de ure der benauwdheid!’ voegde zij er bij, waarna zij voortschreed, geroerd, maar ook over zich zelven te vreden: ze had een goede daad gedaan.
Ze had den ouden man rheumatische pijnen kunnen besparen, als ze hem verlof had gegeven zijn pet op te zetten, terwijl hij met haar sprak. Dat ze dit niet had gedaan verweet hij haar niet, maar dat ze hem dat groote geldstuk had gegeven, juist op dit oogenblik vond hij... ja, hoe zou hij het noemen? ... niet aangenaam voor zijn gevoel. Hij was maar een arme afgewerkte stumpert, die ook van de diakenie begraven zou moeten worden en dus een zeeuw heel goed gebruiken kon. Als die hem Zaterdags avonds door den nieuwen tuinbaas in de hand was gestopt, dan had hij wel willen neuriën van plezier, maar nu hij met Mevrouw zoo als mensch tot mensch had gesproken, neen, nu had hij het stuk geld maar liever niet gekregen.
Daar lag het graf van Henrick. Te midden van eenige cypressen, die daar reeds geplant waren,
| |
| |
zou het monument verrijzen. Zij knielde op den omgewoelden grond, boog het hoofd en vouwde de handen. Zij bad: om genade voor hem, dien zij had willen naderen, maar die haar had verstooten; om kracht voor haar, om steeds krachtiger bevestiging van haar allerheiligst geloof aan de borgtochtelijke genade door de zoenverdiensten haars Gods en Zaligmakers.
In haar gebed verzonken had zij den voetstap niet gehoord van Dominee Stins, die aan het heerenhuis had vernomen, dat Mevrouw de plaats was ingegaan, maar met den uitdrukkelijken last, om niemant haar te laten volgen! Die last mocht ieder, behalve hem betreffen, dacht Dominee, die in de goede dagen maar zelden op Spaarnwou was gezien, maar sedert de kwade waren aangebroken meermalen daar ongeroepen was verschenen. En toch, Dominee hield er anders wel van, ook in goede dagen op een patricische buitenplaats te verschijnen, want bij al de achtenswaardige eigenschappen van hoofd en hart - een zinrijke onderscheiding, zoo als men in 't jaar 38 nog geloofde - had hij een oog, niet alleen voor grootheid naar God, maar ook naar de waereld. Mijnheer Reaal scheen dus ook hem geimponeerd te hebben, zoo als hij 't ieder op het dorp had gedaan.
Zoo als hij daar in eenigzins eerbiedige houding achter de biddende stond, was hij een meer aan- | |
| |
dachtige beschouwing wel waard. Bij den eersten oogopslag erkennen wij in hem den man van goede afkomst. De gemakkelijkheid zijner bewegingen, geheel vrij van aanmatiging, maar ook van beschroomdheid, bewijst het reeds bij den eersten aanblik. Gewoonlijk draagt hij den preekrok dier dagen, zonder kraag en met éen rij knoopen, een korten laken' broek, aan de knie vastgemaakt door een paar stalen gespjens, zwart zijden kousen en lage schoenen aan den welgevormden kuit en voet. Op dit oogenblik wordt veel van dat deftig officieel kostuum door een sluitenden overjas bedekt, die bijna den enkel raakt. Een driekante hoed siert zijn hoofd; werkelijk, hij siert hem. Al was het gelaat niet schoon, al was het voorhoofd buitengewoon laag, de neus in het midden bijna rechthoekig gebogen, de mond groot, toch maakte het geheel een gunstigen en vooral deftigen indruk. Dominee was bemiddeld, zelfs zeer bemiddeld, wat zijne deftige leefwijze, zijn deftige kennissen, zijn verlangen naar deftigen omgang, en zijn overtuiging van in het dorp eigenlijk nummer éen te zijn, volkomen verklaarde, zoo al niet wettigde. Maar gaf hem dit aanspraak op de meest welwillende gezindheid van de bewoners der buitenplaatsen en de aanzienlijkste ingezetenen, het maakte de klove, die hem van den minderen man scheidde, te wijder. De bedeelden ontzagen hem, maar de kleine burger, die in rang
| |
| |
op hen volgden, voedden een bitteren haat jegens den waereldling, die, aan het nietig slijk verslaafd, een afgod maakte van zijn buik, met tollenaren at en dronk en een Christendom predikte zonder kracht of heerlijkheid.
Wat wonder dat de beweging door eenigen, ijverende voor de leer der Dordsche vaderen, begonnen, menigen aanhanger in het dorp telde en dat hun aantal gaandeweg toenam. De goede brave man! Hij genoot veel zegen in dit ondermaansche, dat hij maar geen tranendal kon vinden, maar in de laatste tijden had hij toch benauwde dagen gekend, dagen, dat hij inkeerde tot zich zelven en zich veroodmoedigde voor God, of, van heiligen ijver aangegrepen en overtuigd van de reinheid zijner bedoelingen, van den predikstoel de afgedwaalde schapen van zijn stal, de zoogenaamde Afgescheidenen, hekelde, ja soms geeselde. Toch was hij liberaal, hetgeen in '38 gants iets anders beteekende als heden; liberaal, zoo als men er onder de mannen van het gezach dier dagen bij dozijnen telde; liberaal voor wie dachten zoo als men zelf deed. Dominee Stins was liberaal en toch dreef hij den Burgemeester, die op dit punt wat heel gematigd was, tot strengheid aan, waar 't het uiteenjagen betrof van de onwettige bijeenkomsten der Afgescheidenen, die soms zich op schuiten vereenigden en in het midden van stroom of rivier psalmzongen tot groote erger- | |
| |
nis van de dienaren der gerechtigheid, die hulpeloos aan den oever stonden. En diezelfde man, die in zijn drift soms een Spaanschen ketterjager dreigde te worden, nam de partij op van Ds. Spijker, een Amsterdamsch prediker, toen ter tijd herhaaldelijk aangeklaagd van ongeloof en heterodoxie, en schreide bittere tranen bij het verhaal van de verongelijkingen, Mr. I. da Costa aangedaan, wegens diens steile rechtzinnige overtuigingen, overtuigingen, die in zoo menig opzicht met die der door hem vervolgde Afgescheidenen overeen kwamen. Van waar die inkonsequentie? Och, de mensch Stins was goed, was veel beter dan de Dominee. Zonder het te weten en zeker zonder het te willen predikte hij, voor wie hem aandachtig gadesloegen, de kettersche stelling, dat de godsdienst niet van leerstellingen afhangt, maar alleen zetelt in de reinheid des harten, en
in de liefde tot den naaste.
Nog altijd stond hij achter de biddende. Wel verre van met haar in te stemmen gaf hij blijk van ongeduld, want een tip van zijn overjas werd in de hoogte geheven en in elkaâr gefrommeld, wat het gantsche dorp wist het - van drift, ja van toorn getuigde. Eindelijk rees Mevrouw Reaal op: hij kuchte. Zij zag verrast om, maar liet blijdschap noch ongenoegen blijken over het niet-opvolgen harer bevelen.
‘Ik heb u nog te danken, Dominee! voor het
| |
| |
gebed, dat ge den laatsten Zondag in de Gemeente voor mij opzondt. Freule Dubling deelde het mij mede,’ zeide zij afgemeten.
‘Ik gevoelde dat ge kracht zoudt behoeven onder deze beproeving.’
‘Ik hoop altijd er vastelijk overtuigd van te blijven, dat de Heer kastijdt die Hij lief heeft.... Ik bid voor hém, Dominee!’ zeide zij geroerd, op de versche groeve wijzend.
‘Hij staat niet meer onder onze wet. Voorbeden voor afgestorvenen hebben de wijze hervormers....’
‘Twisten wij thands niet!’ hernam Mevrouw, terwijl de hand een afwijzend gebaar maakte.
‘Niets is verder van mij,’ andwoordde Dominee met eenige drift. ‘Ik kan echter niet prijzen wat ik niet christelijk acht; dat verbiedt mij de ernst van mijn ambt.’
‘Er zijn velerlei behoeften: niet alle kan Dominee naar het blijkt begrijpen,’ zeî Mevrouw, en de zachte toon, waarop zij die woorden uitbracht, moest de scherpte er van temperen. Naar het Dominee toescheen werden hem de Afgescheidenen, die bètes noires van zijn bediening, herinnerd. Dat prikkelde hem; hoewel met de beste bedoelingen hier gekomen, voelde hij zich ten strijde opgewekt.
‘Is het u eene behoefte,’ dus vroeg hij, terwijl hij naast haar voortwandelde, ‘juist op de plaats waar het overschot des verscheidenen ligt een gebed
| |
| |
te stamelen? Kan de bede niet innig zijn in de binnenkamer, waar slechts Gods oog u ziet? Moet het herdenken van den dierbare, dien ge verloren hebt, zulk een stoffelijke aanleiding hebben, Mevrouw?’
‘Neen!’ en ze vestigde een doordringenden blik op den vermetele, die den vinger op de wonde durfde leggen in een oogenblik als dit. ‘Maar als ik op gindsche plek het krachtigst de boete gedenk, zou ik dan niet geroepen zijn er te verwijlen om daardoor te beter te kunnen vergeven?’
Wat dieper menschenkennis, wat fijner ontwikkeling, wat degelijker wetenschap, en Dominee Stins zou den sleutel op dat gemoed hebben gevonden! De dwalingen der grove menigte wist hij te bestrijden, die der fijn beschaafden wist hij niet altijd te onderscheiden, veel minder te overwinnen.
‘En ge hebt veel te vergeven. Ik begrijp u, Mevrouw!’ Waarom er niet bij te voegen, als het waar was dat hij haar begreep: maar moet ook ú niet veel vergeven worden? Waarom dat gemoed, steeds nog zoo hoogmoedig en roemende in eigen gerechtigheid, niet van kleinheid en zonde overtuigd? Waarom niet te wonden, ten einde later te kunnen zalven als het kwaad verwijderd was?
‘Ik had veel te vergeven!’ verbeterde zij; ‘want ik heb vergeven. De straf, die hem werd opgelegd om te midden zijner zonden te worden weggenomen
| |
| |
zonder gelegenheid tot bekeering, is zwaar.... verpletterend.’
‘Sterfbed-bekeeringen zijn meestal leugen-bekeeringen!’ prevelde Dominee, die geen enkel punt van aanraking met die weduwe meer gevoelde. ‘Heeft hij dan ten einde toe volhard in hetgeen hij misdeed?’ vroeg hij luider.
Zij kon de eerste opmerking gehoord hebben, en was dat zoo, dan verklaarde dit de bittere hoogheid van haar andwoord: ‘Waar de wonde niet wordt getoond zoeke de wondheeler niet.’
‘Geen nieuwsgierigheid drijft mij, Mevrouw!’ viel Dominee driftig in, terwijl de hand weêr een tip van den overjas greep en zenuwachtig heen en weêr woelde; ‘maar alleen belangstelling in een arm, diep rampzalig huisgezin, dat, helaas! in het lot van den overledene zeer is betrokken. Toen ik straks de plaats opkwam zag ik aan de tuinmanswoning timmeren...’
‘Niet timmeren, maar afbreken. Die woning wil ik niet meer zien.’
‘Omdat.... Mevrouw?’
‘Dominee zal toch wel niet onkundiger zijn dan zijn gantsche gemeente? Zelfs het huis waar dat gezin woonde moet mij geen herinnering meer zijn.’
‘Wordt dan het arme kind, dat zelfs haar goeden naam verloren heeft, niet meer herdacht?’
‘Dat kind is de oorzaak van al de ellenden mijn
| |
| |
huis overkomen. Dat kind brengt een naam op ieders lippen, die den meesten daarvoor te hoog moest zijn,’ viel Mevrouw in, met meer hartstocht dan zij nog had doen blijken.
‘Dat kind is het slachtoffer van een misdadige liefde - maar toch altijd van liefde,’ hernam Dominee vast.
‘Liefde?’ Zij leî de hand aan het hart. Zou die deerne werkelijk een aandoening hebben opgewekt, die zij nooit had kunnen doen ontstaan? Neen, dat denkbeeld was onverdragelijk. Daarom zeî ze scherp: ‘Verontreinig dien naam niet, Dominee!’
‘Ik kan geen ander woord bezigen zonder een doode te veroordeelen. Wat ook het roersel geweest moge zijn, een onschuldige is het slachtoffer geworden eener schuldige daad.’
‘Een onschuldige? De tijd der Clarisses is voorbij. Dat meisjen is niet onschuldig.’
‘Hoe nu? Zij is als onder uw oogen opgegroeid: nederig, zachtmoedig, godsdienstig; en ge kunt haar verdenken...?’
‘Zij ontweek het gevaar niet, dat haar dreigde; zij was als zoo velen van haar stand. Wie niet hoog staat kan niet laag vallen, en valt men, dan is 't nog altijd op het dons van den rijkdom.’
‘Ge dwaalt, Mevrouw! Klara ontweek het gevaar niet, alleen omdat zij 't niet kende. Zij was te onschuldig om het kwaad te kunnen onderscheiden
| |
| |
dat haar van zulk een kant dreigde. De waereld, die haar niet kent, die de omstandigheden niet beoordeelen kan, mag haar een oogenblik verdenken, maar gij, Mevrouw! moogt dat niet. Ongelukkig kind, en toch weêr zoo gelukkig in het bewustzijn harer onschuld! Ik heb haar bezocht. Zij zat naast haar Vader, die in éen nacht grijs is geworden; naast haar Moeder, die wel tien jaar verouderde: toch was ze sterk en bemoedigd. Hadt ge daar in mijn plaats mogen staan, ge hadt niet alleen medelijden, maar ook eerbied gevoeld! Ge hadt niet langer veroordeeld, Mevrouw!’
‘Ge zijt een goed man! Het is uw plicht zoo te spreken. Wat Baas van Ommeren deed was goed gedaan, en om zijnentwil alleen verzoek ik u hem en zijn gezin in 't geheim geldelijk te ondersteunen. Wilt ge u daarmeê belasten?’
‘De ondersteuning door u bedoeld is onnoodig, Mevrouw! Reeds een ander heeft daarvoor gezorgd. Maar een veel meer afdoende hulp kunt ge bewijzen, en om die te verwerven heb ik de vrijheid genomen mij tot u te wenden. De zoon van van Ommeren is gevlucht. Zoo hij het land nog niet heeft verlaten, dan loopt hij gevaar in handen van het Gerecht te komen, als beticht van een dubbel misdrijf.’
‘Niet verder, Dominee! Spreek niet van dien jongen boosdoener, die het teeken van hetgeen hij een- | |
| |
maal zou worden van kindsbeen af op het voorhoofd droeg.’
‘Mevrouw! .... Welk bewijs wordt tegen hem aangevoerd? Dat geweer? De Burgemeester zeide me, dat het de laatste dagen vóor het ongeval in het onderhuis uwer woning stond geborgen. In dien tijd was de Baas met zijn gezin reeds van de plaats vertrokken. Bovendien kwam de jonkman nooit aan uw huis en was hij op den bewusten dag al den tijd aan zijn kantoor geweest.’
‘Genoeg. Hij had eens de belachelijke vermetelheid Mijnheer met datzelfde geweer te dreigen. Alles wat vooraf is gegaan en de inborst van dien jongen is mij een bewijs van zijn schuld. Een voorbeeld moet er gesteld worden. Libertinage heerscht er overal. Ongeloof en revolutie ondermijnen den grond waarop wij gaan, dank de hoog geroemde verlichting onzer dagen, waartoe onze Kerk, helaas! niet weinig bijdraagt. Een voorbeeld moet er gesteld worden of het wordt tijd dat wij ten lande uitwijken, wij, die Land en Kerk hebben groot gemaakt. Ik wil niet zijn bloed. Hij is gevlucht, een bewijs te meer van zijn schuld. Laat hem ontsnappen, maar laat hij zich nimmer weêr hier vertoonen.’
‘Dat vonnis is erger dan een doodvonnis. Uw getuigenis zal voorzeker gevraagd worden; het zal veel vermogend zijn...’
| |
| |
‘Ik hoop het. Ge hebt me toch niet willen bewegen een getuigenis af te leggen tegen mijn konscientie?’
‘Zeker niet, Mevrouw! Maar een getuigenis kan naar waarheid zijn en toch getint worden door vergevende liefde...’
‘Zoo zijt gij, mannen van het nieuwe licht!’ zeide Mevrouw met eenige verheffing van stem, terwijl een donker rood haar bleeke wangen een oogenblik tintte. ‘Altijd de vergevende liefde op de lippen, alsof de Heere God ook niet de Alreine is, die geen zonde kan zien!’ Zij wikkelde zich dieper in haar châle; zij meende den invloed der herfstlucht weêr te gevoelen. ‘Dit zwak afgetobd lichaam geeft mij een wenk, dien ik niet voorbij mag zien. Dominee, er blijft een klove tusschen mij en u; wij zullen elkaâr niet kunnen naderen; toch dank ik u voor uw bezoek.’
Zij waren het heerenhuis nabij gekomen, toen zij stil hield. Dominee begreep den wenk en bracht de hand aan den hoed.
‘Verre zij het van mij u te oordeelen; maar uwe richting, Mevrouw! ligt in den Booze!’ zeî hij, terwijl zijne lippen beefden van drift.
‘Ik acht het geen zonde, maar zelfs plicht u te oordeelen; nochtans hebt gij van mij nog zulk een vonnis over uwe richting niet gehoord.’
't Was voor den driftigen man om alle zelfbe- | |
| |
heersching te verliezen; die vrouw scheidde nog met de fierheid der overwinnende.
‘Toch blijf ik erkentelijk voor uw bezoek,’ vervolgde zij, nog eer hij andwoorden kon. ‘Zoo van Ommeren ooit in geldelijke verlegenheid geraakt, deel het mij dan meê! Alleen in dát geval sta ik toe dat zijn naam mij genoemd worde!’
‘Vergun mij nog éen vraag, Mevrouw!’ hernam Dominee zich tot kalmte dwingend. ‘De kinderen, die ge tot u naamt, zult ge die ten uwent doen verblijven? Ik acht het beter...’
‘Ik begrijp wat ge zeggen wilt en voorkwam uwe wenschen. Ze moeten in hun stand worden groot gebracht, zij het ook onder mijn opzicht. Ik heb reeds een godvruchtig man daarover gesproken en zal die kinderen besteden bij... Smallenburg.’
Dat was een Afgescheidene, nog wel de ons bekende ouderling der kwezelende gemeente. Dat was te veel; dat was een kinnebaksslag aan Dominee toegebracht. Zonder een enkel woord te spreken groette hij beleefd, zelfs onderdanig en stormde hij de plaats af. Wee den katechizant, dien hij straatschendend tegenkwam! Morrend ging de bedelaar van de pastorie weg, want Dominee handelde dien gantschen dag volgens de voorschriften, die de staathuishoudkunde in die dagen nog slechts aan weinigen in den lande gaf, en onthield den onbekenden proletariërs zijn anders ruime giften.
| |
| |
Dienzelfden avond had er op den huize Spaarnwou eene oefening plaats. Freule Dubling werd er het eerst aangemeld; de meeste families der omliggende buitenplaatsen volgden. Een kweekeling uit een naburig dorp, ervaren in het heilig snarenspel, ging op het huisorgel voor. Allen waren eendrachtelijk bijeen, psalmzingende en lovende God voor de groote dingen aan hen gedaan en roemende in hunnen Zaligmaker, door wien zij de genadegifte hadden des eeuwigen levens.
Er werd gekollekteerd voor de uitbreiding van het Christendom onder de Heidenen en menige ruime gave getuigde van het rijke geestelijk leven der gevers.
|
|