| |
VII.
Kornelis was den tuin doorgerend, alsof hij zich achtervolgd dacht. Hij was Lize, Moeder, alles vergeten: hij dacht aan zelfbehoud. Hij rende voort langs ongebaande wegen, spiedde schichtig om zich heen, wrong zich door het dichtste kreupelhout heen en zeeg daar, als omstrengeld door eenige gebogen takken, op den vochtigen grond neer, in een bad van zweet. Daar lag hij een half uur, een uur, twee uur misschien; hij leefde, maar hij wist het niet; hij dacht, maar hij begreep zijn eigen gedachten niet, tot dat er plotselings klaarheid kwam in zijn verwarde denkbeelden.
‘Bedrogen...! beticht van oplichterij, van diefstal...! schandelijk bedrogen door dien man! God, dood mij, ik smeek u, dood mij, of geef mij den moed het zelf te doen!’
Hij voelde een fellen haat tegen al het geschapene. Hij vloekte het uur van zijn geboorte. Hij had het goede, het edele gewild, en was neergeveld in zijn
| |
| |
strijd. Hij had eerlijkheid boven alles gesteld, de zonde, in welken schoonschijnenden vorm zij hem ook tegen was getreden, steeds trachten te ontmaskeren en te straffen, en zijn naam was geschandvlekt en de schijn ten minste eener misdaad rustte op hem. Het was om krankzinnig te worden! Dat hij het mocht worden en hij nimmer weêr mocht keeren tot de kennis der werkelijkheid! Op de overspanning volgde echter weldra uitputting; op de woeste kracht diepen weemoed, op den heftigen toorn stille droefheid. Vader en Moeder en Klara waren reeds zoo ongelukkig. In plaats van hen tot steun te kunnen zijn, bracht hij hen een nieuwe vernedering aan; in plaats van voor hen te werken, dwaalde hij nu als vagebond om en moest hij het land verlaten, om in den vreemde de onteerende straf, die hem wachtte, te ontgaan. Want hij overzag nu het gantsche weefsel van list en bedrog, dat de giftige spin had gesponnen en waarin een armzalig insekt als hij gevangen werd. Alle voorzorgen waren genomen; alles was reeds sedert weken vooruit berekend. Dáarom nam de oude schurk hem op het kantoor. Hij moest een knecht hebben, die blindelings gehoorzaamde; hij had zulk een kreatuur in hem en Hein gevonden. Neen, er was geen ontkomen aan de hinderlaag. En die hinderlaag was gelegd door den vader van haar, die hij lief had boven alles. Lizes beeld trad voor zijn geest en bracht
| |
| |
rust in den baaiert der woedende hartstochten. Lize, zijn Lize zou...? Neen, weg met dat denkbeeld! Neen, zij bedroog niet; neen, zij was geen duivel in de gedaante van een engel des lichts - zij was wel wat ze scheen: zijn weldoende engel, zijn gids, zijn geliefde, zijn vrouw! Zij werd het middelpunt zijner gedachten. De smart werd minder snerpend en de wanhoop ging langzaam over in onderworpenheid. Lize predikte hem berusting, maar zij predikte hem ook werkzaamheid. Hij moest bedacht zijn op zelfbehoud; want het merkteeken der schande, zoo als de kerker den boetende op het gelaat drukt, moest hij nimmer dragen, of... hij zou verloren gaan!
Hij moest vluchten en dan.... dat wist God alleen. Hij moest zich van Lize afscheuren; hij moest alleen omdwalen, tot dat hij haar kon doen weten: ‘kom tot mij en deel met mij het eerlijk gewonnen brood...’
Daar ritselde het in het bosch. Een vogel, een haas misschien. De schemering was in aantocht en het wild zocht zeker zijn nachtleger op. Het werd tijd naar Lize te gaan om afscheid te nemen. O God, welk een gang! Was 't niet beter om zonder zulk een vaarwel heen te sluipen? Vader, Moeder noch Klara waagde hij onder de oogen te komen. Moest hij dan van hen scheiden zonder een enkel woord? Die brave vader, wiens zielenadel hij nu eerst begrijpen, die tedere, lieve, beste moeder,
| |
| |
wier trots hij was, die hem nog wel niet zou veroordeelen, maar toch tegenover de waereld zijn naam niet meer zou durven noemen! En dan Klara, die hij zoo streng had beoordeeld, aan wier onschuld hij wel moest gelooven, maar die hij als misdaad toerekende, dat ze den schijn van schuld op zich geladen had! Maar niet langer gepeinsd, niet langer in eigen boezem gewroet! Hij moest voort, hij moest handelen, want daar blonk reeds een ster. Ieder uur toevens maakte zijn vlucht moeielijker, bracht de Justitie meer macht over hem aan. Hij vermande zich en zette de half verstijfde ledematen in beweging. Met veel moeite wond hij zich door het dichte hout heen, telkens schichtig om zich heen ziende bij het vallen van zoo menig dorrend blad, telkens trillend bij het geluid zijner voetstappen of der takken, die hij om- of ter zijde boog.
Hij naderde den binnenweg; hij zag de grijze streep, zoo als het mulle zandspoor in de schemering zich vertoonde, maar ook een menschelijke gedaante... Aan den rand van het bosch stond ze, onbewegelijk. Het koude zweet brak hem uit. Zou hij daar opgewacht worden door het Gerecht? Hij stond stil en gluurde voor zich uit. Afgrijselijk! Een paar loerende oogen ontmoetten de zijne. Er lag vuur in dien blik, verlangen om zich van hem meester te maken! Hij keerde zich om en wilde weêr het bosch in; maar daar bewoog zich die ge- | |
| |
stalte; zij verwijderde zich met een kreet van angst en in aller ijl. Hij had ruim zoo veel schrik aangejaagd als de onbekende hem. Kornelis schudde alle vrees af en drong naar den zandweg door en herkende in den vluchteling zijn vriend Hein. Hij riep hem aan en bracht hem tot staan. Hein was toch ook in de zaak tegen Jakob Iwema betrokken. Hein had het goed eens anderen getaxeerd, had mede getuigd, dat die vreemde boer heette, zoo als Stufken wilde dat hij heten zou.
‘Wat wil je van me? Laat me gaan! Ik heb mijn dag goed besteed, zóo goed, dat Griet, als ze niet verder weg is dan de maan, er plezier van kan hebben... De bom is gebarsten....’
‘Hein, we zijn bedrogen door Stufken... aangeklaagd...’
‘Vervloekte logen! Niemant kan 't gezien hebben als Griet, en gehoord als je engel van een zus alleen. Laat me gaan, jongen! Ik mocht je wel lijen, maar sedert je de brave meid nog een steen op het hoofd gooide - Vrouw Moes zeî 't me - haat ik je. Heb je hooren schieten? Een dubbel schot, en toen... 't was akelig, jongen, maar het moest... Onze lieve Heer heeft het gewild!’
‘Hein, ben je gek geworden?’ riep Kornelis, in de hoogste verbazing. ‘Ben je weêr aan het stroopen geweest?’
‘Ik?’ en die vraag klonk gejaagd. ‘Ik stroop
| |
| |
niet meer; ik ben een ander mensch geworden, weet je dat dan nog niet? Ik ben den heelen dag voor Stufken naar Wervershof geweest om land op te nemen. Dat kan ik bezweren, en de tolleman ook, aan het hek bij den overlaat, je weet wel, een half uur boven Stoopmeer; daar heb ik nog een glas bier gedronken - klare neem ik niet meer en loterijbriefjens ook niet - en de vent zeî nog...’
‘Goed, goed! Waarom hou je me op? Ik heb haast. Je hebt me niet gezien, als ze naar me mochten vragen...’
‘Precies hetzelfde wat ik je ook zeggen wou. Ik heb je niet aangeroepen, want ik heb óok haast en ik wil niet, dat je me gezien hebt. Wat deê je daar in 't bosch? Jij bent ook veel veranderd, want je wilt hebben dat ik lieg. Nu, een logen om bestwil is geen zonde. Je hebt mij niet gezien en ik jou niet, begrepen?’
Kornelis knikte toestemmend; hij kon niet spreken. De ruwe opmerking van Hein had hem door hare waarheid getroffen. Ja, hij was veel veranderd: hij moest bidden, niet gezien, niet gevolgd te worden.
‘Hein, ben je strak nog aan 't kantoor geweest?’
‘Waarom?’
‘Heb je ook nog dienders gezien in den omtrek?’
‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg Hein barsch, zelfs dreigend.
‘Wat kijk je me vreemd aan? Jij ook al? Denk je dan maar dadelijk dat het waar is, als je ergens
| |
| |
van beschuldigd wordt?’ hernam Kornelis gedrukt.
‘Ik wil niet meer hooren; de duivel zit in je. Laat hij niet aan mij komen, of we gaan aan 't worstelen, en ik wil dat niet; ik wil je geen kwaad doen, bij God! neen, maar maak dan toch dat je weg komt.’ En met die zonderlinge woorden keerde Hein zich om en rende voort, den weg langs en het eerste zijpad in.
Kornelis wreef met de hand over het voorhoofd.
‘Wat is dat?’ vroeg hij zich af. De laatste woorden, door Hein tot hem op Spaarnwou gesproken, kwamen hem voor den geest; maar het bracht hem niet verder dan tot de gissing, dat Heins verstand sedert den dood zijner vrouw gekrenkt was.
Behoedzaam trad hij voort. Hij reikhalsde er naar Lize te zien en beefde toch voor dat wederzien; het zou een vaarwel zijn, voor altijd misschien. En dan zou zij hem vergeten! Ondragelijk denkbeeld! Neen, hij was van besluit veranderd: hij zou niet vluchten. Door te blijven liep hij nog de kans van de waarheid ontdekt te zien; de rechter zou schijn van werkelijkheid weten te onderscheiden. Door heen te gaan erkende hij zich schuldig. Hij was straks zeker nog onder den invloed der kinderachtigste vrees geweest, toen hij tot die vlucht besloot.
Hij was aan het doel van zijn tocht; hij stond in den welbekenden tuin en werd reeds opgewacht. Hij vergiste zich niet: de witte gedaante, die hij
| |
| |
door het bloemhout heen bespeurde, was wel zijn lieve Lize, die de gure avondlucht voor hem trotseerde. Hij sloot haar in de armen en voelde haar hoofdtjen aan zijn borst rusten.
‘Eindelijk, eindelijk!’ nokte zij.
‘Hebt je dan lang op mij gewacht, beste? En dat in de kille herfstlucht!’
‘Ik heb niets gevoeld, maar ik dacht.... je weet wel, wat ik vreezen moest. Daar, lieve, beste man! Daar is wat ik bespaarde van het huishoudgeld: 't is óok geld, waar de woeker aan kleeft, maar het gebruik, dat jij er van maken zult, zal de smet doen verdwijnen.’
‘Neen, Lize, behoud het! Ik ga niet.’
Lize trilde. Het starrenlicht, dat een matten weerschijn op het lief gelaat leî, deed de bleekheid er van nog meer uitkomen. ‘Groote God, hij wil blijven!’ riep zij uit.
‘Ik zou door mijn vlucht juist voedsel geven aan de achterdocht. De schijn is tegen mij, maar de rechter zal bij nader onderzoek den waren schuldige wel leeren kennen.’
‘Dat is mijn vader!’ fluisterde zij zacht, op onbeschrijfelijk weemoedigen toon.
Als of dit nog niet bij hem was opgekomen, als of hij nog niet had kunnen gissen, dat Lize tusschen hem en haar vader stond, huiverde hij van ontzetting en bespeurde hij eensklaps wat offer van
| |
| |
hem gevergd werd, wat offer hij brengen moest.
‘Gruwzaam! Gruwzaam! Ik moet den onschuldige bidden zich schuldig te verklaren, om den schuldige te redden. Ik kan misschien bewijzen dat gij onschuldig zijt, en ik moet zwijgen; door u te redden, klaag ik mijn Vader aan.’
‘Dus van u scheiden! Dus in den vreemde als balling rond dolen, zonder maag, zonder vriend....! spoedig vergeten door allen - misschien ook door u...’
‘Kornelis!’ nokte zij zacht.
‘Ge noemt me je man, en de Schrift zegt, dat de vrouw moeder en vader verlaten moet om haar man te volgen... Vlucht met mij en ik zegen wat geschied is...! Ik zal werken, zoo lang ik hoofd en hand gebruiken kan.’
‘Kornelis, de ongelukkige ginder is schuldig, oud en ellendig; gij zijt jong en hebt een rein geweten. Ik mag hem niet verlaten, zoo lang hij lijdt zoo als nu. Maar, bij den Alwetende en Algoede, van wien de sterren boven onze hoofden getuigen, zweer ik u trouw! Ik ben maar een zwakke vrouw, Kornelis, verzwaar dus mijn strijd niet! Als gij aanhoudt, dan volg ik, dan verlaat ik mijn ouden, door allen geschuwden vader; dan vertreed ik mijn plicht en vang den zwerftocht met u aan, dan offer ik mijn goeden naam op uit liefde voor u, maar het ware een booze daad!’
| |
| |
‘Neen, neen! Vergeef mijn zelfzucht. Wij moeten scheiden. God, zegen haar en sterk ons beiden! Hemelsche Vader, maak haar last licht en laat mij haar éens terug zien!’ Hij drukte hartstochtelijk een kus op haar lippen en rende toen heen. Een kreet ontsnapte haar; zij breidde de armen uit, als om hem nogmaals te omhelzen; zij poogde zijn naam te stameren, maar haar stem stikte in haar tranen. Hij was heen, voor altijd heen; zij had haar grootsten schat verloren; zij had hem in ballingschap gezonden; zij, koud, ongevoelig wezen, had van hem gevergd, wat hij, de fiere man, het moeielijkst geven kon: zijn eerlijken naam. Zoo hij nóg terug keerde, dan zou ze met hem gaan en alles prijs geven.
Maar hij kwam niet terug. Hij had het woord van afscheid uitgesproken en aan verderen tweestrijd een einde gemaakt.
Zij stond als versteend; tranen had zij niet meer, woorden, gedachten evenmin. De koude avondwind speelde met haar lokken, zij merkte het niet; hoefgetrappel had in haar nabijheid op den straatweg geklonken, zij hoorde het niet. Daar sprak een ruwe mansstem haar toe. Het was, of zij wakker schrikte. Een marechaussée stond voor de heining, die den tuin van den publieken weg afsloot, en vroeg haar wie hier straks geweest was. Het was een strikvraag. De brigadier, die slechts zelden hier in den omtrek kruiste, had in de verte een persoon
| |
| |
meenen te zien, en het meisjen, dat daar in de avondlucht stond, zeker omdat ze een onderhoud met iemant gehad had, scheen hem aan te duiden, dat die persoon dezelfde was, dien zij opspoorden.
‘Wien zoekt ge?’ sprak Lize op haar beurt, terwijl zij de hand aan haar hart bracht, als om het bonzen er van tegen te gaan.
‘Den moordenaar van Mijnheer Reaal.’
‘Is die vermoord?’
‘'t Schijnt je erg te ontstellen, juffer! Ge weet meer dan ge bekennen wilt. Wie is hier geweest?’
‘Niemant!’ en zij klappertandde bij het uitspreken van dat woord.
‘Gij zijt de dochter uit dit huis? En op het kantoor hier was zekere Kornelis van Ommeren bediende! Die is hier geweest en juist dien zoeken wij.’
‘Hem, hem? Hij is ver weg... Voor een uur of drie was hij hier.’
‘Dat zijn versche voetstappen hier in het zand.’
‘Zoo als ik zeg: van middag te drie uur is hij hier geweest en langs den dorpsweg heen gegaan.’
‘We zullen juist den anderen kant nemen.’
De marechaussés raadpleegden met elkander, waarvan het gevolg was, dat zij, na haar toegeroepen te hebben, dat ze nader van hen hooren zou, in allerijl den weg insloegen, dien Kornelis was langs geijld.
Lize wist niet of zij goed had gehoord, of zij in de werkelijkheid leefde, of niet alles een bange droom
| |
| |
was. Mijnheer Reaal vermoord! Kornelis daarvan beticht! Had dan alles tegen hem saâmgezworen? Hij zou die daad evenmin gepleegd hebben als die andere, en toch... hij had reeds eens de hand tegen den vervolger zijner zuster opgeheven, en van middag - in de razernij der wanhoop... Neen, Kornelis kon dat niet gedaan hebben; maar God gave, dat hij mocht ontkomen, want nu werd er jacht op hem gemaakt als op een stuk wild. Haar ontstelde verbeelding tooverde haar het misvormde lichaam van den verslagene voor den geest. Achter gindschen boom loerde de moordenaar en in de toppen der boomen ruischte de wind haar het woord moord van alle zijden toe. Met een kreet van schrik en ontzetting vluchtte zij heen, haar woning binnen, waar de oude dienstbode bij de plotselinge verschijning aan een geest dacht. ‘Een wandelend lijk, zoo als juffer dien avond leek, had ze nog nooit gezien:’ dit was haar indruk geweest, zoo als ze later nog dikwijls vertelde.
|
|