| |
| |
| |
VI.
Wij gaan op den afgelegden weg een paar schreden terug. De verzegeling en het verhoor op Stufkens kantoor was afgeloopen. Stufken was kalm als altijd gebleven, had de Justitie met de meeste voorkomenheid en Steven Iwema zelfs met hartelijke deelneming bejegend. Op alle vragen had hij met den meesten eenvoud geandwoord, zonder eenige weifeling, zonder eenigen schijn zelfs van zich te verdedigen en anderen te bezwaren. Met den meesten lof sprak hij van zijn klerk Kornelis van Ommeren, die altijd zoo vol ambitie was geweest en naar zijn meening steeds het groote doel, dat de jongeling zich voorstelde: zich uit zijn nederigen stand te verheffen, voor oogen had gehouden. Hij mocht en kon niet oordeelen. Hij kon geen steen werpen op een gevallene. Hij moest in alle nederigheid zeggen, dat wie stond wel mocht toezien niet te vallen, want hij wist bij ondervinding, dat de honger een scherp zwaard en de ambitie een sterke prikkel was. Hij zelf erkende met allen oodmoed en in oprechtheid zich schuldig aan een groot misdrijf: - bij welke woorden Burgemeester en aanklager beide de ooren spitsten - hij had te licht vertrouwd. Hij was met lichtvaardigheid te werk gegaan en had daardoor wellicht aanleiding gegeven
| |
| |
tot een zware misdaad. Maar hij had den jonkman ook zoo hoog geschat; hij had hem als een zoon behandeld, als zijn eigen kind vertrouwd en daarvoor moest hij zwaar boeten; want het verlies, dat die brave man - op Steven wijzende - leed, woog hem zwaar.
‘Ik zal er geen zesthalf bij verliezen,’ riep Steven, ‘waarachtig niet! Wie er geld op mijn goed zonder mijn permissie geschoten heeft, die is zijn duiten kwijt.’
‘Ja, dat kan wel wezen, beste maat! Maar de Bank verliest haar geld, en dat brandt mij op het hart.’
‘Is dat waar?’ fluisterde de Burgemeester, die, ondanks zijn straks nog onwrikbare overtuiging, aan het wankelen was gebracht. ‘Is dat waar, Stufken? Maak dan de zaak in orde. Je bent rijk; de jongen kan het onder je leiding óok worden.’
‘Dertig duizend gulden! Burgemeester, denk je dat ik het maar voor het grijpen heb? Als 't nog drie duizend was... en de aanklacht werd ingetrokken en deze brave man kon zich met de Bank verstaan!’
‘Ik moet mijn boerderij vrij hebben; de rest gaat me niet aan,’ schreeuwde Steven, hoe langer hoe boozer.
‘En de Officier zou de aanklacht alleen kunnen laten vallen als er dadelijk aan den rechtmatigen
| |
| |
eisch van dien man werd voldaan,’ zeide de Burgemeester plechtig.
‘De arme jongen moet dan de gevolgen dragen van zijn onbezonnenheid,’ zuchtte Stufken.
‘Onbezonnenheid? Misbruik van vertrouwen!’ verbeterde de Burgemeester. ‘Een wanbedrijf waarop krimineele straf is gesteld.’
‘Kan ik het niet afmaken, dan bewaar ik liever het geld, dat ik voor hem wou verliezen, tot hij weêr vrij komt. Ik wil hem graag redden, maar wat er van me gevraagd wordt is me onmogelijk.’
‘Zijt ge er dan zeker van, dat ge zelf buiten schot zijt?’ vroeg de Burgemeester op zijn strengsten toon.
Een lichte huivering liep er door Stufkens leden. Hij sloeg de oogen een oogenblik neer voor den starren blik van den man der wet.
‘De Justitie handele met mij zoo als ze zal meenen te behooren. Ik ben mij van geen schuld bewust. Moet ik u volgen?’ vroeg hij kaln, hoewel inwendig alles beefde.
‘Nog is er tegen u geen bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd. Ge staat echter onder toezicht der Policie.’
‘Dan ben ik wel bewaard!’ hernam Stufken, zelfs met een zweem van ironie.
Hij liet de Heeren uit. De gerechtsdienaars, die al dien tijd op wacht hadden gestaan, rapporteer- | |
| |
den, dat Kornelis van Ommeren niet meer in de kamer was. Het huis werd door hen volgens ontvangen orders van voren bewaakt, maar niet van achteren: de arrestant zou dus alle kans hebben gehad te ontvluchten. De Burgemeester toonde zich ten hoogste verbolgen en dreigde met het opmaken van proces-verbaal tegen de weinig waakzame dienaars, die binnen 's monds prevelden, dat hun dan maar betere orders gegeven hadden moeten zijn.
Zoodra de lastige gasten, die hij met de nederigste buigingen tot aan de buitendeur geleidde, na een herhaalde huiszoeking vertrokken waren, haalde Stufken diep adem. Er kwam een soort van een glimlach op zijn gelaat. Hij was gereed zich in de handen te wrijven, maar de gedachte, die hem reeds bij het verhoor met eenigen angst had vervuld, rees dit oogenblik weder bij hem op. Eenige paerels koud zweet begonnen op zijn voorhoofd te glinsteren; hij wischte ze niet af. ‘Waar ik dat gelaten heb?’ vroeg hij zich zelven, terwijl hij zeker voor den tienden keer al de zakken van jas en broek onderzocht. Hij rende weder naar het kantoor: hij zocht ìn, óp en ónder den lessenaar, haalde alle kasten en laden uit, zelfs de meest geheime. Flauw herinnerde hij zich dien ochtend het gewichtige dokument ergens te hebben neergelegd; hij had het in handen gehad, dat was zeker. Dwaas die hij was, dat hij het papiertjen niet had verscheurd, zoo als hij altijd deed
| |
| |
wanneer het stukken van eenigzins ‘interessanten’ aard betrof. Maar hier gold het een kwitantie van uitbetaalde gelden, en het zat in zijn natuur dergelijke snippers papier nooit te verscheuren. Hij had nog wel kwitanties van twintig jaar geleden, want... men kon nooit weten! Ware hij maar in dít geval van zijne gewoonte afgeweken; want het verlorene en innig begeerde was een kwitantie van Jakob Iwema, zich ook noemende Steven, geschreven aan boord van de stoomboot op Londen, waarbij hij erkende vijfhonderd gulden volgens overeenkomst van den Wel Ed. Achtbaren Heer Jakob Stufken ontvangen te hebben. Dat stuk kon tegen hem getuigen, indien het eens in verkeerde handen kwam. Beroerde zaak! Alles was zoo goed overlegd! Hij kon buiten schot blijven, en het was de mooiste zaak die hij nog ondernomen had. Hij kon nu op zijn lauweren rusten; want Jakob was al lang op zee, op reis naar Amerika! En nu bracht dat stuk hem in gevaar!
Ja, lauweren had hij zich gegaârd, maar er scholen toch doornen onder. Hij had sedert weken geen gerusten slaap gekend en den onnoozelen jongen op zijn kantoor, dien hij was beginnen te haten, niet meer durven aanzien. Zijn hoofd had hem soms wonderlijk gegloeid en zijn geheugen - dat altijd zoo krachtig orgaan, dat hem zulke groote diensten had bewezen - dreigde hem soms te begeven. Zijn kind, zijn lieve Lize, had hem menigmaal doen
| |
| |
schrikken, alleen maar door haar stap of geluid. 't Zat in de lucht die hij hier inademde; 't lag aan de vunzigheid van het kantoor, aan de vocht, die het zware geboomte in den omtrek aanbracht. Lize wou óok hier van daan; Lize had zeker hetzelfde, en voor haar leefde hij immers en zwoegde en vergaderde hij zijne lauweren...! Maar waar dat papier toch gebleven was? Hij hield met beide handen zijn hoofd vast, want het was of het zou barsten. Hij wou en zou zich herinneren waar en wanneer hij het 't laatst in handen had gehad. Daar viel een lichtstraal in zijn duisternis. Hij had het werkelijk van morgen gehad; hij had het daar vóor zich bij andere papieren neergelegd; toen was hij geroepen; vervolgens was er gestofd, geveegd, geboend - die ellendige schoonmaaksters, die alles t' onderst boven keeren, die vuile papieren, al waren het ook coupons, in een snippermand stoppen! Hij haalde dezen naar zich toe; er was geen enkele snipper in; de mand was leeg gemaakt. Goddank, er bestond ten minste kans dat de kwitantie vernietigd was! Hij veegde met zijn klamme hand het klamme voorhoofd af en stapte oogenschijnlijk kalm naar het huisvertrek, om zijn Lize te ontmoeten en zoo mogelijk te troosten; want hij had uit de woorden der gerechtsdienaars begrepen, dat de jongen weinig tijds geleden bij haar geweest en van daar gevlucht was.
| |
| |
Zijn hart bonsde, zijn adem stokte, toen hij op den drempel stond. ‘Kom, zoo'n vrijer zal ze wel vergeten; ze had hem tóch niet gekregen,’ mompelde hij, waarna hij binnen trad. Het was er doodstil: toch was Lize daar. Ze zat op de sofa, het hoofdtjen op haar hand geleund, de oogen op den grond gevestigd, de lippen zich snel bewegende, als of ze in zich zelve sprak. Hij wou en zou spreken, haar aanspreken.
‘Kindlief!’ begon hij eindelijk op zijn vrolijksten toon, ‘heb je van morgen ook laten schoonmaken?’ Lize wendde het hoofd naar hem toe, maar andwoordde niet. ‘Weet je ook, of de schoonmaakster den papiermand heeft geleegd? Ik mis iets, van geen waarde voor den vinder, maar dat bij andere papieren van veel waarde behoort. Weet je er iets van, kindlief?’
Lize keerde het hoofd van hem af en huiverde.
‘Wat heb je, lief, lief kind?’ had hij de vermetelheid te vragen, terwijl hij haar naderde, om haar hand te nemen en haar een kus te geven, zoo als hij dikwijls behoefte had te doen.
‘Neen, niet dichter bij!’ kreet zij, als in doodsangst van haar zitplaats oprijzende en terug deinzende. ‘En het is mijn vader!’ voegde zij er bij, in snikken uitbarstend. Maar ze droogde weldra haar tranen en hernam de heerschappij over zich zelve. Niet te vergeefs had zij het laatste uur in
| |
| |
eenzaamheid doorgebracht. ‘Ik weet álles. Het gantsche dorp had gelijk, toen het mij den nek toekeerde. Ik leefde van der jeugd af van gestolen geld; ik at het brood, waaraan de tranen kleefden van armen en ellendigen - ik ben het kind van een dief!’
‘Lize!’ riep hij uit. Het was of alles met hem draaide. ‘Kind, is dat het loon voor mijn liefde? Verdenk je je vader...?’
‘Ik verdenk niet meer, ik weet. Kornelis was een kind in het booze, mijn vader was er in volleerd. Hij zal schuldig heten, en gij onschuldig: hij zal boeten en gij zult gelukkig wezen. Neen, niet gelukkig, ten minste niet door en met mij. Ik heb veel aan Moeder gedacht in de laatste oogenblikken; geheel anders als vroeger. Moeder was geen zwakke, maar een sterke, een groote vrouw; zij was te eerlijk om uw naam te blijven dragen. Ik kan dien naam niet afschudden, maar wel het onrechtvaardig verkregen goed. Ik wil niets meer van het uwe; ik wil niet meer uw brood eten, niet meer onder uw dak wonen. O God! oneerlijk zijn, het is het laagste, het gemeenste!’ en bij deze woorden verborg zij het gelaat in de handen.
‘Lize, de schijn misleidt je.’
‘Logen behoort bij den diefstal... Alles is mij helder geworden! Verontschuldig u niet meer; want ik zie uw konsciëntie spreken...’ Werkelijk was
| |
| |
het zoo. De oogen puilden hem uit de kassen; hij snakte naar zijn adem.
‘Kind, kind! Mijn kind!’ hoorde zij hem stameren.
Zij weifelde een oogenblik; een oogenblik slechts. Zij voelde de weekheid, welke zij voor goed gebannen dacht, haar hart binnen sluipen. Zij vatte de hand, die naar haar werd uitgestoken; zij steunde den waggelende en leidde hem naar den naast bijstaanden stoel.
‘Dood me niet, Lize! Lieve Lize! Mijn hoop, mijn troost, mijn trots, mijn schat!’ suisde het van zijn lippen.
‘Uw schat? Geef dan den anderen schat, den onrechtvaardig verkregenen, terug. Poog te herstellen wat misdreven is. Laat Kornelis niet onrechtvaardig vervolgd worden! Betaal wat ge door hem ontvingt, wat ge anderen ontnaamt, en alles is vergeven, en alles wil ik vergeten, Vader!’
‘Arm wezen, kaal als Job...? Mijn zuur gewonnen geld weggeven....?’
‘Wél zuur gewonnen!’
‘Neen, dat kán ik niet. Ik heb het verdiend, met angsten en beven verdiend, met angsten en beven bewaard, voor mijn kind, voor mijn Lize.’
‘Maar ik begeer het niet. Ge hebt me veel laten leeren - ik wil er gebruik van maken. Ik wil werken voor het brood; ik wil werken voor u, maar geef dat geld terug, Vader!’
| |
| |
‘Arm wezen en oud! Afhankelijk en ellendig! Neen, kind! vraag mij alles, maar niet dát.’
‘Dus moet de onschuldige...? dus moet Kornelis...?’
‘Vloek over den deugniet, die mij het hart van mijn kind ontstal, die de dochter tegen haar vader opzette! Al was het alleen daarom, spring ik niet voor hem in de bres.’
Hoe blijde was hij een grond van beschuldiging tegen den jonkman gevonden te hebben. Ja, hoe meer hij er over nadacht hoe rechtvaardiger hij zijn handelwijze vond. Op Lize maakten de laatste woorden een tegenovergestelde uitwerking. Met haar hoog gevoel van recht en billijkheid gruwde zij van zulk eene ongerechtigheid. Hoe was het mogelijk, dat zij zoo lang met haar vader geleefd had en hem nu eerst leerde kennen!
‘U wilt Kornelis dus niet redden? De reeds zoo rampzalige familie niet sparen?’
‘In een reeds gescheurd kleed ziet men een scheur meer of minder niet.’
‘Vader, Vader! ... Dan zal ik u aanklagen. Ja, ik zal het doen, ik moet het doen.’
‘Aanklagen? Waarvan?’ vroeg hij koud en scherp. Als een bliksemstraal schoot de gedachte door zijn brein, dat zij het papier gevonden had wat hij zocht.
‘Moet ik het herhalen? Het geld, waarvoor Kornelis vervolgd wordt, hebt gij genoten, en door
| |
| |
misbruik te maken van zijn vertrouwen liet gij hém er voor teekenen,’ zeide zij met klem, terwijl ze hem strak aanstaarde.
‘Bewijzen, bewijzen!’ riep hij met holle stem.
‘Die zal ik bijbrengen voor den rechter.’
‘Heb je dan... die kwitantie? Lize, kind! geef me die weêrom... O God, mijn hoofd scheurt! Je zult je vader vermoorden. Is dat je godsdienst? Lize, geef me dat papier... je weet wel, dat papier...!’ Hij was van den stoel afgegleden, kromp aan haar voeten in een en bleef daar liggen, roerloos, bleek! Lizes kracht was gebroken. Zij had een afschuw van zich zelve; haar zegepraal was de grootste nederlaag. Zij had haar vader vertreden en haar geliefde toch niet gered. Zij kón dezen niet redden; zij kon haar Vader niet aanklagen, al had zij ook diens schuld kunnen bewijzen, al ware zij ook in het bezit van dat geheimzinnig papier geweest, waarop hij in zijn radeloosheid had gedoeld. Toen ze straks er van gesproken had, tegen hem te zullen getuigen, toen was het een bedreiging, haar in de hitte des toorns ontsnapt, maar eene ijdele bedreiging, daar zij geen andere bewijzen, dan haar eigen overtuiging, kon bijbrengen.
Zij richtte hem op; zij sprak tot hem, maar hij andwoordde niet; zij drukte de koude, klamme hand, die zij in de hare hield: geen spierbeweging verried, dat het was opgemerkt. Medelijden, innig me- | |
| |
delijden verving den vroegeren afschuw. Zij knielde bij hem neer; hare armen omhelsden den geslagen man; zij bedekte het vertrokken gelaat met hare kussen en sprak weêr met innigheid den vadernaam uit.
Alles te vergeefs, hij hoorde niet.
‘Vergeving, vergeving! Vader! ik zal zwijgen.’
‘Dat papier... ik had het van morgen... ik wil het hebben, hoor je. Die vervloekte schoonmaaksters!’ prevelde hij ten laatste, terwijl hij, door haar ondersteund, zich oprichtte, om weêr geheel krachteloos op de sofa neer te zijgen. Hij ijlde. Nu eens vreesde hij voor inbraak, dan weêr voor brand. Om hulp riep hij, niet voor zich zelven, niet voor zijn kind, maar voor zijn geld en zijn papieren in de ijzeren kist.
Toen Lize in haar zak tastte, om den sleutel van de kast te zoeken, waarin zij eenige medicijnen had geborgen, voelde zij een gekreukt papier. Zij herinnerde zich, het dien morgen op het kantoor op den grond te hebben zien liggen. Het was zeker door den tocht van den lessenaar afgewaaid. Ze was opgevoed in de vreeze der snippers en zou er nooit éen verscheuren; daarom had ze ook dat stuk bij zich gestoken, met het voornemen het gevondene haar vader terug te geven. Zij had het bij al de gebeurtenissen van dien dag vergeten, en thands las ze... Ja, het was zeker het papier, dat
| |
| |
haar vader begeerde. Zou zij het verscheuren en haar vader voor elk gevaar vrijwaren? En Kornelis dan? Zij rilde als in felle koorts. Zij borg de kwitantie van zekeren Jakob Iwema in haar schrijfkassette en stak den sleutel bij zich.
|
|