| |
IV.
‘Neen, lieveling, niet zoo gedrukt wezen! Niet zoo het hoofd laten hangen! Je kent me niet. Zoudt ge denken dat de schande van je ongelukkige zuster mij zou doen veranderen?’ fluisterde Lize, terwijl haar fijne hand in Kornelis' lokken woelde. Beiden waren op de sofa in de huiskamer neergezeten en gunden zich een heerlijk tête à tête, terwijl de heer des huizes afwezig was. Deze bleef zijn voornemen, om niets te willen weten en niets te willen zien van de verhouding tusschen de twee jonge lieden getrouw. Kornelis had Lize erkend, over zijne liefde met haar vader gesproken te hebben, en Lize, altijd zoo oppermachtig, zoo zeker van de genegenheid haars vaders, had het niet gewaagd jegens
| |
| |
dezen op haar liefde voor Kornelis zelfs te doelen. De Patroon was echter even gunstig over zijn klerk blijven denken, had hem zelfs eene buitengewone belooning toegekend, gaf de verzekering dat hij nog altijd gezind was zijn zaak aan zeker iemant over te doen, daar hij - 't was tegen Lize alleen dat hij een dergelijke konfidentie maakte - er burgerlijk warmpjens in zat en slechts wachtte op den verkoop van zijn landgoed Langelaan, dat hij wel had moeten inkoopen van den vorigen eigenaar, die in vreeselijke financieele zorgen zat en dadelijk hulp behoefde. Lize, die het onopgesmukte verhaal werkelijk trof en die reeds voor lang de vroeger opgevatte achterdocht had prijs gegeven, Lize, die hoe langer hoe minder met het dorp zich bemoeide en van de bewoners als lasterzieke tongen een afkeer had opgevat, had haar Vader voor de bewezen goede daad een kus op de lippen gedrukt en hem aangespoord aan zijn voornemen toch spoedig gevolg te geven en dan van woonplaats te veranderen. ‘We moeten heel ver hier vandaan gaan,’ had ze gezegd, welke woorden op haar Vader blijkbaar geen genoegelijken indruk maakten. Misschien was het oogenblik gunstig geweest om van hare genegenheid te spreken. Zij had Kornelis' naam ook op de lippen gehad, maar een onverklaarbare schroom had haar bevangen. Tegen een Moeder had ze zeer goed kunnen en willen zeggen wat haar op de tong
| |
| |
brandde, maar tegen Vader... neen, dat ging niet, welk hachjen zij ook ware. Daar kwam de tijding van Klaraas ongeval. Kornelis, zoo bleek als een doode, had het gerucht bevestigd. Zoo er een een afschuw had van het gebeurde, zoo een de schande gevoelde, dan was hij het! De Patroon trachtte hem tot bedaren te brengen door de opmerking, dat het gebeurde juist niet ongehoord was en mooie, maar arme, meisjens altijd meer te lijden hadden dan leelijke en rijke; dat die Reaal wat op zijn geweten had, maar nu gedwongen moest worden ‘op te dokken’; woorden, die Kornelis beurtelings rood en bleek deden worden. Voor het eerst zag hij vlekken op het kleed van den Patroon, vond hij de woorden van Hein den looper, eenige dagen geleden tot hem gesproken, minder logenachtig; en om zijn wrevel te kunnen bedwingen gaf hij een wending aan het gesprek en begon hij over ‘de zaken’ te spreken. Weinige oogenblikken later mocht hij troost gaan zoeken waar hij dien zoo dikwijls gevonden had; maar, als onder den indruk der laatste door Stufken geuite woorden, gaf hij Lize niet onduidelijk te kennen dat hij aan den voortduur harer liefde twijfelde. Daarop volgde het bekende andwoord. Alsof hij haar verloren, maar op nieuw had gevonden, was hij zijn verrukking nauw meester.
‘Ik wil je zuster gaan zien; ik wil in haar droef- | |
| |
heid gaan deelen. Ze is wel te beklagen, Kornelis! Beklaag jij haar niet?’
‘Ja,’ hernam hij even kleurend, ‘dat doe ik; maar met haar wonen kan ik toch niet meer. Lize, ik heb den hoogen deugniet willen doodschieten; ik durfde echter niet, toen ik den haan had moeten overtrekken!’
‘Mijn God! En hij klaagde je aan wegens moord?’
‘Neen, dat niet! Maar het ergste is te wachten, want ik sta voor mij zelven niet in. Lize, dank, lieve beste, voor je trouw! Ze wordt wel beproefd; want als je vader niet spoedig zijn belofte nakomt en mijn pozitie verbetert..! Mijn vader heeft niets; hij is thands zonder eenig bestaan; ik mag hem niet langer tot last zijn.’
‘Wij moeten spoedig handelen,’ zeî ze met een houding van gewicht, die in ieder ander oogenblik komiesch geweest zou zijn. ‘Vader moet zijn belofte nakomen, of wat nog beter is, je met zich nemen naar een andere plaats. Wij ook moeten van hier. Ik zal geen vrede kennen voor ik alleen vreemde gezichten rondom mij zie. Vader zeide mij nog zeer onlangs, dat we heel goed zonder die zaak kunnen leven. Ge behoeft die niet voort te zetten als ik met je getrouwd ben.’
‘Getrouwd!’ fluisterde hij. Zijn donker gelaat verhelderde zich. ‘Getrouwd! Altijd bij je! Vader en Moeder bezorgd en... zij ook! 't Zou heerlijk wezen, een hemel op aarde! Een eigen huishouden
| |
| |
hebben! O, ik zou goed voor je wezen, lief engeltjen! Ik zou je wenschen willen raden om ze te kunnen voorkomen.’
‘Kleine tyran, denk aan den vijver!’ viel Lize lachend in. Maar de droom was te schoon om niet voortgezet te worden, zoo dat ze vervolgde: ‘En dan ga ik je Engelsch leeren en jij mij rekenen. Wil je wel gelooven, dat ik de tafel van vermenigvuldiging niet ken?’
‘Gelukkig, dat je ook niet noodig hebt die te kennen, anders zou je die beter kennen dan wie ook; want mijn klein vrouwtjen heeft een kopjen als weinigen. Ik hou het dan ook voor zeker, dat ik onder de pantoffel kom.’
‘Denk maar aan dien morgen met Azor, ondeugd! Je hebt me sedert je lessen niet gespaard en ik ben een goede scholier geweest.’
‘Wat ik een kind was toen ik je leerde kennen!’
‘Maar wat je gauw een heer der schepping bent geworden.’
‘Aan wien heb ik het te danken?’
‘Aan je Napoleons aard.’
‘Aan mijn verstandig wijfjen. Maar, Lize, nu nog eens ernstig over de toekomst gedacht! Zou je vader genegen zijn spoedig zijn zaken te kwiteeren? Al wou hij het ook, ik begeer niet langer zijn opvolger te wezen.’
‘Zoo!’ viel zij eensklaps ernstig in. Zij dacht
| |
| |
een oogenblik na. ‘Ik zal met Vader spreken. Laat hij gaan rentenieren.’
‘Maar dat kan ik toch niet. Ik ben op een notaris-kantoor geweest.’
‘Juist, je wordt notaris.’
‘Maar daar gaan zeker nog wel tien jaar meê heen.’
‘Wat zou dat? Kandidaat-notaris is ook een titel.’
‘Dat 's zeker; maar meer ook niet.’
‘Dat hoeft ook niet. Dat 's nu uitgemaakt: je wordt kandidaat-notaris en Vader geeft ons zoo veel dat we stil kunnen leven.
‘Door een ander onderhouden te worden!’
‘Door je vader! Je bent toch een hoogmoedige jongen! Veel hebben we niet noodig en Vader is 't een plezier mij plezier te doen. Met hoeveel zouden we wel rond kunnen komen? Je begrijpt dat ik geen hit noodig heb. Zou vijftien honderd gulden genoeg wezen, als Vader de huur van ons huisjen betaalt? Maar het moet een huis met een tuin wezen, hoor je. En de tuin moet zoo groot zijn, dat ik mijn volière meê kan nemen. Ook wou ik een kamer over hebben om aan kant te houden, en jij moet er ook een hebben voor je boeken, of neen, die zou je in onze huiskamer kunnen bergen, want ik zou niet kunnen uitstaan dat je je opsloot zonder mij, al was het maar om met je boeken te konverzeeren. Ik moet je bij deze bekennen, dat ik gruwelijk jaloersch ben.’
| |
| |
‘Ik zal je er nooit reden toe geven!’ zei Kornelis, terwijl hij in vervoering haar een kus op de roode en thands tot een ondeugenden glimlach geplooide lippen drukte.
Heerlijke oogenblikken, die beiden thands doorleefden!
‘Jùfvrouw,’ riep de oude dienstbode, ‘daar heb je den Schout, een boer en twee dienders!’
‘Wat is dat?’ vroeg Lize, die eensklaps wit bestierf. ‘Zou hij je aangeklaagd hebben?’ fluisterde zij den geliefde toe.
‘Onmogelijk; hij heeft geen bewijzen.’
De Burgemeester, gevolgd door den persoon die als boer was aangediend, trad binnen.
‘Neem me niet kwalijk, Jufvrouw Stufken, dat ik je een ongevraagd bezoek kom geven. Is je vader thuis?’
Gold dit vreemde bezoek haar vader? Ze was eenigzins gerustgesteld: haar vader kon met de Justitie niets uit te staan hebben. Haar waan werd echter spoedig verstoord. Kornelis had geandwoord, dat hij even zou gaan zien of Mijnheer thuis was gekomen, maar werd door den Burgemeester weerhouden door de vrij barsche uitnoodiging om niet uit de kamer te gaan.
‘We kunnen ook in Stufkens afzijn het onderzoek beginnen,’ vervolgde hij, zich tot den boer wendende. ‘Kornelis van Ommeren, kent gij dezen man?’
| |
| |
‘Neen, Mijnheer! ik heb hem nooit gezien.’
‘Zoo. Ge zijt de gemachtigde geweest van Steven Iwema?’
‘Ja, Mijnheer! ik ben dat nog!’
‘'t Is om te barsten!’ riep de boer uit.
‘Ge waart gemachtigd door Steven Iwema, om op diens goederen een som van dertig duizend gulden te negotieeren?’
‘Juist, Mijnheer!’
De boer maakte een driftig gebaar, maar werd door den Burgemeester weêrhouden te spreken, daar deze vervolgde: ‘Die goederen zijn door Hein den looper getaxeerd?’
‘Dat weet ik niet zeker. De Patroon verzendt altoos zelf de verklaringen aangaande taxatie....’
‘Maar ge erkent dan toch in voornoemde kwaliteit de dertig duizend gulden voor je lastgever, Steven Iwema, ontvangen te hebben?’
‘Neen, Mijnheer! Ik ontving dat geld niet, maar de Patroon. Voor hem behandelde ik die zaak. 't Was mijn eerste en ik meen alles nog al goed behandeld te hebben....’
‘Hier is je kwitantie: vertel geen onwaarheid!’
‘Mijn kwitantie?’ stamelde de jonkman, trillend als een espenblad. Hij las het stukjen papier, dat de Burgemeester hem voorhield. Het was door Hein geschreven en droeg Kornelis' handteekening. Ja, waarlijk, het stond daar: ontvangen in kwaliteit van gemach- | |
| |
tigde van Steven Iwema, uit handen den Wel Edelen Heer Stufken, de som van dertig duizend gulden....’
‘Niet waar?’ vroeg de Burgemeester, die zich een oogenblik ‘in kwaliteit’ verlustigde in de verwarring, welke Kornelis thands blijken deed. ‘Niet waar, die dertig duizend gulden hebt ge, min de lage renten en de kleine kommissie, die hier gewoonlijk gerekend worden, uitgekeerd aan je lastgever, Steven Iwema, den man, die daar tegenover je staat?’
‘Is.... dat.... Steven Iwema?’ vroeg Kornelis bijna toonloos.
Lize werd van den aanvang af door een angstig voorgevoel beklemd. De woorden, die den Burgemeester straks aangaande haar Vader ontvallen waren, drongen als pijlspitsen in haar hart.
‘Onmogelijk!’ vervolgde Kornelis, terwijl hij met beide handen zijn hoofd vasthield en als wezenloos voor zich uitstaarde. Hij wilde de verwarde gedachten vatten, die in zijn brein oprezen, en ze ordenen, maar hij was er niet toe in staat. ‘Ellendige dief!’ hoorde hij zich toeroepen. Het was Steven Iwema, die zoo sprak en nog veel meer zeide wat hij niet verstond, maar wat Lize een kreet van ontzetting ontlokte.
‘'t Is niet waar, man! wat je zegt....’ riep ze den boer met vonkelend oog toe.
‘Mijn God, mijn God, ook dát nog!’ zuchtte de jonkman. Hij zou neergeslagen zijn, indien de
| |
| |
Burgemeester zelf hem niet opgevangen en op de sofa had neergelegd.
‘Ik begrijp er niets van, Mijnheer!’ zeî Lize, die den eersten schok weerstaan en nu haar kracht terug had gevonden. ‘Wordt Kornelis verdacht van diefstal? Je kent hem toch ook, Burgemeester! Kunt ge aan zijn schuld gelooven?’
‘Neen; ik geloof niet aan zijn schuld.’
‘Goddank, dan is hij veilig!’
De ander schudde met een zweem van mismoedigheid zijn hoofd. ‘Alles getuigt tegen hem. De ware schuldige zal wellicht niet te bereiken zijn. Die jonkman draagt de verandwoordelijkheid der daad en een ander maakt zich meester van het voordeel dat zij afwerpt.’
‘Een ander, een ander?’ vroeg Lize, terwijl zij 's Burgemeesters hand in de hare neep.
‘Moed, mijn kind, moed!’ hernam de Burgemeester bewogen. ‘'t Moest eenmaal zoo ver komen; slechts die het naastbij stond kon dit het minst begrijpen.’
‘Neen, neen!’ riep Lize met verheffing van stem en als met geweld een vijand van zich afschuddend, die zich aan haar hechtte. ‘Is die man de beschuldiger of is 't Mijnheer Reaal?’
‘Reaal heeft me ten minste gewaarschuwd, waar ik hem dankbaar voor ben,’ borst Steven Iwema los; en hoe de Burgemeester hem ook wenkte te zwijgen, vervolgde hij bijna schreeuwend: ‘'t Is
| |
| |
dan ook God geklaagd! 's Avonds naar bed te gaan als een welgesteld man en 's morgens wakker te worden als een bedurven. Mijn boerderij, waar nog nooit een kusting op gelegen heeft, te belasten! God zal me liefhebben, wat een schurk! Neen, Schout, daar weet jij niets van. “Ons Genoegen” heit mijn grootvaâr al gekocht, vrij en frank, en daarop staat nu een kusting van dertig duizend gulden, waar ik geen oortjen van in mijn zak stak! God zal me liefhebben, maar dat's toch wat kras! Als ik aan Reaal geen hoekjen had willen verkoopen en deze het in de boeken had laten nazien of alles wel vrij was, had ik de fieltenstreek mijn leven lang niet ontdekt. Maar de kusting zàl er af! Zoo'n schelm! Dat 's je vrijer, hè? En de ander is je vader, hè? Nou, 't is een goed nest....’
‘Burgemeester, laat hem zwijgen!’ bad Kornelis, die zijn spraak herkregen had. ‘Lieve, beste Lize, hoor niet naar den plompen boer. Mijn arme Vader en Moeder! Ik ben klaar, Burgemeester, neem me maar meê, 'k wil alles bekennen; ja, ik deed het; roep de dienders, maar laten ze me niet de boeien aan leggen!’
Lize kon niet spreken, maar drukte hem ten aanzien van allen een kus op het voorhoofd en sloeg hare handen om zijn hals. Zij begreep alles. Zij wist nog wel niet hoe alles zich had toegedragen, maar zij begreep toch, dat Kornelis zich voor haar vader wilde opofferen.
| |
| |
Daar werd getikt. Een der gerechtsdienaars stak het hoofd door een reet der deur en knipte met de oogen. Zijn Superieur begreep hem: Stufken was in aantocht. Een oogenblik bleef de Burgemeester in gepeins staan. Wat hij gezien en gehoord had bevestigde ten volle het vroeger donker vermoeden, dat er voor een onschuldige een strik was gespannen. Dat de aanklacht van Reaal was uitgegaan, verhoogde zijn medelijden voor den jonkman, die, hoewel onschuldig, nochtans door den rechter zou moeten veroordeeld worden, tenzij het gepleegd bedrog uit de papieren van Stufken mocht kunnen blijken, wat bij diens geslepenheid niet te wachten was. Hij had innig mededoogen met het reeds zoo geslagen huisgezin, welks geluk - het was reeds algemeen bekend - door den dwingeland van Spaarnwou was verwoest. En nu ook den zoon bedreigd met een onteerend vonnis! Zijn besluit was genomen. Hij zou helpen zoo veel hij kon, meer dan hij mocht.
‘Wij gaan allen naar het kantoor van je vader en zullen daar wel een kwartier werk hebben, mijn kind!’ fluisterde hij Lize in het oor. ‘Begrepen?’ vroeg hij nog zachter maar met nadruk, waarna hij Iwema wenkte hem te volgen, die eerst wilde tegenstreven, maar dadelijk toegaf, toen hij vernam, dat Stufken terug was en men diens papieren verzegelen ging.
‘Kornelis!’ zuchtte Lize, ‘vlucht, eer het te laat
| |
| |
is. Wat ik heb zal ik je geven.... van avond als 't donker is.... in den achtertuin....’
‘Ik kan niet, Lize! Vlucht met je vader!’
‘Die zal naar de wet geen schuld hebben.... Ook zou een vlucht zijn schuld bewijzen. Mijn God, ik sta tusschen mijn schuldigen vader en mijn onschuldigen man! Maar ge zijt nog niet mijn man en hij is mijn vader! .... Als je me ooit lief hebt gehad, vlucht dan, lieve, beste vriend! O, je bent nog veel beter dan ik dacht. Maar vlucht, ik bid je er om op mijn knieën!’
‘Ik ga.... ik ga.... Als ik in de gevangenis kom ben ik toch van je gescheiden.’
‘We worden nooit gescheiden. Als 't donker is.... om acht uur.... vaarwel, vaarwel!’ Zij hing om zijn hals, maar stiet hem plotselings van zich af. Zij zweefde hem vooruit, den achtergang door en opende de tuindeur. ‘Daar is niemant; ge zijt vrij; hou je goed schuil.... tot van avond!’
Zij bleef hem niet nastaren, maar liep snel naar de huiskamer terug, wierp zich voor een stoel op de knieën en boog het hoofdtjen neêr. Er werd geen woord, maar alleen een zacht genok gehoord; maar daarin lag haar gebed tot den Onzienlijke verholen, om kracht naar kruis, om voorlichting hoe te handelen in de warreling van plichten haar opgelegd. Zij was eindelijk tot kalmte gekomen. Er hadden krachten in haar binnenste gesluimerd,
| |
| |
die thands ontwaakten: het verwende kind der weelde was een vrouw geworden, die haren edelsten zusteren niets toegaf in zelfopoffering en in die bewonderenswaardige kracht van lijdelijken weerstand, die buigt, maar niet breekt, die in de neerlaag aan de zege blijft gelooven en werkelijk ook menige nederlaag in zegepraal verkeeren doet.
|
|