| |
II.
Het was eerst tegen den avond, dat Vrouw Moes tot groote verbazing der haren uit den kiereboe stapte, die vlak aan de bleekerij stil hield. De verbazing steeg niet weinig, toen zij den knecht en een der sterkste meiden riep, om naar buiten te komen en haar een handtjen te helpen. De knecht werd echter weder teruggezonden en een tweede assistente van het vrouwelijk geslacht ontboden, daar ‘de vrouw’ bij nader inzien het beter vond alleen de hulp harer eigene sekse in te roepen. De verbazing klom ten top, ja werd bijna ontzetting,
| |
| |
toen er een half verstijfde gedaante naar binnen werd gedragen en op het bed van ‘de vrouw’ nedergelegd. Een doek bedekte het gelaat, zoodat men niet zien kon wie het was en of er nog ‘asem’ in was. Daarna sloot ‘de vrouw’ de deur van haar kamer dicht.
Het was een vreeselijke reis geweest. Vrouw Moes, voor wie de zweetvossen van Kees altijd te traag gingen, had die wel harddravers mogen noemen in vergelijking met den ouden bonk, die het kranke rijtuig voortzeulde. En had het laatste nog maar goede veêren gehad! Daar dit niet het geval was, schommelde het voertuig geweldig en zag Vrouw Moes op het gelaat van het kind, dat meer op haar schoot dan op de bank lag, een pijnlijken trek verschijnen. De kranke lag zwijgend met gesloten oogen en deed alleen van tijd tot tijd een zacht gekreun hooren. Toen zij in het rijtuig werd gebracht was zij wild geweest. Zij had met teekenen van den hevigsten angst gebeden, om niet weêr naar Mijnheer gebracht te worden, gebeden om naar Vader en Moeder te gaan, zóo innig, zóo roerend, dat Vrouw Moes de groote zilte droppels langs de wangen gleden. ‘Ja wel, stumpertjen, je gaat naar Vader en Moeder; ik breng je naar Spaarnwou!’ maar bij het laatste woord had zij geroepen, dat daar de Booze huisde, en ze liever hier maar wou sterven. Door uitputting van krachten was zij van
| |
| |
lieverlede stil geworden en langen tijd stil gebleven. Toen men echter een uur had voortgesukkeld trachtte Vrouw Moes, die de toedracht der zaak tamelijk wel meende te begrijpen en Klara meer als slachtoffer dan als schuldige leerde beschouwen, haar aan 't spreken te krijgen. ‘Vertel me nu eens, mijn kind!’ zoo begon ze, haar grove stem verzachtend, zoodat ze zelfs vleiend en streelend klonk, ‘voel je pijn?’ Na een herhaling dier vraag knikte het kind bevestigend en lispelde zij, ‘dat ze sterven ging en dit heel goed was.’ ‘Maar wat is er dan toch gebeurd? Kun je me dat niet vertellen?’ Het kind andwoordde niets anders dan ‘Moeder!’ en begon weder hevig te schreien.
Vrouw Moes herhaalde de poging niet meer en bleef er zich toe bepalen haar kranke zoo veel mogelijk de schokken van het rijtuig te verzachten. Een hartelijk: ‘We zijn er!’ liet ze hooren, toen zij eindelijk voor haar huis stil hield; een nog hartelijker woord liet ze hooren, toen zij het kind in haar eigen ledikant zag liggen, en de oogen - die goedige oogen! - met een pijnlijk glimlachjen op het blauwe en ingezonken gelaat op zich gevestigd zag. Zij voelde toen iets wat ze nog nooit had gevoeld. Was het moederweelde? Dan werd ze wel gestraft voor haar vroegere onbekookte uitvallen tegen al die ‘maltenterige mallemoêrtjens, die wel meenden dat onze Lieve Heer
| |
| |
met zijn engelen in een wieg waren neergedaald.’
Het kind was dus niet krankzinnig! ‘Was zij 't maar!’ dacht zij een oogenblik later, toen ze haar weêr hoorde snikken. Wat te doen? In de eerste plaats: ‘iets verwarmends en opfleurends’ in den vorm van een kom koffi - een drank dien zij voor een soort van levenselixer hield. Terwijl het heulsap gereed werd gemaakt, zat ze over het verdere te peinzen. Zoolang ze in den wagen zat, scheen haar alles licht en helder, maar hier stikdonker toe. Zij begreep zeer goed, dat alle opschudding vermeden, maar ook, dat er geneeskundige hulp verleend en de ouders geroepen moesten worden. Hoe het een met het ander te verbinden? Aan haar tweestrijd werd echter spoediger dan zij 't verwachtte een einde gemaakt. Daar werd haar door een reet der deur toegefluisterd, dat de jongen van den baas van Reaal in het voorhuis stond en ‘de vrouw’ wenschte te spreken. Dit scheen een vingerwijzing des hemels. In andere omstandigheden zou zulk een bezoek haar wrevel hebben opgewekt, maar thands was het welkom. In de pronkkamer ontving ze Kornelis. Deze had den kiereboe ontmoet en den voerman gevraagd of hij ook naar U. ging, in welk geval Kornelis hem een pakjen had meê te geven. Dit bleek het geval te zijn. De voerman, die van verlangen brandde zijn geheimzinnigen tocht aan iemant te vertellen en, even als
| |
| |
velen dier dagen, onder den indruk verkeerde van de ontzettende lotgevallen van Caspar Hauser, - eene geschiedenis, die hem en duizenden met hem in den lande had doen huiveren, - vertelde den jonkman al heel spoedig, niet alleen wat hij wist, maar ook wat hij dacht te weten, ja zelfs te kunnen gissen. 't Werd Kornelis daarbij zonderling te moede. Dat hij dadelijk aan Klara dacht, van wie zijn Vader op zijn ontdekkingsreize niets was gewaar geworden, en alleen veel ongunstigs had vernomen van de domestieken van Mevrouw van Wulven en ten laatste van Mevrouw zelve, was natuurlijk. Dat hij dadelijk tot een persoonlijk onderzoek besloot, zonder Vader of Moeder te raadplegen, getuigde voor zijn zelfstandigheid en doorzicht. Zijn vermoeden werd spoedig zekerheid. Vrouw Moes vertelde hem alles omstandig, hem veel te omstandig. Hij meende veel meer te begrijpen dan ze hem zeggen kon, en weigerde kortaf, toen zij hem voorstelde Klara te gaan zien. Hij zou naar zijn ouders gaan en dan naar den dokter. Vrouw Moes voelde een bijna onwederstaanbare neiging om den ‘onverschilligen’ jongen een gevoelig bewijs harer ergernis en verontwaardiging te geven, maar toen hij, voor hij de kamer uitging zich omkeerde, haar beide handen vatte, haar in de oogen keek met zijn fiere, mooie kijkers en haar, eer zij 't verhinderen kon, een zoen op de wangen drukte
| |
| |
en met gebroken stem: ‘dank, dank voor hetgeen je voor haar deedt,’ stamerde, toen was ze verheugd de eerste aandrift weerstaan te hebben en geneigd, hem van alle ‘grootschheid’ vrij te spreken. ‘Ieder heeft zijn manier van zien,’ sprak zij, en met dat te erkennen sprak ze hem bijna van schuld vrij.
Vader en Moeder hadden echter ook hun manier van zien. 't Was, dacht haar, nog geen half uur na 's jonkmans vertrek, dat die beiden, door hun zoon gevolgd, de bleekerij intraden. Vrouw van Ommeren kon men wel in haar tranen wasschen; in van Ommerens oogen echter schemerde geen enkele traan. Bijna spierwit waren zijn lippen, maar de toon, waarop hij sprak, was bedaard, zelfs vast. Kornelis, die achter hen aan ging, had de pet diep in de oogen gedrukt en hield den zakdoek voor het gelaat, alsof een hevige kiespijn hem kwelde. Hij schaamde zich. Hij verborg zijn gezicht, toen hij in het licht kwam. De schuld zijner ellendige zuster drukte ook op hem, op zijn toekomst; hij had geen eerlijken naam meer: hij kon Lize niet meer met opgeheven hoofde naderen: hij bracht ook schande over háar...! O, ware hij nooit geboren, of mocht hij plotseling sterven!
Aandoenlijk tafereel, toen Moeder zich over haar kind heenboog, Vader een van Klaraas handen zocht te vatten en Kornelis met ingehouden snikken zich achter het ledikant verborgen hield, maar
| |
| |
zich toch niet weerhouden kon, door een reet der bedgordijnen naar binnen te gluren, terwijl de kranke met flauwe stem stamerde: ‘Nu kan ik sterven.’ Na het uitspreken dier woorden trok zij echter haar hand uit die haars Vaders en bedekte zij zich het gelaat met een tip van het beddelaken.
‘Niet sterven, leven, lief kind!’ snikte Moeder.
‘Laat haar leven, als 't haar niet tot last moet geworden zijn!’ bad Vader, het brandend oog omhoog gericht.
Vrouw Moes achtte het oogenblik gekomen, om een woordtjen meê te spreken en die ‘malle gevoeligheid, die ook haar beet had’ met geweld te verdrijven. ‘Laat het wurm nu eens van den schrik bekomen. Alles zal zich wel schrikken - ze moet rusten en zweeten; want ze zal zoo'n bult kou hebben opgedaan, dat ze wel een vierentwintig uur in kokend zeepsop mocht rondzwabberen.’
‘Kun je ons vertellen wat er gebeurd is?’ vroeg Vader aan Klaraas oor.
‘U alleen!’ fluisterde zij Moeder toe, die ze tot zich trok. ‘U alleen kan ik 't zeggen - waar is Kornelis?’
Maar Kornelis kwam niet te voorschijn. Hij kon niet vergeven wat zij hem had aangedaan. Al ware zij niet zoo schuldig als de omstandigheden het deden voorkomen, toch had ze lichtvaardig gehandeld, toch kleefde er een onuitwischbare vlek op
| |
| |
haar goeden naam. Neen, hij zou blijven waar hij stond: hij wou niet veroordeelen, maar ook niet vrijspreken. Klara, die's broeders tegenwoordigheid vermoedde, vroeg nogmaals naar hem en toen er geen andwoord volgde, bedekte zij met de bleeke hand haar gezichtjen en bleef eenige minuten zoo liggen. Vader was teruggetreden, Moeder bleef over haar heen gebogen en hoorde het dikwerf afgebroken verhaal ten einde toe aan. Hoe het haar schokte, getuigde het ledikant, dat bij wijlen schudde. Het was dan ook een treffend en de moederborst verscheurend verhaal. Schoon de schuldige met den naam Mijnheer werd aangeduid, begreep Moeder zeer goed wie er meê bedoeld werd; toen haar werd toegefluisterd, hoe den vorigen avond 's verleiders tweede bezoek aan haar kind werd gebracht, hoe dat kind uit den droom der onnoozelheid werd wakker geschud en zij als booze leerde verafschuwen wien zij als verheven mensch had gemeend te moeten eeren; hoe zij door een list van jufvrouw Bosker had kunnen vluchten, maar in haar verbijstering was weggevloden zoo als ze, haastig en ter dood toe verschrikt, ten bedde was uitgesprongen en toen een halven nacht had omgedwaald in de afgelegenste hoeken der groote stad, tot ze in een schuur zich kon verbergen, waaruit zij tegen den morgenstond als diefegge werd verjaagd, toen voelde Moeder een zielepijn als zij nog nooit te voren had gevoeld. Toen ze alles, alles
| |
| |
wist, viel er echter een druppel vreugde in den vollen beker der smart. Haar Klaartjen was rein; de wereld mocht haar veroordeelen, voor God was zij onbevlekt. Moeders gelaat moest die gedachte hebben uitgedrukt; want van Ommeren, die haar uit de verte onafgebroken was blijven aanstaren, zeî bijna juichend: ‘Ik wist het wel, ik wist het wel!’
Het binnentreden van den dokter maakte aan aller spanning een einde. Hij toonde geen verrassing; hij zat een tijdlang stil, den pols der kranke in zijn hand, terwijl allen, zelfs de inconsequente Vrouw Moes, die met den kwakzalver nooit iets te doen wou hebben, met een gevoel van angst de uitdrukking op 's dokters gelaat bespiedde. Hij schreef een recept, beloofde den volgenden morgen vroeg terug te zullen komen, beval stilte, maar tevens waakzaamheid aan, bepaalde dat slechts éen persoon in de kamer mocht blijven en vertrok zonder iets meer te zeggen.
‘Zoo zijn ze!’ borst Vrouw Moes uit. ‘Ik kan net zoo goed mijn knecht hier laten komen. Die maakt je altijd aan 't zweeten van disperacie. Maar hij heeft gezegd, dat er maar éen hier zou blijven, en dat zal Moeder wel willen wezen. Of ben je te moê van 't sagrijn? dan zal ik 't wel doen.’
Het andwoord luidde zoo als ze wel verwacht had: Moeder bleef en Vader en Zoon vertrokken;
| |
| |
de laatste echter niet voor dat Vrouw Moes hem in het oor had gefluisterd: ‘er is maar éen beest dat ik niet kan zetten en dat is de paauw, die denkt altijd maar aan zijn eigen.’
Toen Vader en Zoon aan de tuinmanswoning waren gekomen, zagen zij nog licht branden in Mijnheers boekenkamer. Beiden hadden het opgemerkt.
‘Ook dáar zal onrust wezen,’ fluisterde Vader.
‘Ware het voor het laatst dat ik er zijn licht zag branden,’ zeî Kornelis, terwijl hij Vader krampachtig in den arm neep. Alsof deze bevreesd was, nog meer dergelijke woorden te zullen vernemen, wier onheilspellende zin hem niet verborgen was, sloop hij in allerijl het donkere verlaten huis binnen. Alles was er kil: het vuur was uitgegaan, en met groote moeite werd er een kaars gevonden en aangestoken.
Er was onrust daar boven in het hooge huis, zoo als de Baas vermoedde. Mijnheer Reaal had sedert weken geen rust gekend. De hartstocht, die hem verteerde en steeds op verzadiging wachtte, nam steeds in heftigheid toe, en beheerschte hem zóo zeer, dat de brief, voor een paar dagen uit 's Hage ontvangen, waarin hem in heusche bewoordingen, waarvan hij echter den scherpen zin begreep, de wenschelijkheid te kennen werd gegeven dat door hem zijn ontslag wierd verzocht als Z.M. Kamerheer, hem maar zeer weinig had aangedaan.
| |
| |
In dien brief werd verzekerd, dat het ontslag hem op zijn verzoek eervol zou worden verleend: dit sloot in, - goed tusschen de regels gelezen! - dat het hem, als hij den wenk niet mocht opvolgen, niet eervol gegeven zou worden. Wat een dergelijke ongenade veroorzaakt had kon hij zeer goed begrijpen. Hetgeen Mijnheer Nakooper, een lid der wordende oppozitie, eer en gunst verschafte, werd hem, het hoofd der immer getrouwe en gemoedelijk ja-knikkenden, als afval aangerekend. Die brief droeg er toe bij, om hem, voor het oogenblik althans, afkeerig te maken van den hofkring en het politieke leven, dat in die dagen bijna éen was. Zonder veel leedgevoel, maar toch met een onoverwinbaren wrevel jegens den rijk geworden jood, zoo als hij Nakooper sedert den bewusten feestavond betitelde, had hij den brief geschreven, houdende zijn verzoek om ontslag. Maar na het schrijven van dien brief had hij nog een andere neerlaag geleden, een neerlaag, die hij niet vergeten, waarin hij niet berusten kon. Zijne begeerte was van lieverlede een razernij geworden, die elke stem van verstand en zedelijkheid overschreeuwde. Hij riep het zich wel toe, dat het hier een laaghartigen aanval gold, dat hij hier geene reputation perdue tot eene nieuwe afdwaling verzocht, maar een rein, onschuldig kind van eer en naam berooven en een eerlijk, van hem afhankelijk, gezin ten gronde wou richten; maar
| |
| |
de stem van den steeds onbevredigden hartstocht klonk luider. Heerschzuchtig van aard, gewoon in zijn kring als koning te gebieden, gevoelde hij door tegenstand tot onverzettelijkheid aangespoord te worden. Een kind uit het volk had hem weerstaan, had hem weten te ontsnappen en vervulde, God wist waar, de lucht met haar jammerklachten. Dat die verachte Bosker in het spel was geweest, dat die hem een oogenblik vóor de overwinning met opzet naar beneden had gelokt, om de weerlooze duif te laten ontsnappen, bevroedde hij niet; en al had hij 't gedaan, het gebeurde ware er niet van aard door veranderd. Indien hij eenige achting voor zijne echtgenote had gekoesterd, indien deze, minder verloren in hare aetherische sfeeren, vleesch en bloed beter gekend en naar waarde had geschat, dan zou ze de eenige geweest zijn, die een verkwikkend koeltjen had kunnen doen suizen over den gloed in zijn binnenste. Maar Constance had zich in de laatste dagen hoe langer hoe meer teruggetrokken, had kennis gemaakt met een nieuw godzalig man, die prachtig fransch sprak, en meende de heiligste moederplichten te vervullen door de kleine vagebonden te vertroetelen! Hij was alzoo alleen met zich zelven, overal alleen met zijn overprikkelde verbeelding. Arbeid, een arbeid, die onder zijn bereik viel en dus zijn geheele ziel zou innemen, had hem kunnen redden. Hij beproefde het; hij leî
| |
| |
zich de plannen zijner nieuwe ontginning voor; hij opende de brieven van zijn rentmeester, het exploit van den deurwaarder, waarin ten verzoeke van Jakob Stufken de afbraak werd geëischt van een deel zijner boerderij, maar overal verscheen hem Klara. Over de kaart zweefde haar gestalte en zelfs uit het gerechtelijk stuk van den vermetelen deugniet lonkten de prachtig blauwe oogen, die zooveel beloofden. Hij wierp alles weg en stapte bij herhaling heen en weêr. Zijn voeten werden moede van het gaan en zijn hoofd bonsde. Eindelijk moest hij de wandeling staken en zeeg hij op de sofa neer, waar hij den volgenden morgen mat en verkleumd tot zijne niet geringe verbazing ontwaakte.
Daar buiten werd op hetzelfde oogenblik een niet minder felle strijd gestreden. Als de beide van Ommerens niet zoo geheel vervuld waren geweest met hun leed, dan zouden zij wellicht op het voorplein, dat zij bij het naar huis gaan langs gingen, Hein den looper hebben zien staan. Sedert de raadselachtige woorden, door hem met Kornelis gewisseld, had deze hem niet weder ontmoet, maar die woorden gaven toen reeds te kennen, welk een achterdocht er in zijn binnenste ontstaan was en tot welk een wrok die kon leiden. Hein had sedert den patroon gepolst; Hein, die overal rondliep, had reeds Klaraas terugkomst vernomen. Het een werd met het ander in verband gebracht en zoo was Hein langs
| |
| |
zijn eigen weg op het spoor gekomen van het gebeurde. Klara was rampzalig, ongelukkig geworden door zijn schuld. Hij had haar verblijf aan den verachtelijken babbelaar gemeld, dien hij nòg zijn patroon noemde, maar van wien hij eerstdaags voor goed dacht te scheiden, daar hij 't zich zelven telkens herhaalde, dat hij een nieuw leven wou beginnen. Zonderling wezen! Er school verstand in dien man en een scherpzinnigheid, die hem boven het meerendeel zijner gelijken en meerderen verhief, en toch had ze hem niet behoed vóor, had ze hem zelfs geleid tót de diepste ellende. Maar die scherpzinnigheid werd ook te niet gedaan door een volslagen gebrek aan doorzettende kracht, een gevolg van de heerschappij zijner verbeelding over zijn oordeel. De natuur scheen hem tot artiste te hebben voorbestemd, maar hem daarbij den wil te hebben onthouden, om over de vijandige omstandigheden te zegepralen. Hij had steeds zijne luimen gevolgd - ingevingen had hij het vroeger genoemd, maar thands gebruikte hij, der waarheid meer nabij, het andere woord. Afkeerig van allen gezetten arbeid, had hij de vogels nagebootst in hunne vrijheid. Geprikkeld door het voorbeeld van anderen, die zonder arbeid, alleen door het spel, rijk waren geworden, had hij niet gedacht aan de waarheid, dat alleen arbeid en spaarzaamheid tot welvaart kunnen voeren. Hij had op geluk gehoopt, gehoopt zelfs toen hij
| |
| |
niet meer hopen kon. Altijd luchthartig, had hij de zijnen, als zij brood en dekking vroegen, met een kwinkslag beandwoord, had hij ze willen troosten en voeden met dezelfde droombeelden, die hem meestal vervrolijkten en bemoedigden. Maar aan het doodbed zijner vrouw waren hem de schellen als van de oogen gevallen. Hij had een oogenblik van diepen ernst gekend; hij was voor het eerst tot zich zelven ingekeerd en had toen een leêgte gevonden, die hem schrik aanjoeg. Hij had altijd zijn naasten laag geschat; hij zag ze ‘in de kaart’ zoo als hij zeî en bespeurde, dat ieder een masker droeg, terwijl hij er naar streefde zich te doen kennen zoo als hij was. Eene echter had hij leeren achten en liefhebben. Klara van Ommeren was hem in den nood te hulp gekomen, niet zoo als Dominee dat gewoon was te doen: met een lange zedepreek, die hem verveelde; niet zoo als de Burgemeester het zou gedaan hebben, als hij ooit iets aan weldoen deed, met een nederbuigende genade, die beleedigde; maar zoo als een Engel, indien er van dat slach van wezens bestonden, liefdebewijzen zoude uitdeelen: uit liefde, zonder aanspraak op belooning. Als dat kind hem aanzag, dan had hij wel eens gekleurd; als zij tot hem sprak, dan had hij altijd geluisterd, en juist háar had hij ongelukkig gemaakt. Misschien had hij eenige weken geleden anders over zijne handelwijze geoordeeld, misschien dat hij met zijn
| |
| |
gewone luchthartigheid zich zelven van schuld zou hebben vrijgesproken of zelfs niet aan het bestaan van eenige schuld gedacht, maar nú, wroetend in zijn verleden, ontevreden met zijn heden, scheen hij er zelfs behagen in te scheppen eene beschuldiging jegens zich zelven te kunnen inbrengen.
Ja, hij had ‘den schavuit’ van het heerenhuis, een persoonlijkheid die hem van nature moest tegenstaan, den weg tot Klara gebaand; hij had hem geholpen. Die man was ieder tot last. Verderver van de onschuld, was hij de plaag zijner vrouw, die in weldoen Klara geleek, al liep er ook soms iets van Dominee onder.
Het was of de tijd, dat Hein op zijn wandeling zich nog een rooskleurige toekomst, zijn Griet in zijde gekleed, zijn kinderen in de fijnste lekkernijen happend, denken kon, dat hij de voorwaarde tot zijne toekomstige heerlijkheid, in een cijfer uitgedrukt, voor zich heen had bespeurd, reeds lang in den nacht van zijn verleden bedolven lag. Op zijn tegenwoordige wandeling was hij met gants andere beelden vervuld. Zijn vernuft, soms verscherpt tot ironie, had plaats gemaakt voor somberheid. Zijn monomanie - en dat hij daaraan reeds vroeger leed, had de kundige psycholoog reeds lang kunnen opmerken - had zich thands aan een ander objekt gehecht. Vele waren zijn zonden, maar hij zou ze kunnen delgen door een daad van moed, een daad
| |
| |
van gerechtigheid. Toen hij zich zelven goed meende begrepen te hebben, was het hem een behoefte, hoewel het donker was, het heerenhuis te naderen; was het hem een groote blijdschap daar licht te bespeuren en juist in de kamer waar, zoo als hij wist, de geweldenaar zich ophield. Hij had er behoefte aan, het voorwerp van zijn wraak, van zijn haat, te zien; het middel tot de verzoening met zich zelven niet slechts zich te denken, maar ook aan te staren, en dat kon hij door naar dat licht op te zien, naar die gordijnen, waarover van tijd tot tijd de schaduw eener menschelijke gedaante heengleed.
‘De wetten die ze gemaakt hebben kunnen je niet grijpen, maar ongestraft zul je toch niet blijven, dat hoort God me zeggen!’ zeî hij met gesmoorde stem; en als verruimd van gemoed sloop hij terug naar zijn eenzame woning, waar, Goddank! zijn kinderen niet meer sliepen, maar hij alleen.
|
|