| |
| |
| |
I.
Vrouw Moes stond altijd vroeg op. Zij was een hartstochtelijk verdedigster van het spreekwoord, dat de morgenstond goud in den mond had en week, ook in dat gevoelen, af van hare onderhoorigen, die den vroegen ochtend heel anders beschouwden en met een soort van smachtend verlangen naar den Zondag uitzagen, op den morgen van welken dag het hanengekraai ze nog niet ten bedde vond uitgesprongen. Het was thands Maandag en dan was ‘de vrouw’ nog vroeger dan anders in de weer. Die dag was dan ook allen een ergernis. De rustdag was achter den rug en de werkdagen begonnen, terwijl ‘de vrouw’ alsof ze bevreesd was, dat haar eigen gewrichten en die harer dienstboden door de genoten rust mochten verroest zijn, een dubbele beweging van zich zelve en van al de anderen eischte. ‘Hoe het mensch het uithoudt!’ zuchtte
| |
| |
een der roodwangige schoonen. ‘'t Is of ze Zondags paardevleesch schaft,’ bromde een tweede. ‘'t Is haar eigen binnenst dat 'er tormenteert,’ prevelde de meest liefdelooze. ‘Ze heeft toch nog al wat meê te slepen,’ meende de scherpzinnigste. - 't Mocht vóor haar getuigen, dat de vrouwelijke vierschaar dezen morgen geen ernstiger grieven had aan te voeren, en dat, hoe gezwollen de oogleden ook van den slaap waren, de blikken over het houten horretjen voor de ramen naar buiten gluurden, waar het nog schemerde, om naar den volkswagen uit te zien en de aankomst van dezen aan ‘de vrouw’ te melden. Deze was bezig in haar kabinet nog wat te schikken, eenige papieren, die rekeningen bleken te zijn, op orde te leggen en in haar diepen wijden zak onder den paarsch chitsen rok te bergen. Haar groen katoenen parapluie met koperen punt en ring lag netjens opgeplooid op de tafel; haar groen saaien reistasch met haar zwarten strooien hoed, waarvan de breede luifel opgewipt was, daarnaast. Zij hoopte in de stad veel geld te beuren. Het was een aardig sommetjen wat zij te goed had, maar ze wist bij ondervinding, dat er juist op de rijke luî niet veel te rekenen viel, zoodat ze blij zou zijn als ze maar de helft van het haar komende binnen kreeg. Ze dronk haastig een kom warme koffi leêg en trakteerde zich op een wit balletjen, wikkelde een paar stoere boterammen met
| |
| |
ham in een oude krant, voegde dit pakjen bij hare rekeningen in den bewusten grooten zak en wachtte nu, op alles gewapend, de dingen, die komen zouden, af.
‘Een fiksch stoer vrouwmensch!’ zoo als haar gelijken zeiden. Was zij ook de zestig al lang voorbij, het gevleescht en blozend gelaat met de glinsterende wel wat brutale oogen, den grooten mond en de bolronde kin, waaronder zich een tweede had gevormd, stond recht en vast op den krachtigen hals. Er was iets zelfstandigs in houding en gebaar, in loop en draai, iets krachtigs, zelfs iets ruws, maar wat toch plezier deed te zien.
‘Zij wist wat ze deed,’ dacht ieder die haar aanzag, en wat nog beter was: ‘zij deed wat ze moest’ werd er door eenigen, en nog wel door wie haar het best kenden, bijgevoegd.
Daar toeterde de voerman van den volkswagen; een der meiden holde naar binnen om het naderen van het rijtuig te melden.
‘Denk je dat ik doof ben?’ was de eenige belooning der bode, die, zonder zich om het weinig malsche woord te bekreunen, reiszak en parapluie greep en daarmeê naar buiten holde, het bruggetjen over tot aan den rijweg, die nog altijd op bestrating wachtte.
‘Trui!’ klonk het op den drempel van het waschhuis, ‘de wasch van van Vlijmen van daag op het
| |
| |
veld, hoor je! - Trijn, de armen uit de mouwen en het goed van van Boetselaar in de kuip! Niet met de zeep geklodderd waar je een handtjen van hebt - denk dat ze een halven stuiver is opgeslagen. En jij, Louw!’ nu werd de knecht aangekeken, die gauw zijn zwartgebrand ‘mond-warmertjen’ in zijn vestzak duwde en daarbij de vonken om zich heen strooide, ‘tot twaalven aan het stampblok en dan naar de boerderij; er moet mest gereden; voor den avond zorg je dat alles binnen is, versta je? Ik geloof waarachtig dat je nog slaapt. Wrijf je oogen uit!’
‘Ja, Vrouw!’ klonk het met een onderdrukten geeuw.
‘Jelui weet het, dat ik je toch zie al ben ik hier niet. Ik denk aan jeluis baai - echt brabrantsch breng ik jelui meê, en je moogt van middag je hart eens ophalen aan spekpannekoeken.’
‘Best, Vrouw!’
De trede was neergelaten. ‘Sukkel toch weêr niet zoo als laatst, Kees! Leg er nou toch eens goed de zweep op!’ beet ze den voerman toe, die haar naar boven hielp. ‘Ja wel!’ hernam deze, ‘als ik er maar geen tweede van je kaliber krijg, zal het met de zweetvossen wel gaan.’
‘Al ben ik er niet, toch zie ik jelui,’ had ‘de vrouw’ gezegd, en alsof de dienstboden van de waarheid dier verzekering overtuigd waren, werkten zij vlij- | |
| |
tig voort. Er was een tijd geweest, dat men de waarschuwing niet achtte en den dag-afwezig-zijn der Vrouw als een feest- en rustdag had beschouwd. Hoe vrolijker die dag was doorgebracht, des te meer weën had de avond gebaard. Alsof de vrouw werkelijk in hun midden onzichtbaar had rondgezweefd, wist zij bij haar terugkomst rechtvaardig te straffen. ‘'t Was of ze den duivel bij den staart hield,’ meesmuilde men ten hoogste verschrokken. Hoe olijk ze ook meenden te zijn, de vrouw was nog olijker geweest en had baas Drosthagens oogen en ooren voor een dag in pacht genomen met belofte van wederkeerig dienstbetoon.
Vrij gerust zat dan ook Vrouw Moes in den wagen, die weldra gevuld werd door hare konkurrenten, allen bleekers, die met hetzelfde doel naar de stad togen, en door eenige hooger staande inwoners van het dorp. Het gesprek was eerst slepend en werd voorafgegaan door eenige krachtige geeuwpartijen van de zijde der meer beschaafden, voor wie de herfstmorgen wel het minst bekoorlijks had. Men was de laan ingeslagen en langs den straatweg de villa van Mijnheer Stufken genaderd, waarvan de blinden alle nog waren gesloten, hetgeen een ironische glimlach op Vrouw Moes' gelaat te voorschijn riep. ‘Slaap maar, moordenaar van mijn Bet!’ dacht ze, ‘eens zal je waaktijd wel komen, want onze Lieve Heer is rechtvaardig.’
| |
| |
‘Die zal ook niet veel rusttijd hebben al laat hij de blinden dicht,’ hoorde zij achter zich mompelen. Zij luisterde scherp toe. ‘Heb je er nog niet van gehoord? 't Moeten schavotzaken zijn.’ Zij rilde. De man van haar Bet, de vader van de ijdeltuit, die ze toch niet haten kon, met vingers nagewezen en de ijdeltuit zelve met schande te zien overhoopt! ‘Hij moet niet meer of minder zich het goed van een ander toegeëigend en daarop geld hebben opgenomen. Het rechte weet ik nog niet, maar zóo veel is zeker, dat de Notaris laatst bleek is geworden toen hij een brief kreeg, dichtgemaakt met een kachet van rood lak, waarin afgedrukt stond: Officier van Justitie. Of er nog meer in betrokken zijn? Daar heb ik nog niet van gehoord. Maar 't moet een schoelje zijn, die Stufken!’
‘De duivel is niet zoo zwart als hij er uitziet,’ merkte Vrouw Moes aan, terwijl hare lippen trilden. Ze kon den man van haar lieve Bet niet zoo maar hooren uitschelden, zonder er een hartig woordtjen van te zeggen. Een woekeraar, een schacheraar, een uitzuiger van weêuwen en wezen, zou ze hem altijd blijven noemen, maar dat anderen hem evenzoo heette, dat kon ze niet verkroppen.
‘'t Is waar ook, 't is Uwees neef!’ zeide de vorige spreker vrij bits.
‘Dat doet er niet toe,’ hernam zij een hoog
| |
| |
roode kleur krijgend. ‘Neef of niet Neef, maar als je er een zoo hoort uitluchten en degeen die het doet voegt er bij, dat hij het rechte niet weet, dan vind ik dat afgerazend flauw! .... Die kan je in je zak steken,’ bromde ze, terwijl ze een verbolgen blik op den onvoorzichtige wierp, die wat achterwaards week en liefst niet in een woordenstrijd met die athlete gewikkeld werd. Maar Vrouw Moes had er nog niet genoeg van. Zonder er aan te denken, dat ze verschrikkelijk inkonsequent was en zich zelve tot leugenaarster maakte, had ze nu eenmaal de partij van Stufken opgenomen en een vreesachtigen babbelaar afgestraft. Ze zou hem nog meer slaag geven. Zij trok dan ook van leer en beweerde luid, dat ze veel liever met een woekeraar dan met een lasteraar in gezelschap was. ‘Weet je wat een lasteraar is, Heerschap? Een, die je vriendelijk vraagt op een kom koffi en in plaats van suiker je op rattenkruit trakteert! Wel bekom het je! Wel verplicht voor je gul onthaal! Maar als je thuis komt, voel je al de werking en je weet niet waar het vandaan komt. Je kunt er niets aan doen, en je bent er om koud eer je er om denkt. 'k Wou dat ik ze allemaal onder den voet kon krijgen evenals de slakken op mijn bleekveld. Ja, dat wou ik,’ en ze scheen de daad bij den wil te voegen en trapte met den voet, die in een stevigen en dik gezoolden schoen zat, op de teenen van haar
| |
| |
buurman, een vromen bleeker en ouderling van de Afgescheidene Gemeente, op wiens gelaat altijd de pijnen der kruisiging te lezen waren, maar toch nooit zoo sterk als thands. Nooit had hij er ook zoo veel reden voor gehad, want de pijn die hij voelde was heftig. Het aangeraakt lichaamsdeel was dan ook niet gezond en had een zeer kwetsbare plek, die door den voet van het dolle vrouwmensch grievend beleedigd was.
‘Neem me niet kwalijk. 'k Geloof dat ik je heb aangeraakt!’ hoorde hij haar nog zeggen.
Hij had al zijn tegenwoordigheid van geest noodig, om niet een krachtigen vloek te doen hooren, zooals hij dien in zijn onbekeerden staat wel eens had doen klinken. ‘Och, 't is niets, niet erg,’ kon de brave man, eerst na eenige sekonden echter, uitbrengen. Hij schoof evenwel wat op zij en borg zijn voeten bij den buur aan den anderen kant.
‘Die was raak zonder dat ik 't wist! Nou, ik gun 't den kwezel!’ dacht de onverzoenlijke Vrouw Moes, die voor eenige dagen nog aan Lize had doen hooren, dat ze door Datheens psalmen misschien ook nog vroom zou kunnen worden.
‘Ze moet nog ziek wezen,’ werd er na eenige oogenblikken van algemeen zwijgen uit een anderen hoek gehoord en wel van den kant waar van der Molen, meester timmerman, zat. ‘Evert is gek van sagrijn. Hij was altijd dol op de meid, die hij toch
| |
| |
niet zou krijgen, zei ik altijd. Van Ommeren is een goeje sul en zijn vrouw insgelijks, maar de jongen, weet je, de jongen is krek een verkleede prins. Je weet wie die vrijt? Nou, je begrijpt me!’ dus besloot de man, de twee laatste zinsneden bijna met een wegstervende stem uitbrengende, daar hij nog ter rechter tijd bedacht, dat Stufkens dochter zeker ook onder de slagpennen van Vrouw Moes een plaats zou vinden.
‘En ze weten niet eens waar ze is, heb ik me laten vertellen,’ dus begon een ander.
Van der Molen knikte met een uitdrukking op zijn gelaat alsof hij wou zeggen: ‘Ik wil de zegsman niet wezen, maar wat je zegt is de heilige waarheid.’
‘Spreek jelui van de zuster van dien halfblanks heer?’ vroeg Vrouw Moes. ‘'t Moet een goed schaap wezen, maar daar is alles meê gezeid. Die van Ommeren is geen knip voor zijn neus waard. Hij laat zich koejeneeren door dien Reaal, dat mij de vingers jeuken. 't Moet niet eens met zijn goedvinden geweest zijn dat het kind heentrok. Zoo'n ezel en zoo'n wezel! Wat zeg jij er van, Smallenburg?’ vroeg zij den bewusten ouderling der Afgescheiden Gemeente, die de waereld dezen morgen al voor zeer ‘bedurven’ hield en nog geen oogenblik van vrede met zich zelven en zijn gezelschap had gehad.
| |
| |
‘Die veel praat doet kwaad, Vrouw!’ zeide hij, strak voor zich ziende.
‘En die altoos zwijgt, die krijgt,’ vervolgde zij met zoo veel ironie en met zulk een welsprekend gebaar met de hand, dat het gezelschap in lachen uitborst. Het was ook van algemeene bekendheid, dat Smallenburg een gierigaard was en druk bezig om ‘te potten.’
Zonder te begrijpen dat de kwezel haar toch een nutte les had gegeven, die, ter rechter tijd opgevolgd, haar voor grove afdwalingen had kunnen behoeden, zette zij het afgebroken thema voort. ‘Ik heb het me nooit kunnen begrijpen hoe die van Ommeren zoo laf kon wezen. Misschien dat het hem nog altijd op zijn konscientie drukt, dat hij zijn schulden niet heeft kunnen betalen. Als dat zoo is, doet het hem waarachtig nog eer aan.’ Zij dacht ook aan het doel harer reis en hoopte dat al haar klanten op dat punt een even teêre konscientie mochten toonen te bezitten. ‘Maar hij had er nooit den schrik onder. Zijn kinderen deden maar wat ze wilden; daarom is de jongen ook een doordraaier, die tot niets deugt en staat de deern - een goed schaap anders - zoo vreemd in de waereld te kijken. Zoo, dus weet men niet eens waar ze is? 't Is waarachtig al héel erg. Ze zag er voor haar doen nog al goed uit. God weet het, of ze niet geschaakt is. 't Zou me niet verwonderen: zoo'n schepseltjen
| |
| |
kan niet van zich afslaan. Ik zeg het maar bij manier van spreken, vat je?’ beet ze den ouderling toe, die bij dat ‘van zich afslaan’ voorzichtig op zij week.
‘Denk om het rattenkruit in de koffi,’ mompelde de passagier achter haar, maar zoo binnensmonds, dat zij de waarschuwing niet hoorde.
‘Ik zou er je meer van kunnen zeggen,’ stond alweer op het gezicht van den eerzamen timmermansbaas te lezen.
‘Nou, van der Molen, jij weet ook meer dan je zeggen wilt,’ riep Vrouw Moes hem toe.
‘Dat weet ik ook,’ was er in den hoofdknik te lezen, welke op die woorden volgde.
‘Dan is ze weg, geschaakt misschien door zoo'n liederlijken kwant...! Dat manvolk brouwt toch wat kwaad! God weet of hij er niet het meest van weet, want hij was altijd een rare klant; geen kornet kan hij met vrede laten.’ Het ging zelfs de vermetelheid van Vrouw Moes te boven om den persoon, dien zij bedoelde, te noemen. De timmerman begreep haar echter dadelijk en knikte weder toestemmend met een zeer geheimzinnig lachjen op het gelaat.
‘Ieder denkt er het zijne van,’ zeide hij eindelijk met halve stem. ‘Mijn knecht Evert knaagt het aan vleesch en botten. En of ik al zeg: je hadt de meid toch niet gekregen, ze is als Jufvrouw gebo- | |
| |
ren en ze wil als Mevrouw sterven, 't helpt me geen zier; hij jankt maar voort.’
‘Zoo, was zij dan ook, even als haar broêr, van het hondjen gebeten? Die vervloekte hoogmoed heeft er al menigeen den nek omgedraaid.’
‘Juist, Vrouw! De Heere wederstaat den hoovaardige maar den nederige geeft hij genade. De duivel van den hoogmoed is een geweldige Belzebub. Je hoort hem nooit achter je aan komen en hij is in je gevaren eer je het weet. Welgelukzalig hij....’
‘Willen jelui ook uitstappen?’ vroeg de voerman door het portier, ‘we zijn halfweg.’
De ouderling was zijn preek kwijt, Vrouw Moes haar parapluie, zonder welke ze zich nooit verplaatste. O gruwel! de voet van Smallenburg had weerwraak genomen en drukte den met ijzeren spijkers beslagen zool op het steeds zoo zorgvuldig bewaard kleinood.
‘Til je voet op, man! 't Is waarachtig schande!’ riep ze met werkelijken angst.
Na eenige sekonden was de wagen leêg en stonden de passagiers voor het buffet van de dorpsherberg. De ouderling scheen eenige oogenblikken te weifelen, maar vroeg eindelijk op zachten toon: ‘een glaasjen klare!’ Hij was er niet op verdacht, dat het vrouwmensch achter hem stond. Hij werd het eerst gewaar, toen haar scherpe stem langs zijn
| |
| |
ooren floot: ‘Pas op, Jan, denk aan je onbekeerden staat!’
't Was een nijdig woord, want Smallenburg was vroeger een ijverig vereerder der spiritualia geweest en had oogenblikken gehad, dat hij geen brandewijn van jenever, zelfs geen boom van een kind onderscheiden kon.
‘'t Is voor de kilte des morgens, Vrouw!’ andwoordde hij in zijn konfuzie. Hij had niets of geheel iets anders moeten zeggen, dat begreep hij later zeer goed.
De anderen gebruikten allen een glaasjen klare of brandewijn met suiker, behalve de timmermansbaas, die zijn kleintjen mineraal water vroeg en daarbij de waardin strak aanzag. Niemant vermoedde, dat het bierglas dat hem werd toegereikt jenever inhield; het was een geheim tusschen hem en de Jufvrouw. Vrouw Moes, de eenige vrouw uit het gezelschap, vroeg een kom koffi en at daarbij haar brood, de nijdige blikken niet achtend die de waard op haar sloeg; zijn tafel toch was als beladen met broodtjens met kaas en rookvleesch.
‘Als de vrienden maar willen!’ riep de voerman om een hoekjen. Vrouw Moes dronk haastig haar kom leêg en klom het eerst, in de eene hand haar parapluie, in de andere een deel van de drie duims dikke boteram, den wagen in. ‘Je moet me afzetten eer je aan de stad komt, Kees! Ik moet
| |
| |
op den buitensingel wezen bij de poort. Je hebt toch nog geen jenever gedronken? Je ziet er me zoo koud uit, jongen! Daar heb je een dubbeltjen, koop gauw een kom warme koffi. Vraag maar een dubbele portie suiker, want mij hebben ze maar een halve gegeven, de schrielhansen!’
Kees was dankbaar en genoot zijn koffi. Het scheen hem goed gedaan te hebben, want hij blies op zijn trompet dat de vensterruiten der herberg dreunden. Over de magere zweetrossen werd de zweep gelegd. ‘Wat men toch voor een dubbeltjen op zijn tijd gegeven niet gedaan kan krijgen!’ dacht Vrouw Moes. Het was haar laatste gedachte, want weldra was ze ingedommeld en liet aan de anderen het praten over, waarvan dan ook druk gebruik werd gemaakt.
Onrechtvaardig was ze tegenover zich zelve, toen ze zich diets wou maken, dat alleen overleg haar de weldaad aan Kees had doen bewijzen. Maar zoo was ze. Ze reikte menigeen wat liefs en wat goeds, maar dat geschiedde in het grootste geheim en dikwijls al grommend, alsof 't haar afgedwongen was. En als het soms openbaar was geworden wat ze gedaan had, dan liet ze zich nog ontvallen, dat men de armen te vrind moest houden, als men iets in de wereld bezat dat vernield kon worden.
‘Een hard wijf, die het in haar laatste uur benauwd zal hebben,’ mompelde dan ook menigeen.
| |
| |
Men was de stad nabij gekomen en nog sliep Vrouw Moes voort. Er was een algemeene op- en inpakking. Jan Smallenburg had reeds een paar malen aan zijn langen jas getrokken, waarvan een slip - hoe dat kwam wist niemant - tusschen de in den schoot saâmgevouwen handen van Vrouw Moes was vastgeraakt. Zeker had de dommelende onbewust naar warmte gezocht en toen een tip van het buitengewoon lange kleedingstuk tot zich getrokken. Het had Jan in het laatste half uur niet weinig verdroten, vooral omdat de andere reizigers zijn toestand bespeurden. Menige glimlach, menige oogknip joeg hem het zweet op het lage voorhoofd. Hij, Jan Smallenburg, op zulk eene wijze geketend aan een vrouw!
‘Als ik je verzoeken mag...’ vroeg Jan eindelijk, toen men het doel der reis bijna bereikt had; hij voegde thands de daad bij het woord en tikte even op haar schouder. Vrouw Moes zat in eens overeind, zag naar de jasslip die over haar schoot was gehaald en keek toen den ander met een paar bliksemende oogen aan, daar ze in de meening verkeerde, dat Jan zich eenige familiariteit gedurende haar slaap had veroorloofd. Het geheele gezelschap schaterde het uit, wat Jan nog meer in verwarring en hem in Vrouw Moes' oogen nog meer in verdenking bracht.
‘Wel, ouwe grappenmaker!’ borst ze uit. ‘Dacht je aan een zusjen in den Heere?’
| |
| |
‘Een moeder.... misschien!’ hernam hij. De kwaadheid en de ergernis deden hem een wapen vinden. De lachers waren nu op zijn zijde; hij was gered.
De voerman redde Vrouw Moes. Gedachtig aan haar verlangen, hield hij op de aangeduide plaats stil en hielp zijn dikke weldoenster met pak en zak de trede af. ‘Om vijf uur precies afrijden, Kees! Niet weêr als de vorige keer, toen je om half zes nog voor den “gouden leeuw” liept te lanterfanten.’
Ze ging haar weg. Ze was stijf van het zitten geworden en vond een loopjen al zeer genoegelijk. Daar sloeg een der klokken acht uur. 't Was nog vroeg en bij de ‘stads luilakken’ kon zij op zijn vroegst om half tien aankomen. Zij behoefde zich dus niet te reppen en drentelde den buitensingel op, met het voornemen de volgende poort in te gaan. Uit haar zak haalde zij een strook papier, waarop haar verschillende boodschappen vermeld stonden. Ze was verdiept in de zaken, zoodat ze de klagende stem niet hoorde, welke zich achter haar uit het kreupelhout verhief. ‘Vrouw... Moes! ...’ klonk het thands echter, even klagend maar iets luider. Zij keek om, en daar stond, halfweg in het boschjen verscholen... ja wat stond daar eigenlijk? Zij kon het later nooit vertellen wat ze op dat oogenblik meende te zien. De sterke vrouw moest zich op haar parapluie steunen. Een
| |
| |
wit bestorven meisjenskopjen, waarover een met slijk en vuil bevlekte witte doek was heen gebonden, lange krullende maar verwarde hairen werden van lieverlede zichtbaar, en toen een jakjen van paarsch katoen waarvan het ondergedeelte schuil ging in - het leek wel - een deken, maar zoo bemorst en gescheurd, dat het Vrouw Moes bij den aanblik wee werd.
‘Kind!’ Zij had eindelijk haar spraak herkregen, toen ze bemerkte met geen meermin te doen te hebben. ‘Klaar van Ommeren... ben jij het?’
‘God zij dank! God zij dank!’ riep het kind, haar met de armen omklemmende. ‘Een bekend gezicht van mijn lief... lief dorp! God zij dank!’ en de juichtoon ging over in een hevig snikken.
‘Waar kom je van daan? Heer in den hemel, op bloote voeten, en dat in het najaar, zoo vroeg in den morgen! Waar kom je van daan?’
Ze had het bibberend en verkleumde kind op de bank neergezet en de deken om haar voetjens heengeslagen, die even bemorst waren als al het andere; de linker voet bloedde bovendien aan den zool. Vrouw Moes vroeg in de eerste oogenblikken niet meer, maar handelde. Ze trok haar saaietten kousen uit, waaronder nog wollen verborgen waren en trok ze aan de marmerkoude voeten der kleine. Het kind scheen er geen besef van te hebben; zij snikte maar en riep dan weêr: ‘God dank! Vrouw Moes!’
| |
| |
‘Zie zoo! Nu niet langer gehuild, maar zuiver opgebiecht,’ zeî ze. ‘Waar kom je van daan, en hoe ben je gekomen waar je van daan komt.’
‘Daar ginder... den heelen langen nacht... Och God! het was de Booze.... geen engel.’
Ze zweeg en sloeg de handen voor het gezicht. Vrouw Moes met haar gezond verstand begreep, dat er thands wel iets anders te doen was dan langer naar het gebeurde te vragen. Ze voelde het hart ineen krimpen bij het gezicht van zoo veel ellende; al ware het ook verdiende ellende, ze zou en ze moest helpen. Maar hoe? Ze zag niemant in de nabijheid. Ze gluurde door het hout heen en bemerkte een bouwvallige woning en schuur. De deur dezer laatste stond open en bleek de bergplaats te zijn van turf en hout en eenige gereedschappen. Zij leî het kind voorzichtig op de bank neer, wikkelde haar in de deken en bereikte langs een kleinen omweg het huis, dat ze straks gezien had. Toen zij den klink had opgelicht stond zij voor een schamel gekleede vrouw, die, dadelijk nadat ze met een enkel woord van het gevonden kind had gesproken, heftig uitviel en van de diefegge sprak, die ze in haar schuur verborgen gevonden en van daar had verjaagd.
‘Ze mag zijn wat ze wil, maar ze heeft hulp noodig en gauw ook!’ hernam Vrouw Moes strak.
‘Breng het schepsel naar het gasthuis.’
| |
| |
‘Brengen, brengen! Je hebt goed praten. Weet je wat? Kom met me meê en laten wij het wurm hier naar toe brengen; ze moet warmte en rust hebben. Kom dan toch meê; ik zal betalen, ik ken dat kind!’ Het laatste kwam wel wat laat, maar het kwam toch. Alle schroom was nu bij de andere geweken en weldra lag Klara op een stroobed onder een paar dikke dekens met een warme kruik aan haar voeten. Of zij sliep? Vrouw Moes, die een tijd lang over haar heen lag gebogen, wist het nog niet. Of zij lag te sterven? O, als dat gebeurde, hier in dat vreemde huis, zonder dat een van hare betrekkingen er bij was, het zou verschrikkelijk wezen! ‘Arm wurm!’ prevelde zij, waarna zij haar een kus op het voorhoofd gaf.
‘Weg, weg!’ fluisterde het kind met de beide handen van zich afslaande.
Zij sliep niet; zij lag niet te sterven, maar zij scheen te ijlen.
Vrouw Moes liet zich aanwijzen waar een meester woonde. Zij keerde met een dokter, die hoofdschuddend de patient beschouwde en op de vraag of hij 't geval voor ernstig hield, andwoordde, dat het in allen gevalle bedenkelijk was.
‘Daarvoor had ik je niet behoeven te halen,’ dacht Vrouw Moes, die geen den minsten eerbied voor de wetenschap had. ‘Kan ze naar haar ouders vervoerd worden, een stijve twee uur rijdens?’
| |
| |
‘Als 't niet erger wordt, ja.’
De zenuwen waren erg geschokt. Voor het oogenblik viel er niet veel van te zeggen. Hij zou een calmans sturen. Vrouw Moes trok haar knipjen en drukte hem een zesthalf in de hand; 't was - goed uitgerekend - precies zoo veel als ze gewoon was voor iedere vizite van den dorpskwakzalver, bij een harer dienstboden, te betalen. De dokter liet het geldstuk vallen en ging heen zonder iets meer te zeggen. ‘Nog grootsch ook!’ bromde zij, terwijl ze 't opraapte en weêr bij zich stak.
Zij wachtte den beloofden drank af, welke eindelijk door een jongen werd gebracht, die in last had om niets af te geven voor hij een gulden ontving. ‘Zie zoo,’ zeide ze toen zij het geld betaald had, ‘nou is die kiezentrekker van straks meteen betaald. Zie wat te slapen, Klaartjen! ik kom dadelijk weêrom.’
‘Niet heengaan, want dan komt hij en pakt me meê,’ zei Klara angstig.
‘Gekheid, slapen moet je, hoor!’ hernam Vrouw Moes met eenige verheffing van stem. ‘Maak haar wat koffi klaar, het zal de stakkert goed doen. Ik moet mijn boodschappen nog doen en kom over een uur of drie weêr. Mijn goed laat ik hier!’ zeî ze tot de vrouw, die haar wantrouwend aanstaarde. Als ze Vrouw Moes gekend had, dan zou ze alles in orde hebben gevonden, toen de parapluie niet
| |
| |
meêgenomen werd en tegen een ouden zwakken stoel bleef aangeleund. ‘Daar heb je drie gulden, koop er wat ondergoed voor, want ik wil het schepseltjen straks meênemen.’
Het geschokt vertrouwen was hersteld; Vrouw Moes kon gerust heengaan.
Deze had dikwijls in haar leven voor heete vuren gestaan, maar het vuur, waar ze nu voor stond, zengde haar toch bijna. Zij had medelijden met het arme schaap, maar nog veel meer met de ouders. Dat Klara den verkeerden weg was opgegaan, leed geen twijfel, maar, wat duivel! ze had ook alleen gestaan en hoe weinigen kunnen dat! Haar ouders waren sullen met geen aasjen zelfstandigheid, maar, wat duivel! er waren er maar zoo weinigen, die wisten wat ze moesten en een beetjen respekt voor zich zelven hadden!
Ze wist nog niet wat ze doen zou, maar 't zou haar onder haar boodschappen wel invallen. En zoo was het ook! Toen ze ‘half lam’ de laatste stoep was afgedaald, toen ze ‘half zoeserig’ van al dat ‘gekemphaan’ en ‘geharrewar’ over verloren gegane broeken en servetten, lakens en sloopen, die allemaal spiksplinternieuw heetten te zijn, volgens het getuigenis der verbolgen eigenaressen, weêr de frische lucht inademde en niettegenstaande de verschillende latingen, die zij zich om des lieven vredes wille, echter niet zonder heftigen tegenstand
| |
| |
had laten welgevallen, haar geldbuidel had voelen zwellen, toen wist ze wat ze doen moest en dan ook doen zou. Ze ging naar Kees in ‘de Roode Leeuw’ om hem aan te zeggen, dat hij haar terugplaats verkoopen kon als hij er een liefhebber voor vond, want dat ze niet met hem weêrom zou rijden. ‘Waarom niet?’ had hij de stoutmoedigheid te vragen, waarop het andwoord klonk, dat dit haar zaak was en niet de zijne.
Vervolgens huurde zij een kiereboe voor de helft van den aanvankelijk gevraagden prijs, gaf op waar zij het rijtuig over een uur wachtte en sloeg toen den weg naar den buitensingel in.
|
|