| |
XV.
Vrouw van Ommeren had treurige dagen doorleefd sedert het vertrek van Klara, en haar man nog meer, daar deze het zich niet meer ontveinsde dat het lieve kind zijn oogappel was. De hoogmoedige zoon stond te ver van hem af in het beoordeelen van personen en zaken, dan dat vertrouwelijke gedachtenwisseling mogelijk of gewenscht was. De grondtoon van beider gemoed stemde hoe langer hoe minder, stemde zelfs zóo weinig, dat de baas in een onbewaakt oogenblik zich soms afvroeg: Is Kornelis wel mijn zoon? Had zijn vrouw zulk een vraag gehoord, zij zou hem hebben toegefluisterd: ‘Toen hij geboren werd waart gij zoo als hij nu is. Ik zeg het je niet als een verwijt, beste man! Ik oordeel niet; ik weet, dat hij geen veertien dagen weg zou zijn en maar éens schrijven.’
Dat had Klara gedaan. Ze had maar eens geschreven! En bij het afscheid hing zij aan Moeders hals en schreide zoo bitter en beloofde zij nooit het
| |
| |
huis te zullen vergeten en altijd te denken dat Vader, Moeder en Kornelis bij haar waren. Een kort briefjen had alleen haar aankomst in het groote huis gemeld en dat zij een net eigen slaapkamertjen had gekregen, Mevrouw heel vriendelijk, en Lizette, de boven-linnenmeid, de voorkomenheid zelve voor haar was. Ze had altijd veel van de ‘grootheid’ gehouden en vond het dus wel pleizierig, dat haar eerste dienst zulk een dienst was. Zij vroeg verder of Kornelis zich niet erg boos op haar toonde, omdat ze was gaan dienen, en of hij met zijn trotsch hartjen nog wel aan haar dacht. Zij had Moeder haar eenden en vooral de kiekens aanbevolen en ook Hein en diens gezin, waar Mijnheer zoo engelachtig goed voor was geweest. Wat Kornelis ook mocht zeggen, Mijnheer was een goed, was een groot man, dien zij heel graag eens zou willen zien in den prachtigen, met goud geborduurden rok, die, zoo als Hendrik haar eens verteld had, door hem alle dagen aan het hof werd gedragen.
Vader hadden de oogen geschemerd tot aan deze laatste zinsnede, bij welke zijn gelaat betrok; hetgeen moeder, die door haar knijpbrilletjen hem bij de lezing bleef aanstaren, in 't geheel niet vreemd vond.
En na dien brief, waarop de ouders in een lang epistel dadelijk geandwoord hadden, taal noch teeken! Het ergste was, dat beiden de innerlijke on- | |
| |
rust voor elkaâr trachtten te verbergen en voor Kornelis eene blijmoedigheid moesten voorwenden, die verre van hen was; want de jongen was ziedend van toorn geworden, toen hij Klaraas ware bestemming eindelijk vernomen had. Zijn zuster linnenmeid, terwijl hij bezig was de familie weêr naar de hoogte terug te brengen, waarvan zij eenige jaren geleden was neergedaald. Wat zou de patroon wel zeggen! De laatste had hem al eens laten merken, dat hij tegen zijn persoon in het geheel niets had, maar wel iets, ja zelfs heel veel tegen zijn stand. Het geheim, dat hij zoo lang jegens zijn ouders had bewaard, werd nu ontdekt. Hij was in stilte geëngageerd met Lize en hij stond op het punt deelgenoot te worden in Stufkens zaak.
‘Tot geen van beiden geven we ooit ons konsent,’ zeide Vader.
‘En waarom niet?’ vroeg Kornelis scherp.
‘Arm, maar eerlijk, voegt niet bij rijk, maar gemeen.’
‘Vader, dat is gelogen! Als Mijnheer Stufken zeî: de broer van een dienstboô voegt niet als mijn schoonzoon, dan had hij gelijk. En wie weet wien ik nog tot schoonbroêr krijg. Misschien nog wel een staljongen, op zijn hoogst een palfrenier.’
‘Gave God dat het zoo ware!’ hernam Vader. ‘Waar gelijk zich paart aan gelijk, daar is geluk te wachten. Zeker zal Klara geen verbintenis aan- | |
| |
knoopen zonder haar ouders daarin te kennen. Waar dat niet gebeurt, is geen eerlijkheid, versta je, Kornelis?’
Of Kornelis hem verstond! Het gelaat was bloedrood geworden, de lippen trilden, de oogen vonkelden en hij schudde den krulkop.
‘Geen eerlijkheid?’ Hij staarde zijn vader veelbeteekenend aan. Hij wou er nog iets bijvoegen: de woorden wrongen zich uit de keel en beefden op zijn lippen, maar hij liet ze er niet over glippen. Hij had eens door te spreken zijn vader en ook zich zelven ten bloede gewond en had zich voorgenomen het nooit weder te doen. De ure der verzoeking had geslagen, maar hij bleef trouw aan het kloek besluit.
‘Kind, kind!’ fluisterde Moeder hem toe, toen ze alleen met hem was. ‘Onze Lieve Heer zal je straffen voor je lichtvaardig oordeelen. Denk je, dat we uit vrije beweging ons lief kind weg hebben gezonden? Als er hier op de plaats eens voetangels en klemmen werden gevonden? ...’
‘Wat! Zou een of andere liverijknecht...?’
‘Neen, neen, kind! Vraag me niet meer.’
‘Dus de fielt schuilt niet onder de lakeien? Vader zou die ook niet vreezen. U hebt het zelve straks gehoord, dat zulk slach Vaders slach is. Dus hooger dreigt het kwaad.... dus hij misschien, die reeds zoo menig eerlijk kind....? Hij durft Klara
| |
| |
aanzien! God in den hemel, ik ben in staat het hem te vragen, en dan..!’
‘Kind! wilt ge dan ons allen tot een ongeluk wezen?’ vroeg Moeder, die met die eene vraag hem een verborgenheid ontsluierde. Allen was hij op het punt een ongeluk te worden; velen was hij 't misschien reeds lang geweest; éen zeker reeds zeer lang!
Hij wikkelde zich uit de armen zijner moeder los en snikte: ‘God, wat ben ik rampzalig!’
‘Niet zoo, niet zoo, mijn jongen! Och, ik wou, dat je andere ouders had gehad: voorname, rijke!’
Kornelis vloog op haar toe en kuste haar. ‘Toch geen andere moeder zou ik me wenschen, lieve, beste, eerlijke, brave moeder!’
‘Wel een andere vader?’
Hij was heen geijld en zij bleef met haar smart alleen.
Weêr verliepen er eenige dagen. ‘Ze zal ziek wezen,’ fluisterde Moeder, maar haar man was weêr van een andere opinie. ‘Als dat zoo was zou een ander wel schrijven.’
Toch ging hij rechtstreeks naar Mijnheer en vroeg hem een verlof van twee dagen. Het werd hem geweigerd, kortaf geweigerd: hij kon niet gemist worden. Hij groette even onderdanig als gewoonlijk toen hij heen ging, maar er was toch iets in zijn binnenste, wat tot opstand aanzette.
| |
| |
‘Moeder, neem morgen een plaats in de diligence en ga het kind bezoeken. Ik hou het niet langer uit,’ zei hij.
Maar dienzelfden middag kwam er tijding.
De brief, dien de postbode voor het raam aan een uitgestrekte trillende hand toereikte, droeg een adres, dat niet van Klaraas hand was.
‘Erg ziek, heel erg?’ vroeg Moeder, tegen haar man aangeleund, die den brief bijna met zijn bevende handen niet had kunnen openen, maar nu die geopend was den inhoud als met een oogopslag overzag. ‘Zeg de waarheid. Erg ziek?’
‘Erger.’
‘Dood, dood?’
‘Nóg erger!’ klonk het met holle stem, en beiden ontzonk de grond. Ze zouden neergezegen zijn, zoo hij zich niet aan het vensterkozijn had vastgehouden.
‘Nog erger? Is zij...?’
‘Spoorloos verdwenen. De linnenmeid schrijft, dat het haar verwondert, geen aanwijzing ontvangen te hebben, hoe het goed van Klara te verzenden. Zij zou toch wel al eenige dagen thuis zijn! “'t Rekommandeert niet, als men zoo zijn dienst verlaat... Dat had Mevrouw Reaal niet aan haar verdiend, en Mijnheer ook niet, die haar nog namens Mevrouw is komen bezoeken.” Ze is weg... in zijn handen, Moeder! in zijn handen!’ en de man, die
| |
| |
nog nooit zijn tranen had laten zien, liet ze nu langs de bleeke wang neer biggelen!
In zijn handen! O 't was een vreeselijke gedachte, zóo kwetsend, dat de verontwaardiging hem aan den verpletterenden invloed zijner zielesmart ontrukte.
‘Vrouw, niet jij, maar ik ga morgen onderzoek doen. Aan Kornelis geen woord!’ sprak de weder bedachtzame. ‘Neen, zóo duivelsch slecht zal Mijnheer toch niet wezen.’
Moeder kon niet meer. Als het toonbeeld der wanhoop zat zij op haar gewone plaats neer. De oogen waren rood gezwollen; haar hoofd bonsde, maar zij voelde het niet; zij dacht alleen aan haar kind, haar reine engel, die zij niet half genoeg had lief gehad, die zij onkundig van het kwaad de wijde wereld had doen ingaan. Haar kind, met schande overdekt, maar toch niet zondig; want dat had zij bij een Alwetend God wel durven bezweeren, dat haar kind niet den weg der zonde was opgedwaald.
Zij had reeds uren zitten te peinzen, toen Kornelis thuis kwam. Zijn tred was haastiger dan ooit; zijn gelaat drukte meer vreugde uit dan gewoonlijk, maar zij merkte er niets van.
‘Moê!’ klonk het reeds in de verte, ‘Mijnheer Stufken heeft woord gehouden. Mijn salaris is met tweehonderd gulden verhoogd, en het volgende jaar kom ik in de zaak. Lize is in de wolken. Wij heb- | |
| |
ben elkaâr ook zoo lief! 't Zal nu wel publiek mogen worden.’
Moeder had niets verstaan. Zij bleef voor zich staren en vaagde instinktmatig met de koude hand langs het voorhoofd. Hij bespeurde nu eerst in welken toestand zij verkeerde. Hij trad op haar toe en dwong haar hem aan te zien. ‘Wat is er gebeurd? Tijding van Klara? Moeder, u jaagt mij den doodsangst op het lijf!’
‘Weg, zij is weg... nergens te vinden!’ snikte Moeder, die niet meer aan de vermaning van haar man, om er niets van te zeggen, dacht.
‘Weggeloopen! Zij? Vrijwillig weggeloopen! Dat is onmogelijk! Daarvoor ken ik haar te goed. Of... zij was altijd anders als wij. Zij zag geen kwaad waar wij het wel zagen. Weg?’ Hij voelde het eerste oogenblik niets dan smart, dan medelijden, dan een innig verlangen naar haar terugkeer. Hij was doodsbleek geworden en dacht niet meer aan zijn geluk. Maar weldra overheerde hem een andere aandoening. De ontwaakte argwaan jegens den gehaten meester zijns vaders ontving nieuw voedsel. Hij dacht aan de gevolgen: aan de schande zijner zuster, een schande, die op allen zou overgaan. Zijn fierheid was grievend gekwetst. Hij schreide niet: hij balde de vuist; hij ijlde het vertrek uit, naar de plaats waar Vaders geladen geweer hing en vloog de plaats in. Zijn vader mocht ook deze beleedi- | |
| |
ging kunnen verkroppen, hij niet; hij zou Klara, hij zou allen wreken. Onberaden drift, waaronder toch zooveel adel school!
Ware hem de dood zijner zuster aangezegd, hij zou in tranen zijn uitgebarsten, hij zou hebben geleden, maar gezwegen en berust; maar nu de schande hem en de zijnen dreigde, nu zijn eergevoel, zoo overprikkeld door de valsche verhoudingen waarin hij zich bevond, was beleedigd, nu kende hij geen droefheid, maar alleen wrok, maar alleen verlangen om den schuldige te vernietigen, die de zijnen zoo nameloos ongelukkig had gemaakt.
Hij rende altijd voort. Wist hij dan den beleediger te vinden, en zoo hij hem gevonden had, van schuld te overtuigen? Hij vroeg het zich niet af. Hij rende voort, maar voelde eensklaps een schok door zijn leden, toen hij bij het omslaan van een bocht zich vlak tegenover Mijnheer bevond, die den schoonen namiddag genoot onder het rooken eener geurige havanah.
‘Waar gaat dat heen, knaap? Je zult toch niet op mijn eigen plaats durven jagen?’
‘Ja, jagen, maar niet op mooie meisjens!’ klonk het gesmoord. ‘Bloed wil ik zien... bloed!’ en hij nam het geweer op, om op Mijnheer aan te leggen.
‘Dat is geen speelgoed voor jongens van jou kaliber,’ hernam Mijnheer, terwijl hij hem het wapen
| |
| |
ontrukte en hem vervolgens met een doorborenden blik aanzag, een blik, die Kornelis werkelijk de koude in het bloed joeg. ‘Ga dadelijk naar je ouders en ik spaar je het rasphuis.’ Met een hoogheid als Kornelis nog nooit in hem had opgemerkt, schreed Mijnheer voort; met een lafheid, als waartoe de jonkman zich niet in staat had geacht, bleef deze den hoogen man nastaren.
Was er dan toch iets, dat den patriciër van den burgerman scheidde? Neen, dat was het niet. Het was alleen lafheid, die hem de neerlaag had doen lijden. Hij bedekte zich van schaamte het gelaat met de handen. Hij wou dat het donker om hem heen was; want het scheen hem toe of iedere boom, iedere heester hem toeriep: ‘lafaart!’ of dat woord op de groote bladen van de waterplanten der beek geschreven stond en de dorpsklok het hem toedreunde in haar metalen sprake.
‘Jij ook al gedrukt alsof je een molensteen op de borst ligt?’ zoo klonk de welbekende stem van Hein in zijn nabijheid. ‘'k Heb onzen Napoleon zoo op 't oogenblik met je vaders geweer voorbij zien gaan. Zou hij ook strooper gaan worden? Neen, neen, dat is de oude Adam weêr, en dien wil ik ónder houen tot hij gestikt is. Wat is er toch gebeurd? Ruzie gehad met Stufken? Maar die heeft je noodig, zoo als hij mij noodig heeft. 'k Heb een vast besluit genomen om hém niet meer noodig te
| |
| |
hebben. Ik wil geen schurkentaxaties meer doen. Jongen, dat gezicht van mijn Griet vergeet ik zoo licht niet! Zoo in eens mors dood! En ik heb zoo almachtig veel op mijn kerfstok. Neen, ik wil met dien smeerlap niets meer te doen hebben. Mijn kleuters zijn bezorgd. Waarachtig! dat heb ik aan je engel van een zuster te danken! Waar is ze toch? Stufken zeî, dat ik er niet tegen je van reppen mocht, maar ik maak me vrij van dien geldhaai.’
‘Weet je waar ze is? .... En Mijnheer Stufken wist ook....?’ vroeg Kornelis plotseling het zwijgen afbrekend en Hein bij den schouder grijpend.
‘Weet jij 't dan niet? Bij de van Wulvens op Stoutenburg. Ik zag haar daar een veertien dagen geleden, toen ik Langelaan ging opnemen.’
‘Maar daar is ze niet meer.’
‘Wel verd....’ riep Hein, terwijl hij zich met de hand voor het voorhoofd sloeg.
‘Waarom heb je me voor veertien dagen niet gezegd, dat ze dáar was?’
‘Stufken wou het niet hebben. En kon ik dan denken, dat de eigen broêr het niet wist? 't Was toch met medeweten van je ouders dat ze ging? Zoo, dat dacht ik ook wel. Maar daar schuilt meer achter; zeker weêr een schurkenstreek van den patroon.’
‘Hein, matig je! Ik wil geen kwaad hooren van mijn besten vriend.’
| |
| |
‘God bewaar je, jongen, als Stufken je beste vriend is, dan wordt je nog overste in de hel. Maar daar zit wat achter. Je ouders hadden zeker reden het geheim te houden waar ze was; en als ik haar niet kasueel gezien had, dan had ik het Stufken niet kunnen vertellen en als ik het dien niet verteld had, dan had die het niet kunnen overbrieven. Ja, daar zit 'em de knoop! Het eenig schepsel, dat me wel deed, dat me óok als mensch beschouwde, heb ik misschien ongelukkig gemaakt. Jongen, gebruik je verstand en denk eens goed door! Wat kan de reden zijn, dat je ouders haar hebben weggestuurd?’
‘Ga weg - dadelijk! Jij bent mijn duivel; je zoudt mij doen gelooven dat er niemant meer deugt!’ riep Kornelis, terwijl hij haastig de vlucht nam. Hein was een lasteraar. Onmogelijk, dat zijn patroon, de vader zijner Lize, zulk een rol gespeeld zou hebben, en toch, juist in de laatste veertien dagen had de patroon met Mijnheer zaken willen doen. Kornelis kon niet meer met zich zelven alleen zijn; overal was hij 't behalve bij Lize. Derwaards ging hij. De steeds veerkrachtige geest, het fiere, edel gemoed van dat meisjen wist hem te verstaan zoo als geen ander, wist hem te sterken en te troosten, hem te verheffen boven het alledaagsche, dat alles in het ouderlijke huis kenmerkte.
Hij had zijn moeder alleen achtergelaten. Niet
| |
| |
lang echter duurde haar eenzaamheid. Behoedzaam werd weinig tijds na Kornelis' vertrek de klink der deur opgeheven, behoedzaam een blozend gelaat, omlijst met dik, stijf hair, naar binnen gestoken en spiedden een paar goedige oogen naar binnen.
‘Mag ik binnen komen?’ fluisterde een stem.
Moeder keerde met haar gedachten tot de werkelijkheid terug. ‘Dag, Evert! dag, jongen!’ en de roode brandende oogen werden weder met heete tranen gevuld. Het verraste haar zelve: zij had niet gedacht meer te kunnen schreien. ‘Kom je weêr vragen naar mijn lievert, jongen?’
Wat de jongen niet had wagen te doen, toen Klara nog thuis was, had hij gewaagd sedert zij was vertrokken. De bloode jongen had een zwaren strijd te strijden gehad, eer hij zijn eerste bezoek had durven brengen. 't Was nieuwsgierigheid, had hij gezegd in zijn verwarring, in plaats van het met den waren naam: vurige belangstelling, tedere liefde, te bestempelen. Maar Moeder had niet noodig naar zijn woorden te luisteren. Zij kende zijn hart, en daarom had ze hem vriendelijk te woord gestaan en hem toen verteld, dat Klara voor haar best in een grooteluis dienst was gegaan, eenige uren hier van daan, en vervolgens bekend, dat het haar in het huis zoo leêg was, wat hij, Evert, wel zou kunnen begrijpen, bij welke woorden Evert zoo rood werd als een paradijsappel. Zij had niet
| |
| |
opgehouden hem van Klara te vertellen en zij merkte wel, dat de jongen haar woorden met de ooren als indronk. Hoe de vraag ook op zijn lippen brandde, waar Klara toch eigenlijk diende, toch waagde hij het niet haar te doen. Geheel van Klara-lief vervuld was hij heengegaan en een paar dagen daarna teruggekomen, om weder naar haar te vernemen. Ditmaal moest de tijding al heel ongunstig luiden. Den vorigen dag kon er nog van ziekte sprake zijn, maar nu moest Moeder mededeelen, dat haar kind verdwenen was. Zij had gedacht, dat het Evert zou gaan als haar, dat hij uitgebarsten zou zijn in tranen, maar hij bleef bedaard en zeide alleen: ‘Dan toch niet doodziek. Goddank!’
‘Maar dit is toch veel erger, Evert!’
‘Met je permissie, vrouw van Ommeren, dat vind ik niet. Wat er gebeurd is mag onze Lieve Heer weten, maar Klara zal niets doen wat kwaad is. Daar wil ik mijn rechterhand wel op geven.’
En die rechterhand was hem veel waard; daarmeê moest hij zijn zeven gulden 's weeks verdienen.
't Was Moeder een troost zoo als nog niemant haar gegeven had. Zij keek hem in het gevuld en eenigszins bolrond gelaat, dat rechtschapenheid en eenvoud uitdrukte.
‘Ja, dat's waar, jongen! Zij is in Gods hand, en ze is braaf, door en door braaf.’
‘Dat zou 'k meenen... Ik heb goeje beenen,’ zeî
| |
| |
hij met eenigzins schorre stem. ‘Ik zal haar wel vinden, als ik maar eerst weet waar zij het laatst geweest is.’
‘'t Hoeft niet, jongen, daar is al voor gezorgd! Geef me een hand, Evert! Ik zal 't nooit vergeten, hoor! Kom eens gauw weêrom. Och, het doet zoo goed, als anderen met je meêgaan op den beproevingsweg.’
|
|