| |
XIV.
De dames waren om de theetafel geschaard, waar Mevrouw de geurige pekko in de fijne blauw porceleinen kopjens goot. De heeren genoten in de eetzaal een cigaar, met uitzondering van Mr. Ilp, wien de gastheer een goudsche pijp had doen geven. Met een flesch Lafitte voor zich schikten de heeren dichter bij elkander. Ieder voelde zich minder geserreerd en tot intimiteit geneigd. Hier en daar werd gefluisterd en veelbeteekenend geglimlacht, terwijl Mr. Ilp, onuitputtelijk in anekdotes uit den tijd van het ancien régime, soms tot een niet altijd kieschen lach noopte en Mijnheer van Eerzeele, door zijn steeds belangrijke voorvallen uit zijn ambtenaarsleven onder het tegenwoordig bewind, nieuwe luisteraars vond.
Eensklaps zag men den gastheer den blik van den kring af en naar de deur heenwenden. Men had wel de wielen van een rijtuig hooren kletteren over het schulpzand, dat de paden nabij het huis bedekte, maar de gastheer was de eenige, die daar zulk een gewicht aan hechtte. Mr. Ilp sloeg er nu echter ook
| |
| |
acht op en fluisterde met een ondeugenden lach Reaal in het oor: ‘Een Dulcinea, die te vroeg of te laat komt...!’
‘Ik herinner mij,’ zeide van Eerzeele die alleen het laatste woord gehoord had, ‘dat Koning Louis eens verrast werd aan het dessert door een gast, die de uitnoodiging vergeten was, maar toch...’
‘Precies wat mij met Burgemeester van de Poll gebeurd is... Neen... laat me dat eens vertellen, Reaal!’ dus begon Kluyt levendig, wat sterk afstak bij de houterigheid, die hem tot dusverre had gekenmerkt. Het bleef echter bij den aanhef, daar de goede man, even als in den Raad der stad, zoo als men wel eens fluisterde - de vergaderingen waren toen nog niet openbaar - geen hoorders vond. De anderen toch schenen allen door de uitdrukking van 's gastheers gelaat geboeid. Dat de wang gloeide vond men juist niet vreemd, maar wel dat het oog bijna vlamde en de lip trilde, toen er een voetstap in de vestibule werd gehoord, een voetstap, door Reaal alleen herkend. Een oogenblik later trad Nakooper binnen.
‘Mille fois pardon!’ riep hij uit, Reaal beide handen toestekende, die het voldoende vond, er slechts een te vatten. ‘Ik kom pas van de reis en hoorde, thuis gekomen, waar mijne vrouw was en welke uitnoodiging zij voor mij achterliet. Ik kon niet nalaten er aan te voldoen, daar ik weet
| |
| |
welkom te zijn.’ Hij boog even in het rond en ging toen op Mr. Ilp af, dien hij in geen jaren ontmoet had en aan wien hij zich in vele opzichten verplicht gevoelde.
De gastheer had hem maar flauw welkom geheeten en hem een glas wijn geprezenteerd.
‘Superber, Nakooper!’ knikte Kluyt hem knipoogend toe.
‘En Kluyts kennis wordt zeer geroemd,’ mompelde Ilp, ‘in den wijn altijd,’ werd er zoo zacht bijgevoegd, dat alleen de naaste buur die woorden verstond.
Kluyt dankte met de oogen; hij kon het niet met de lippen doen, daar deze zich juist weder in het purperen druivennat doopten.
‘We hoorden van je vrouw, dat je naar den Haag waart opontboden,’ zei van Eerzeele. ‘Toch niets kwaads?’
‘Ik hoop waarlijk van neen,’ andwoordde Nakooper met een geheimzinnig lachjen. ‘Goede wijn, Reaal! uitstekend. Ik heb van dat merk, dat meer dan twintig jaren in mijn kelder ligt.’
‘Ik heb er nog, die een eeuw heugt,’ hernam Reaal kortaf.
‘Zorg toch dat die niet langer ligt,’ viel Ilp in. ‘Zulke oude wijn wordt licht zuur.’
‘Ik moet je mijn excuses nog maken, Reaal! over mijn stilzwijgen op je laatste missive met de door je
| |
| |
geteekende memorie. Ik zond die op en wachtte het andwoord, of liever, verwachtte, dat het andwoord u zou toegezonden worden. Begrijp dus hoe ik verrast werd door het opontbod Zijner Majesteit.’
‘Dat is mij tweemaal gebeurd,’ zei van Eerzeele. ‘Eens door Koning Louis en eens...’
‘Waarachtig, 't was tweemaal te veel,’ viel Kluyt in, waarna hij het uitschaterde.
Morne silence! Die goede Kluyt kon dan ook nooit succès hebben.
‘Ik zeî straks, dat ik uit dat opontbod niets kwaads voor den lande hoopte; want Zijne Majesteit benoemde mij tot Staatsraad in buitengewone dienst,’ zeî Nakooper, die het nu maar geraden vond de laatst door Kluyt gesproken woorden te doen vergeten.
Van Eerzeele reikte den nieuwen Staatsraad de hand, met de woorden: ‘Een onderscheiding, waar menigeen zijn ridderkruis voor zou willen ruilen. Maar wat zie ik, gedekoreerd ook?’
Waarlijk, wat men nog niet had kunnen opmerken, daar Nakooper nog geen tijd had gehad zich van zijn overjas te ontdoen, zag men nu. Het lintjen stak in het knoopsgat. Nogmaals stak van Eerzeele hem de hand toe, er bijvoegende: ‘Niet waar, het kleedt goed?’
‘Twee onderscheidingen! - et le prix?’ vroeg Ilp, terwijl de kleine grijze oogen vonkelden.
‘Voor een half uur van openhartigheid,’ zeî Na- | |
| |
kooper met volmaakte bonhomie. ‘Niet waar, Reaal? Van achter beschouwd was 't niet meer dan openhartigheid; het had echter even goed vermetelheid kunnen zijn.’
‘Dus Reaal is meê in 't geheim?’ zei Ilp op half vragenden toon.
‘In 't geheim? Neen. Nakooper bewaarde dat voor zich zelven. Een traditie in zijne familie zeker!’ zeî Reaal, wiens lippen blauwwit waren en wiens stem trilde.
‘Ik begrijp er niets van; en gij?’ vroeg Kluyt aan Ilp en de anderen.
‘Niets is toch eenvoudiger. Ik had het willen zwijgen, Reaal, maar je halve woorden en zeer remarquable opmerking dwingen me wel te zeggen, wat trouwens ook geen staatsgeheim is. Reaal en sommige zijner politieke vrienden teekenden met mij een memorie van grieven tegen eenige maatregelen van bestuur. Het behaagde Zijner Majesteit genadiglijk er kennis van te nemen, en....’
‘U voor die openhartigheid en voor de volgende, die nog komen mochten, maar die men onnoodig achtte, te beloonen, niet waar?’ zei Ilp.
‘Die uitlegging is geheel de uwe,’ hernam Nakooper kortaf. ‘Zijne Majesteit had de goedheid zich zeer naar je te informeeren, Reaal!’
‘Zeer veel eer!’ klonk het andwoord op den gewonen toon. ‘Maar wat dunkt je, Mijnheeren,
| |
| |
als we de dames een kop thee gingen vragen?’
Men stond dadelijk op en was bereid te volgen.
‘'t Was of je vrouw een voorgevoel had van de onderscheiding, je te beurt gevallen,’ merkte Ilp glimlachend aan, terwijl hij Nakooper onder den arm nam en naar den salon meêvoerde. Nakooper was zoo voorzichtig, niet naar het waarom te vragen, zoo dat de ander zelf de verklaring geven moest. ‘Zij was de reine van het feest, amice! Ik had altijd hooren vertellen dat er prachtige diamanten in je familie waren, maar ik wist toch niet, dat ge er zóó vele bezat.’
Nakooper beet zich op de lippen. Grootvader Izaak Nathan had in vele artikelen gehandeld en daaronder ook in diamanten. Maar wat Grootvader met al zijn schranderheid niet had kunnen meester worden, was hém gelukt. Hij had een hooge pozitie ingenomen en naderde meer en meer het doel. Voor hem en zijn geslacht de toekomst, voor hen, daar achter hem, alleen het verleden!
Adrienne had aan de Heeren vreemde dingen kunnen vertellen. Zij had door haar levendigheid Mevrouw van Reede geboeid en Freule Dubling een weinigjen geërgerd; zij had Mevrouw Nakooper een paar malen met eenige verlegenheid het hoofd doen omwenden en een gesprek met Mevrouw Reaal doen aanknoopen, die dit met een waarlijk zeer vleiende voorkomendheid beandwoord had, welke voorkomend- | |
| |
heid echter den schijn had alsof de gastvrouw haar in een eenigzins gedwongen pozitie dacht en de behulpzame hand wilde reiken om haar daaruit te verlossen.
Het gesprek was van lieverlede onder het bestuur der gastvrouw gekomen, die daarvan gebruik maakte, om de ellende harer beschermelingen aan den heikant te doen kennen.
‘Reaal heeft den man 's morgens werk gegeven bij ons aan huis en ik ben voornemens de kinderen naar school te zenden. Ik heb den Dokter gezegd, naar de zieke vrouw te gaan zien. 't Is een vrouw, die lang gedwaald heeft, maar zich heeft bekeerd en harer ziele zaligheid alleen van de genade haars Gods verwacht.’
‘Die man?’ zeide Freule Dubling, even nadenkend. ‘Kan ik hem straks voor den stal hebben gezien toen ik hier heen reed?’
‘Wel mogelijk; hij is van avond hier; hij kan helpen en nog wat voor de arme kleinen meênemen.’
‘Dan is het dezelfde, dien ik zoo dikwijls het hek van dien woekeraar zie ingaan. Constance, wees voorzichtig! De dienst van dien man is de dienst Mammons.’
‘Kent ge de mooie dochter van Baas Stufken?’ vroeg Adrienne.
‘Wel zeker. Ik zie haar dikwijls en grande tenue mijn huis voorbij huppelen, soms wel in gezelschap van je tuinbaas' jongen, Constance! Ik weet van 't kind geen kwaad; alleen zou ik het beter vinden,
| |
| |
dat ze in den stand bleef waarin God de Heer haar plaatste. A propos, Constance, de dochter van je baas zag ik in geen weken in de kerk.’
‘Ze is niet meer hier. Ze heeft een goede dienst gevonden,’ zeî Mevrouw Reaal snel.
‘En dat andere hoovaardige kind...?’ begon Freule Dubling weder.
‘Maar, lieve Freule, is dat meisjen van Stufken hoovaardig?’
‘Moeilijk is het de hoovaardij te herkennen,’ viel Mevrouw van Reede in. ‘Dikwijls hult zij zich in het kleed harer antipode: den deemoed.’
Was het hier óok zoo? Mevrouw van Reede vroeg dat niet; misschien wel omdat zij die vraag reeds voldoende beandwoord zag door het plotselinge zwijgen van Freule Dubling.
Het onderhoud werd afgebroken door het binnentreden van den eersten huisknecht, die op een zilveren blaadtjen Mevrouw eenige brieven, door den postbode juist gebracht, aanbood. Mevrouw keek even de adressen na. Een der brieven behield ze, daar ze de hand harer vriendin Douairière van Wulven herkende. Zij vroeg verlof dien even in te zien daar die van een intime was, die reeds eenigen tijd zich onwel had gevoeld. Natuurlijk werd dat verlof verleend. De anderen zetteden het gesprek voort, om de lezende te meer vrijheid te geven. Alleen Mevrouw van Reede zag onder het spreken van tijd
| |
| |
tot tijd naar Constance om, daar zij haar bleek zag worden. De brief bevatte ook een tijding, die Mevrouw Reaal in hooge mate deed ontstellen, minder om hetgeen hij inhield, dan om hetgeen hij liet gissen. De Douairière meldde toch, dat Klara, de zoo zeer aanbevolene Klara, van den beginne af moeilijkheden in haar huis had gebracht en in plaats van met opgeruimdheid het haar opgedragen werk aan te vatten, in de eenzaamheid had zitten te pruilen en eindelijk na eenige scènes-impudemment van naar huis te keeren gesproken had. Zij had haar laten gaan. Verder werd, na eenig nieuws uit den omtrek besproken te hebben, als ter loops aangestipt, dat ze met genoegen Constances beterschap van Reaal had vernomen, toen deze voor weinige dagen haar een bezoek had gebracht, maar het zoo druk had gehad, dat hij slechts eenige oogenblikken had kunnen vertoeven. Toch had zij hem eerst tegen de schemering heen zien rijden. Zij hoopte maar, dat hij zonder onspoed - want de avond was donker geweest, en hij had aan zijn rijtuig geen lantaarn gehad - thuis zou gekomen zijn.
Welk een tijding! Klara was bij haar ouders niet terug gekomen en Reaal was daar geweest zonder haar er iets van verteld te hebben. Zij herinnerde zich nog zeer goed zijn late terugkomst, zijn haastig vertrek naar zijn kamer, zijn afgebroken woorden, die toen alleen van verbolgenheid jegens Stuf- | |
| |
ken getuigden, omdat deze hem bedrogen heette te hebben en de boerderij naast de zijne had gekocht. Een vreeselijk vermoeden rees in haar op. Het laatst gehouden vertrouwelijk mondgesprek met Reaal kwam haar te binnen. Zij had hem de hand willen reiken; zij had hem in haar hart vrijgepleit van schuld; zij had gevoeld, dat hij en hij alleen haar verzoenen kon met de blinkende armoede rondom haar, en die man had haar in dat heilig oogenblik van toenadering.... bedrogen!
‘Een glas water, lieve!’ fluisterde zij Mevrouw van Reede toe, terwijl haar alles voor de oogen danste. De toegesprokene was haar reeds voorgekomen en reikte haar het verlangde toe; want de verandering op Constances gelaat had haar reeds onder het lezen getroffen.
‘Wat is er? Wat is er?’ riepen toen de anderen.
‘Is er iets bij de van Wulvens?’ vroeg Freule Dubling. ‘Weêr een beproeving voor die veel beproefden?’
‘Toch geen bezwaar van.... toch geen geldelijke zaken?’ vroeg Mevrouw Nakooper.
‘Misschien nóg gewichtiger!’ riep Adrienne, de laatste spreekster van ter zijde aanziende.
‘'t Is hier nog al benauwd en ge zijt pas hersteld! Willen we even in den gang wat frissche lucht scheppen?’ zei Mevrouw van Reede.
‘'t Is, Goddank, voorbij!’ klonk het eindelijk.
| |
| |
‘'t Is niets, ik voel me weêr beter... Nog een glas water, lieve!’ fluisterde Constance Mevrouw van Reede toe. Toch was het voorbij. Constance, die zoo zwak was tegenover haar dokter, bleek sterk te zijn, waar de convenances het dringend geboden. Niet te min was het lijden, dat zij verkropte, veel grooter dan de smarten, welke vroeger wel eens het huis in rep en roer hadden gebracht. Zij was zelfs de eerste, die het afgebroken gesprek aanknoopte en met een glimlach op het bleek gelaat het speelziek vernuft van Adrienne uitlokte of toejuichte; alleen was er iets weeks in den toon harer stem.
Gelukkig, dat de Heeren binnentraden en aan de spanning, welke niettegenstaande de zelfbeheersching van de gastvrouw bleef bestaan, een einde maakte. Mijnheer Nakooper was de lustigheid zelve, Mr. Ilp de courtoisie in eigen persoon. Reaal bestierf echter de glimlach op de lippen, dien hij zich opgelegd had te vertoonen zoodra hij den drempel van den salon betrad, toen hij den blik zijner echtgenote ontmoette. Hij begreep alles, toen hij de brieven op den gueridon zag liggen en daaruit kon afleiden dat de post was aangekomen; hij begreep alles en het getuigde zeer tegen hem dát hij het deed.
Spoedig sprak men van vertrekken, toen de aankomst van het eerste equipage werd bericht. Freule Dubling, die het laatst wou blijven, die op een
| |
| |
tête á tête hoopte en dus het aanbod verwachtte om met het rijtuig der Reaals te worden thuis gebracht, haastte zich het voorstel van Mevrouw van Reede te accepteeren om met haar mede te rijden, toen gastheer noch gastvrouw haar eenige propozitie deden. Zij voelde zich wel eenigzints gekrenkt. Zij, die zoo goed te troosten wist, wat haar tallooze malen door haar armen verzekerd was geworden, zij moest een der eersten zijn die vertrokken. De kus, dien zij Constance op de wang drukte, was er echter niet minder hartelijk om. Nakooper en echtgenote volgden; gene had het ontzachelijk warm en liet zich den overjas op den arm hangen, waardoor het ridderlint Reaal tot het einde toe in het oog bleef schitteren. Ilp was den geheelen avond niet zoo beminnenswaardig geweest als toen hij bij het afscheid boog. Zulk een buiging had van Eerzeele, die reeds zooveel gezien had, nooit zien maken; zij hoorde ook thuis aan het hof van Lodewijk XV en dezen had van Eerzeele nooit gediend.
Toen allen vertrokken waren en nog vóor Mijnheer zijn vrouw een woord had kunnen toespreken, riep deze haar trouwe kamenier. Zij had een hevige hoofdpijn, zóo hevig dat ze Henrick, die haar deelnemend wilde naderen, met een flauw knikjen voorbij ging. Het was haar afscheidsgroet, en hij begreep, dat het dat was. Bij de vestibule ontmoette zij een lakei. ‘Hendrik,’ klonk het mat, ‘zorg dat de
| |
| |
arme man van den heikant wat meê krijgt; hij heeft zeker honger.’
‘Daar heeft hij al wel voor gezorgd,’ bromde Hendrik onhoorbaar.
Mevrouw klom langzaam en met moeite den wenteltrap op. Het deed haar goed, in deze oogenblikken van zielepijn en lichaamssmart, nog aan haar naasten te hebben kunnen denken. Zij gevoelde waar er troost gevonden kon worden voor het gewonde hart.
In gants andere stemming bleef Reaal achter. Hij uitte een echt nationalen vloek. Hij noemde Nakooper een vuilen intrigant, een weerhaan, een joodschen schacheraar, Constance een zottin, een steenen beeld, waaraan hij was vastgeklonken. Hij haatte haar met een fellen haat, te feller, omdat op den bodem van zijn hart zich een gevoel verhief van eerbied voor de stomme smart der beleedigde, van minachting voor zich zelven.
‘Ba!’ prevelde hij eindelijk, alsof hij met een onzichtbaar persoon in strijd was geweest, en diens argumenten voor goed wilde ontzenuwen. ‘'t Is hier een hospitaal en ik ben gezond! Ik wil....!’ Wat hij wilde waagde hij in de eenzaamheid zelfs niet te fluisteren. Hij stak een cigaar op en ging zich op het voorplein vertreden; maar 't was hem daar te donker, terwijl het hem daar binnen te licht was. Hij liet zich wijn brengen, maar deze smaakte
| |
| |
hem niet. Onrustig liep hij heen en weder tot zijn oog viel op de brieven, waarvan hij er een opende: 't was die van zijn rentmeester, die hem wonderlijke dingen meldde aangaande dien gemeenen Stufken, op wien hij gebeten was als op weinigen. Die man had valschheid gepleegd; die man zou vervolgd worden. Deed de Officier van Justitie het niet, dan zou hij het doen. Dat was een arbeid van gewicht; dat gaf aanleiding tot overdenken; en het zalig gevoel, dat hij macht kon uitoefenen op een ander, deed hem vergeten dat er macht werd geoefend op hem, dat hij de slaaf was van een verlagenden hartstocht.
Hoe geheel anders was het dit oogenblik aan den heikant! 't Was er donker, zoo als altijd na het verdwijnen van het groote licht, dat om niet werd geschonken. Griete-moê lag nog altijd in dezelfde enge ruimte, maar onder nieuwe wollen dekens en in een nieuw, maar reeds hier en daar bemorst jak. De kinderen sliepen als rozen op het maar karig neergestrooide stroo in een hoek van de hut. 't Was de eerste nacht, dat ze een andere dekking hadden dan de lompen die zij over dag droegen. Slechts een zacht kreunen en gezond snorken brak de stilte af, tot dat de klink der deur opging en Hein met een grooten rooden pot, waar een doek om geknoopt was, binnen trad. Wat er spoedig leven en beweging om hem heen zou wezen! Hij
| |
| |
veegde zich het zweet van het voorhoofd; hij had het zeer warm; het was of er een gloeihitte uit zijn binnenste opsteeg. Hij was vrolijk, nog vrolijker en opgewondener dan gewoonlijk. Op zijn wandeling van het heerenhuis naar de hut had hij eerst geneuried en vervolgens luidkeels de geestigste liedjens gezongen. 't Was hem een oogenblik geweest, of hij op den bast van den grooten eikenboom in eenige cijfers het nummer van zijn loterijbriefjen gelezen had en daaronder het getal 100.000.
Ja, hij had eindelijk den steen der wijzen gevonden. De centen had hij tot zesthalven, de zesthalven tot guldens bespaard om een tiende lot in de staatsloterij te kunnen koopen. Een dwaas, die door te werken rijk wou worden; daar moest een gelukjen bij komen! En als hij de honderd duizend trok dan zouden Griet en de kleuters alle avonden getrakteerd worden als van avond; dan zouden ze hem nog bedanken, dat hij ze honger had laten lijden en zijn zuur bespaard geld aan een lot had besteed.
‘Slaap jelui al?’ riep hij vrolijk. Hij vergat dat er een zieke lag en dat het al tien uur was. ‘Er uit, kleuters! Griet, smul je meê?’
‘Ben je daar? Was je de heele nacht maar weggebleven!’ klonk het snerpend uit de bedsteê.
‘Grom maar niet, ouwe bromtol!’ hernam Hein, terwijl hij bezig was vuur te slaan en een der eindtjens kaars op te steken, die hij uit zijn broek- | |
| |
zak had gehaald, waarbij het hem echter geweldig in de ooren suisde.
‘Zou ik niet, dagdief? Ik had gedacht, dat je dienst had genomen naar Oostinje. 't Zou een uitkomst wezen, en een mond, een groote mond minder! O mijn hoofd, mijn hoofd! God almachtig, mijn hoofd!’
De kinderen waren wakker geworden en stonden eerst verbaasd, maar weldra erg in hun schik Vader aan te zien, voor wien ze nooit bang waren als voor Moeder. Weldra werd er ook uit de bedsteê een hoofd zichtbaar en een paar van de koorts gloeiende oogen. De meêgebrachte roode pot was geopend; daarin lagen in chaotische verwarring de meest vreemdsoortige lekkernijen. De blanc-mangé lag vermengd met de rumgelei, gember met chokolaadtjens, de poot van een kalkoen met bessenvlâ, een stuk ossenhaas en ham met kweeperengelei, een hoen met appelentaart en dit alles rijkelijk besaust met room, Champagne, Bordeaux en Portwijn.
‘Eet maar, kleuters! ik ben er al dik van! Als er gebeurt wat ik denk, dan worden we nog rijk. Griet, wil je eens meêhappen? Niet of graag, hoor! Net als vroeger in stad! Proef nou dát eens!’ en hij reikte haar op de vlakke hand een goed deel van de rumgelei, die als een berg uit den zondvloed van gistende stoffen omhoog stak. Griet nam het aan en vond het smakelijk. Ze had een schreeu- | |
| |
wenden honger. De goede Mevrouw van Spaarnwou had haar beschuit met melk doen brengen, maar dat stond niet in den maag zooals dit. Nog een hapjen, nog een teug van het gemengde vocht. Toen een stuk vleesch, toen ham, toen nog een teug. 't Was of ze beter werd. De kleinen hadden het midderwijl niet onder zich gelaten en spijsden en drenkten zich als voor een woestijnsreize. Hein had een ongekende weelde. Zoo veel stilte, dat moreel gevolg van tevredenheid, had hij in jaren niet onder de zijnen genoten. ‘Griet!’ riep hij, zich vrolijk in de handen wrijvende, ‘ik zal je wat vertellen; ik heb een lot in de loterij; rijk worden we; ik zag straks mijn nommer.’
‘Spelen ook!’ zeî Griet, maar minder luid en schril dan straks. ‘Laat me slapen en de kinderen ook! Ik word ijl in mijn hoofd van dat gewawel. Water, Water!’ Aan haar wensch werd voldaan. Zij werd rustig. De kinderen zochten hun rustplaats weêr op, en Hein viel slaapdronken op den eenigen maar kranken stoel, dien hij zooveel mogelijk tegen den muur recht en vast zette.
Of hij lang had geslapen wist hij niet; maar 't kon niet lang wezen, want 't was nog geen ochtend, toen hij eensklaps wakker schudde door een val. Het oudste kind had hem reeds eenige minuten lang aan de hand getrokken en zoodoende zijn evenwicht doen verliezen. De kaars was bijna opgebrand en
| |
| |
verspreidde niet meer dan een flauw licht in het rond. Des te akeliger was de aanblik! Daar lagen of zaten de kinderen met blauwwit gelaat. Het klamme zweet stond hen op het voorhoofd. De beleedigde natuur wreekte zich. Maar nog erger en veel ernstiger scheen de strijd in gindsche bedstede! Met wijd opengespalkte oogen en mond lag daar de zieke; de dekens werden snel bewogen, zoo hijgde het lichaam. Hein behoefde verscheidene minuten eer hij tot bezinning was gekomen. ‘Mijn God! Mijn God!’ was zijn angstkreet en hij vloog het eerst naar zijn kinderen.
Een gevoel van pijn teisterde hem de borst. Hij streelde de kleinen, hij steunde en troostte ze, hij bracht ze in de koude nachtlucht en ging versch water scheppen.
‘Moeder is erg boos!’ riep eensklaps het oudste kind, dat het eerst weêr bijgekomen was. ‘Vader, Moeder wil opstaan. Help, help! Vader, Vader!’
Hein ijlde weêr naar binnen. 't Was Griets laatste krachtsinspanning geweest. Het hoofd rustte halverwege op de beddeplank.
‘Grietjen, Moeder!’ stamerde Hein, die nu eerst de waarheid vermoedde, toen hij het in de stuip vertrokken gelaat zijner vrouw beschouwde. ‘O God, 't is mijn schuld!’ en hij leî het hoofd neer en begroef zijn gezicht in de dekens.
‘Moeder is heel stil!’ zeî een der kinderen tot
| |
| |
den dokter, die in de vroegte voorbij kwam en even aanwipte.
‘Zoo, blonde krullebol!’ klonk het vriendelijk.
Het kind had gelijk. Moeder lag heel stil; Moeder was dood.
|
|