| |
XIII.
Er was diner op Spaarnwou. Tal van waskaarsen brandden in de vestibule en spreidden een betooverend zacht licht over de fijne tropische gewassen, welke daar met smaak stonden gerangschikt. Koetsier en palfrenier, dienst doende als huisbedienden, hielpen de twee lakeien keur van spijzen aandragen. Allen waren in groot tenu: rok en broek van geel laken met scharlakenroode biezen geboord, vest van dezelfde roode kleur, terwijl aan den hoed van ieder hunner een kam van de zuiverste oranjekleur was vast gehecht. Jozua had eens voor het gantsche huis Israëls betuigd: Wat mij en mijn huis betreft wij zullen den Heer dienen, Jonkheer Reaal deed niet minder wat de dynastie betrof, die hij, zonder het te weten, de grootste ondienst bewees door de domste eeredienst.
| |
| |
In de groote zaal, door drie ramen uitziende op de vijvers van de achterplaats, zaten de gasten vriendschappelijk bijeen. Allen, het behoeft eigenlijk geen vermelding, behoorden tot de coterie van het geslacht Reaal en alzoo tot de eerste geslachten van Holland wat patricische geboorte betreft; geslachten, die het recht hadden Mijnheer Nakooper van Beerensteyn als een soort van indringer te beschouwen en als zoodanig niet meer dan te dulden.
Gastheer en gastvrouw recepieerden op hun buiten en vervielen niet in den wansmaak der rijk geworden parvenuus, die hun landhuizen opsmukten en overlaadden met meubels, welke alleen in de zaal van het stadshuis behoorden. Een zeer eenvoudig koehairen kleed dekte den vloer, een even eenvoudig papieren behangsel den wand. Op den schoorsteenmantel stond een ouderwetsche witmarmeren pendule, met verguld koper versierd en door een glazen stolp voor stof beveiligd; aan weêrszij daarvan stond echter nu, in plaats van de ouderwetsche bouquet onder stolp, een zilveren luchter, elk met drie waskaarsen. Het verder ameublement was met een en ander niet in strijd. Het bestond uit een divan, waarvan de mollige, maar met gewoon meubelchits overtrokken, kussens tot rusten verlokten; uit een zwaar eikenhout buffet, zooals in de 17e eeuw de machtigste en rijkste onzer burgerkoningen bezaten en waarop thands een overvloed
| |
| |
van zilveren lepels en vorken, van messen met zilveren hechten, roemers en kelken van het fijnste glas zich bevonden; uit een tafel van hetzelfde deugdzame hout, op gedraaide en sierlijk gebeeldhouwde poten, maar thands uitgetrokken en door ingeschoven bladen verlengd en met het fijnste damast bedekt, waarover een zijdeachtig waas lag gespreid; en eindelijk uit eenige stoelen van peerenboomhout met gevlochten matten zittingen.
Er was een tijd geweest, dat de Reaals zich geschaamd zouden hebben het blauw porcelein, dat ze in overvloed bezaten, aan hun disch te gebruiken. Sedert echter later de bourgeoisie, zoo als de koopman en winkelier of kargadoor wel heeten mochten, het saxiesch of fransch porcelein begon te gebruiken en zich van het blauw chineesche of japansche had ontdaan, sedert de engelsche aristokratie tegelijk met de zeventiende-eeuwsche meubels ook het zeventiende-eeuwsch aardewerk en porcelein tot immer stijgende prijzen opkocht, was het eenmaal verachte ook in Reaals oogen in waarde toegenomen en sierde het weêr zijn disch, zoo als het dit gedaan had in de dagen zijns overgrootvaders. Stonden er slechts twee lampen - die uitvinding heugde ook nog maar weinige jaren - op de tafel, het zachte licht dat ze verspreidden werd vermeerderd door een zestal zilveren kandelaars, die, hoewel de maker meer naar degelijkheid dan naar sierlijk- | |
| |
heid had gestreefd, tusschen het blauw porselein een goed effekt maakten. Het menu bevatte geen lange reeks van onbekende spijzen. De fransche kok was niet te hulp geroepen, maar wel de echt hollandsche keukenmeid, die hare jarenlange ervaring had geraadpleegd en de bruikbaarheid van deze bewees door hare sappige vleeschen en malsche groenten. Wat het dessert beloofde liet nu reeds het middenstuk gissen: een uit gevlochten zilverdraad gevormd mandtjen op zilveren voet en waarin onder het weelderigste groen de fijnste vruchten half wegscholen.
Hoewel de genoodigden reeds eenigen tijd gezeten waren en de cantemerle reeds meer dan eens door hen was geproefd, hoewel alle bijna aan elkaâr geparenteerd of van zeer nabij bekend waren was het gesprek verre van algemeen of luid. Als men in die dagen zulk een diner onder de bourgeoisie had bijgewoond, dan zou men de gasten reeds van verre blijken hebben kunnen hooren geven van hunne aanwezigheid. De bon ton verbood echter alle luidruchtigheid, alle ronde scherts, die tot een gullen, zij het ook schellen, lach zou nopen, en de bon ton, dat teringachtig kind der beschaving, dat echter een goed hart heeft en der zwakheid het eerst hulpe biedt, handelde daardoor in het welbegrepen belang der meerderheid. Als men vaak sprak, kon men ook vele dwaasheden zeggen, als men schertste mis- | |
| |
schien niet geestig zijn, en door te zwijgen of niet meer te zeggen dan de wellevendheid voorschreef, waren dergelijke gevaren te vermijden. Maar de bon ton, die tevens matigheid predikte, was toch in deze ure onmachtig om de cantemerle niet goed te vinden, en het purperen nat, dat een dergelijken naam tot aanbeveling had, bevatte een kracht, die het keurslijf der konventie soms deed uitbuigen tot los springens toe. Eenige anders fletsche oogen begonnen een uitdrukking aan te nemen, eenige bleeke wangen te blozen.
Aan de rechterzij van den gastheer zat Mevrouw van Reede, wier port de reine zelfs aan tafel de aandacht trok. 't Was nog een schoone vrouw met allerliefste oogen, die zich soms met een zweem van ironie naar Mijnheer Reaal en haar gebuur rechts wendde: Mijnheer van Eerzeele, lid van Gedeputeerde Staten en tevens ridder van verschillende orden, die hij aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, aan welks hoofd hij een tijd lang ad interim gestaan had, had ‘opgedaan.’ Mevrouw van Reede had als jong meisjen in de onmiddellijke nabijheid van de gemalin van Prins Willim V geleefd, kon allerliefst en, wat minder in den smaak viel, somtijds allerondeugendst vertellen van het hof des laatsten Stadhouders, maar vond ditmaal bij Mijnheer Reaal, die buitengewoon stil was, weinig gehoor en bij Mijnheer van Eerzeele in 't geheel niet.
| |
| |
Laatstgenoemde trok reeds dadelijk de aandacht door zijn voorkomen. Verbeeld u: een langwerpig gelaat, waarvan de onderkaak, waar ze uitloopt in de kin, vooruit steekt, een groote neus, die dezelfde richting als de bewuste neus volgt, vervolgens een min of meer naar achter wijkend voorhoofd, dat echter halverwege gedekt wordt door een pruik met honderde krullen, een paar blauw grijze zwevende oogen en een paar dikke lippen, die een grooten mond omzoomen. 't Is een man van groote ondervinding. Hij trok met den Stadhouder naar Engeland, kwam met diens zoon, den tegenwoordigen Koning terug en werd een der eerste ridders van de orde van den Nederlandschen leeuw, een orde, ingesteld, zooals de aanhef van het Besluit luidt, om buitengewone diensten of buitengewone verdiensten te beloonen. Het gerucht wilde dat hij in beide termen viel, ofschoon dit altijd maar een gerucht bleef.
Verder kon nog opgemerkt worden: Freule Dubling van Keyenhorst, die naar lichaam en geest het meest met Mevrouw Reaal sympathizeerde en op een klein buiten woonde, zóo klein en armelijk, dat Jakob Stufken het altoos 't adellijk kippenhok noemde. 't Was nog nooit gezien, dat zij de deftige burgers van het dorp had gegroet. Voor de armen echter was zij zeer voorkomend en voor hare pairs werkelijk een lief, hulpvaardig schepsel, wat te meer in
| |
| |
haar te prijzen was, omdat zij zelve zoo veel liefde en hulp behoefde, terwijl hare naaste familie haar wel het laatste in goed berekende hoeveelheid schonk, maar zeker het eerste grootendeels onthield. Zij was zelfs schamel gekleed; maar al had haar half wollen, half katoenen kleedtjen uit rijker grondstof bestaan, ze zou Mevrouw Reaal en de meeste der aanwezigen er niet meer lief en welkom om geweest zijn. Zij was van goede familie en behoefde dus geen vermogen, om zich onder de goede families te doen opnemen.
Verder op was Jonkheer Kluyt van Ruyterburch gezeten: een man van middelbaren leeftijd, met fraai krullend hair en fijn besneden gelaat, dat bijna in blankheid van teint met het allerliefste kopjen aan het benedeneind der tafel: Freule Adrienne van Arkel, kon wedijveren. Jammer van den man, dat hij zich zijner welgemaaktheid zoo bewust en overtuigd was, dat de vorm zijner handen de beste Grieksche modellen nabij kwam. Door zijn vrouw - een geboren Jufvrouw van Oosterloo - was hij zeer vermogend en, wat meer zegt, ook gelukkig vader van zes zoons en drie dochters: - een aantal, dat door de meeste hunner bekenden en vrienden wel wat bourgeois werd gevonden, met uitzondering alleen van Mevrouw Reaal, die in haar binnenste zulk een zegen niet te rijk noemde. Hij had vroeger zaken gedaan of liever hij had, toen
| |
| |
hij huwde, de handelszaken van zijn schoonvader helpen liquideeren, daar hij gaarne met schoonpapa instemde, dat de groothandel van vroeger tijden niet meer bestond of bestaan kon en men de familletradities veel beter getrouw kon blijven, door de ‘affaires’ aan anderen over te laten en op de lauweren, door een vroeger geslacht vergaârd, te rusten. Het eenig ambt dat hij had willen aannemen was dat van lid van den Raad der hoofdstad en dat alleen met het oog op de toekomst zijner zonen.
Naast hem zat Mevrouw Nakooper. In haar prachtig ravenzwart hair schitterden een paar diamanten spelden en een kam bezaaid met kleine brilianten in zilver gekast. Een zware gouden keten omgaf in veelvoudige slingers haar zwanenhals. Zij was de eenige, die zich met zulke kostbare kleinodiën getooid en het violetkleurig satijn harer robe geen te rijke stof geacht had voor deze partij op het land. Haar fiere bijna uitdagende houding deed de aandacht te meer op haar vestigen, en waarlijk de beschouwer werd beloond. Schoon reeds den zomer haars levens ingetreden, behield zij den frischen tint der jeugd en dankte zij aan den middelbaren leeftijd hare ronde mollige lijnen. Zij was echter een krizis nabij; want, zoo de voorschriften van haar medischen raadsman niet mochten baten, dan zou zij gevaar loopen den nu nog zacht rooden tint der wang te zien verdonkeren tot purperwor- | |
| |
dens toe. Wat vooral viel te bewonderen was de Oostersche type, zoo sprekend uit het donker schitterend en fluweelen oog, uit de ronding der kin, uit de onberispelijke snede en ietwat sensueele volheid der purperen lippen. Oostersche type! Mevrouw had hare prachtige lokken, hare nog prachtiger oogen gaarne willen ruilen voor de aschblonde krullen en waterige blikken van Freule Dubling, en Mijnheer Nakooper zou er haar te liever om gehad hebben, want ze zou hem dan minder aan de afkomst van beider grootouders hebben doen denken! Ware hij tegenwoordig geweest, ware hij niet reeds een viertal dagen geleden naar 's Hage opontboden - Eugenie had het zeer eenvoudig gemeld, maar daarom niettemin bij Mijnheer Reaal een angstig voorgevoel opgewekt - hij zou zijn echtgenote wellicht geraden hebben slechts een bloem in de zwarte lokken te vlechten, ten einde op het buitenverblijf der Reaals niet boven allen uit te schitteren. Zij had dan bij haar binnentreden zeker den bewonderenden glimlach der gastvrouw voorkomen en, wat nog pijnlijker was, den schuinschen blik van
Mevrouw van Reede, een blik, die misschien in vroeger dagen den Erfstadhouder had doen verstommen als hij bezig was, zooals wel eens gebeurde, zich te verpraten. Vriendelijk, zeer vriendelijk was men jegens haar, veel vriendelijker dan de anderen jegens elkaâr, maar Eugenie, wie Dokter Gall den bob- | |
| |
bel der scherpzinnigheid niet ontzegd zou hebben, vond zich daardoor eer gekwetst dan gestreeld. De arme rijke! Zij had slechts éen geslacht, dat zij ter hulpe kon roepen, en de anderen een reeks van portretten, waaronder zelfs geen naam gesteld behoefde te worden om te worden gekend en gehuldigd.
Gaan wij de beide Nimrods voorbij en de twee Dianaas, die aan hunne zijden ratelen: goedronde edellieden, eerlijke en eerbare dames, wien het leven weinig strijds kostte en die al de verplichtingen nakwamen, hun in den kring waarin zij verkeeren opgelegd. Beide heeren zijn leden van de Ridderschap der Provincie en als zoodanig kiezers van leden van de Staten-Generaal en zelven aanstaande leden dier hooge vergadering, daar hun een plaats bij eene eerstvolgende vakature is beloofd. Zij zullen het niet euvel duiden, dat men hen voorbijgaat met een beleefde buiging en dien langen mageren Heer met sneeuwwit hair, zware wenkbrauwen en eenigzins geel bleeken gelaatstint nadert; want ook zij gevoelen zich dikwijls gedwongen, met een schuwen blik tot hem op te zien en voor hem te zwijgen, hoewel zijne opmerkingen en vragen meestal slechts in monosyllaben bestaan. 't Is Meester Ilp van Ilpensteyn, een gewezen vriend van Gijsbert Karel van Hogendorp, in wiens beschouwingen en meeningen hij veeltijds deelde, met behoud echter van eigen
| |
| |
zelfstandigheid; hetgeen hem door den hoogstaanden vriend, bij wien het gevoel van eigenwaarde zeer ontwikkeld was, zóo hoog werd aangerekend, dat de intimiteit eerst lauwe vriendschap en vervolgens koude achting werd. Vermaagschapt aan de eerste geslachten des lands was hem door Zijne Majesteit herhaaldelijk de hoogste ambten aangeboden. Hij had ze echter altijd met den diepsten eerbied geweigerd, omdat hij niet geschapen was voor het door Zijne Majesteit gevolgd wordend regeeringssysteem en hij den moed of de energie miste, om zijne overtuiging te prediken en bij den tijdgenoot ingang te doen vinden. Hij was dus niets meer dan advokaat, zelfs niet eens praktizeerend, daar zijn fortuin hem van den last onthief te arbeiden. Zijn gelaat teekende voornaamheid, scherpzinnigheid en gezondheid, en had verdiend vereeuwigd te worden op het doek van een onzer oud-hollandsche meesters, wien hij mede als type had kunnen gelden voor een lid der Vroedschappen uit de roemrijkste tijden onzer Republiek.
De gastvrouw had uitnemenden takt getoond, toen zij den alom gevreesden advokaat de jonge Adrienne tot dame had geschonken. Zij bevroedde, dat elke andere naast dien scherpen ironischen geleerde zich misplaatst zou hebben gevoeld en dat bij voorbeeld Freule Dubling misschien den blanc-mangé, waarvan zij zoo veel hield, onaangeroerd zou hebben laten voorbijgaan, indien zij zulk een cavalier ten andwoord
| |
| |
had moeten staan. De jeugd, de frissche onbedorven jeugd zou een goede compagnonne of zoo het gevorderd werd, een waardige antagoniste van den misanthroop kunnen zijn, en waarlijk dit bleek ook werkelijk zoo. Meester Gerard Ilp nam zeer weinig notitie van de gastvrouw en haar dames, in 't geheel niet van Mijnheer Reaal, maar des te meer van Adrienne, wier levendige reparties, wier bruyante paradoxen, wier beminnelijke vrijmoedigheid, uit naïveteit geboren, hem aantrokken. Natuurlijk was het gesprek begonnen met het heden, het heden der schoone achttienjarige, waarin de hoofdfiguur de nieuwste van Parijs ontvangen mode moest zijn. In eenige monosyllaben werd door Meester Ilp les hautes nouveautés geridikulizeerd, waarop Adriennes andwoord was: niet een verdediging van de door haar gehuldigde Godin, maar wel een aanval op de Godheid, door Meester Ilp in zijn jonkheid zeker aangebeden. De mode van het jaar '10 verdiende juist niet in het jaar '35 nagevolgd te worden en de tailles des guêpes van het heden behoefden zich niet te schamen voor de tailles des Grêcques uit Meester Ilps bloeitijd.
‘Toch stond het l'Impératrice Josephine zeer goed,’ merkte de op zijn beurt aangevallene glimlachend aan, terwijl hij een vluchtigen blik sloeg op de taille de guêpe naast hem.
‘L'Impératrice, soit! Maar denk u Freule Du- | |
| |
bling....’ Hij reikte haar juist de fransche moutarde aan, waarop zij het oog had gevest, terwijl hij aanmerkte, dat ze als altijd juist oordeelde en dat de tegenwoordige mode meer complaisant voor allen was dan de vroegere. Op die wijze ging het eenigen tijd door. Men hupte van het grastapeet der mode naar het bloembed van kunst en literatuur, maar vond er elkaâr niet. Wat de achttienjarige niet wist te waardeeren, stelde Meester Ilp zeer hoog, wat deze bewonderde, kende gene niet. Byron, Victor Hugo noch Lamartine bestonden voor den man, die het niet de moeite waard achtte met zijn tijd meê te leven, die, onvoldaan met het heden en niet krachtig genoeg in geloof, om op een toekomst voor zijn volk te hopen, zich in zijn verleden, zijn bloeitijd, als verschanst had en in de periode, voorafgaande aan de fransche revolutie en gedurende deze, zoo veel groots had leeren kennen, dat hij er gelukkig het pygmaëische der laatste twintig jaren om vergeten kon.
‘Victor Hugo mag ik niet lezen,’ zoo viel Adrienne in, na een fijne kritiek van Meester Ilp op Genlis en Cottin, wier zwakheden hij niet verborg, maar wier literair charakter hij met de meeste fijnheid ontleedde, fijner zelfs dan hij tegenover de antagoniste behoefte. ‘Victor Hugo mag ik niet lezen.’
‘Een goede reden om al zijn werken van buiten geleerd te hebben....’
| |
| |
‘Maar Byron wel. Sedert ik hem ken, houd ik veel van vaerzen. Wat gloed! Wat heerlijke beelden! Wat leven! Wat originaliteit!’
‘Een wildzang!’ monpelde de ander. ‘Nergens is het plantenleven rijker dan in het Urwald, waar de bijl van de beschaving nog niet geflikkerd heeft. Toch hou ik niet van ‘Urwälder.’
Er viel aan geen overeenstemming tusschen die beiden te denken: toch bleven ze voortpraten en schertsen. Zoo geheel geïzoleerd werd hun gesprek gehouden, dat zij niets of weinig vernomen hadden van dat der dischgenoten.
‘Ik verwacht Emile nog van avond terug,’ had Mevrouw Nakooper eenige oogenblikken vroeger tot den gastheer gezegd. ‘Is het bij tijds dan zal hij zeker nog van de uitnoodiging, die ik voor hem achterliet, gebruik maken.’
‘'t Zal ons zeer aangenaam zijn. Hij heeft op zijn reis slecht weêr getroffen. Gelukkig, wie in de laatste dagen thuis kon blijven!’
‘Juist, maar Emile kon niet. 't Was op bevel Zijner Majesteit zelve.... ik geloof zelfs een eigenhandig schrijven....’
‘Waarlijk, Mevrouw!’ viel van Eerzeele in. ‘Weinigen slechts van Zijner Majesteits onderdanen weervaart die eer!’ Men kon er uit afleiden, dat spreker tot die weinigen behoorde.
‘Reaal, ik maak je mijn kompliment,’ zeide een
| |
| |
der Nimrods, op den wijn doelende, waarvan hij met langzame teugen een glas leêgde.
‘Ik weet niet, Agathe! hoe je vader er over denkt,’ zeide de andere Nimrod met zijn forsche stem tot zijn uiterst tengere gebure, ‘maar ik noem het indigne dat het Domein op die wijze handelt. Ik kan me niet begrijpen, dat Reaal zich er niet tegen aankant. Een woord van hem en de minister zou zich wel bedenken.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg de gastheer.
‘Er is bijna geen jachtveld meer! Alles wordt in erfpacht uitgegeven of verkocht. Het plezier gaat van buiten af.’
‘Men wil het klimaat veranderen, Jonker!’ merkte Meester Ilp aan. ‘Men wil de heiden bepooten en met hout doen bewassen. Zoo als je weet, Reaal! oefenen bosschen een grooten invloed op de atmosfeer uit. Nu, hoe de verandering ook uitvalle, 't kan geen verslimmering zijn.’
‘Vindt ge den tegenwoordigen toestand dan zoo slecht, vriend Ilp?’ vroeg van Eerzeele, die slechts half had geluisterd.
‘Hij zou niet zóo slecht wezen, als er maar niet zoo vele waren die hem zóo goed vonden!’ Een vinnige zet in het gezelschap van zulke warme voorstanders van het tegenwoordig regeeringsbeginsel van vaderlijk landsbestuur en kinderlijk vertrouwen.
| |
| |
‘Ilp houdt altijd nog veel van paradoxen,’ hernam van Eerzeele met een pijnlijken trek op het gelaat. ‘Ik geloof in mijn veel bewogen leven verschillende toestanden gekend te hebben en ik begeer geen verandering in den bestaanden.’
‘Dat wil ik aannemen. Er zijn lieden, die uit den aard der zaak konservatief moeten zijn,’ zeî Meester Ilp.
‘Natuurlijk, dat men zoekt te konserveeren als men iets heeft,’ viel Jonkheer Kluyt ter kwader ure in.
‘Juist, juist!’ knikte Ilp hem toe met een ironiesch glimlachjen, en dat laatste deed Kluyt eerst recht begrijpen, dat hij een bévue had begaan.
De Nimrods waren geheel van het jachtveld afgeslagen en begrepen er niet meer op te kunnen komen. Zij waren daarom te eer bereid zoo galant te zijn, om met schijnbaar onverstoorde aandacht te luisteren naar de genealogische reeksen, die eene der Dianaas hun voorhield, ten bewijze dat de Reaals nog aan haar waren geparenteerd. Eigenlijk bleken allen, op Meester Ilp en Mevrouw Nakooper na, aan elkaâr vermaagschapt. Het gesprek werd van lieverlede iets algemeener. De politiek dier dagen werd besproken, om meer nog dan heden aanleiding te geven tot bitterheid. Dreigde men echter, meest door de soms bitse kritiek van Meester Ilp daartoe verlokt, tot personaliteiten af te
| |
| |
dalen, dan wist Mevrouw van Reede door een enkel woord de strijdenden tot wapenstilstand te bewegen en het voorbeeld te geven van ware hoofschheid, van echte aristokratie. Zij trachtte het gesprek op het meer neutrale gebied van kunst of literatuur dier dagen, zoowel gewijde als ongewijde, te leiden, en werd, wat de zoogenoemde stichtelijke lektuur betrof, trouw bijgestaan door de gastvrouw en Freule Dubling; terwijl ze zelve met den haar eigen takt zich van een eigen oordeel wist te blijven onthouden en daardoor haar niet meer dan hoogst oppervlakkige literaire kennis wist te verbergen. 't Viel haar hier niet moeielijker dan elders, dan in de kringen der hofstad. Niet een, die een meer dan oppervlakkigen blik had geslagen op de gedachten-stroomingen in de naburige rijken, aan welke alleen zij nog éenige aandacht schonken. Niet éen toch, die vermoedde of het der moeite waard achtte te vermoeden, dat er binnen de enge grenzen van het vaderland eenig leven, voor het minst eenige beweging in het rijk der schoonheid bestond. Alleen zij, die zich de fransche overheersching herinnerden, gedachten nog flauw de tijden, dat de landtaal in de goede kringen - alleen uit politiek verzet - aanhangers, en een gedicht: de Hollandsche natie, naar men meende van zekeren Tollens, lezers en hoorders vond. Mevrouw Nakooper was de eenige, die een hollandsch werk van zekeren van Lennep in eigendom bezat, en
| |
| |
daarvan het eerst met lof gewaagde: het was ‘het dorp aan de grenzen,’ het blijspel, dat zoo veel opgang had gemaakt en waarin de auteur, zooals later meermalen, den gedachtengang zijns volks had weten te volgen.
Wie de verschillende gesprekken als onzijdige had mogen aanhooren, zou niet alleen het gehalte der verkondigde meeningen en gevelde vonnissen niet hoog hebben aangeslagen, maar tevens verrast zijn geworden door de waarlijk Babylonische spraakverwarring, die er mede gepaard ging. Geaffekteerd, zelfs gebroken hollandsch, zwitsersch fransch en engelsch met een zeer verdachten tongval werd door elkaâr gehutst. Had die onzichtbare hoorder tot de jongeren van dagen en de deftige bourgeoisie behoord, hij zou voor de toekomst van zijn vaderland hebben gevreesd. Of neen: hij zou veeleer het bewustzijn van eigen kracht hebben voelen toenemen en de overtuiging bevestigen, dat het zwaartepunt van het gezach zich eerlang zou moeten verplaatsen. De onvruchtbare kritiek van Mr. Ilp, die op het gister steunde of eigenlijk eer een bloote negatie was en wel afbreken maar niet opbouwen kon - een geslacht, dat ten onzent nog in het geheel niet uitgestorven is - de tradities der oude regeeringsfamilles, hier in velerlei schakeering aanwezig, zouden de ontwikkeling der nieuwe toestanden juist verhaasten. De aristokratie was veroordeeld den
| |
| |
heerscherstaf aan de bourgeoisie over te geven en mocht zich zelfs niet vleien met een traan van sympathie bij haar nederlaag.
|
|