Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 1
(1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
haar profond négligé, waarin zij meest rondwandelde, afgelegd en voor een betrekkelijk zeer elegant morgentoilet verwisseld. De anders zoo lijdende trek op haar gelaat had plaats gemaakt voor een, welke van opgeruimdheid getuigde, en niets zou dit oogenblik haar langdurige krankheid herinnerd hebben, zoo niet een sterke lucht van spiritus van haar ware uitgegaan, terwijl zij de boven vermelde vraag deed en zich naar de voltaire haars echtgenoots heenboog. ‘Vlak noord,’ zeide Reaal, die wel verrast was, maar daarbij een voorgevoel had van een terugkeerende tederheid, waarvan hij de reden meende te kunnen bevroeden. Zij dacht het schoone tuinmanskind voor goed verwijderd, en hij, die haar geheim ontdekt had, voelde dit oogenblik geen rancune meer tegen de oorzaak dier verwijdering. ‘Het haantjen aan den windwijzer wees toch van morgen anders en mijn pijnen zijn van daag te dragen. De dokter heeft mij goed geraden: kamergymnastiek had ik noodig. Ge zult het misschien wel vreemd hebben gevonden, dat ik de laatste dagen ieder half uur de kamer zesmaal op en neêr liep.’ Mijnheer had niets vreemd gevonden, want hij had niets opgemerkt; toch knikte hij toestemmend. ‘Dat geschiedde op 's dokters raad. Was de man maar niet zoo'n materialist, Henrick!’ ‘Is hij dat?’ | |
[pagina 187]
| |
‘'t Is waar, gij hebt een gezondheid, die door niets gedeerd wordt, en als hij om mijnentwil hier is, spreekt gij hem nooit.’ ‘Een dokter hoort alleen bij de zieke. Er gaat meest zoo'n odeur van medicijnen van hem uit, dat ik ten minste hem wel ontwijken moet. Is hij zoo'n materialist?’ Als men Mijnheer gevraagd had wat dat eigenlijk was, dan zou hij misschien gebelgd zijn geworden en niets hebben geandwoord wat voor Mijnheers waardigheid zeker nog het best ware geweest. ‘Naar den onverschilligen toon te oordeelen waarop ge dit zegt, zou ik moeten gelooven dat ge dat zoo zwaar niet tilt. Henrick, merkt ge er dan niets van, wat vreeselijke tijden wij beleven, hoe het ongeloof toeneemt? In Duitschland fluistert men reeds dat het Christendom een mythe is. Juist zoo als in Noachs dagen. Wij zullen toch, naar ik van den Heere bid, in de arke der behoudenis kunnen worden opgenomen eer de sluizen des hemels en van den afgrond worden geopend.’ ‘Een plezierig dejeuner!’ dacht Mijnheer, die waarlijk over geloof en ongeloof nog weinig had nagedacht, maar het eerste niet benijdbaar achtte, indien ten minste dat, wat zijn echtgenote bezat, het geloof heette. Natuurlijk bleef die gedachte in het diepste diep zijns harten verscholen. ‘Lieve, geef me nog een kop thee! Ik heb nog eenige | |
[pagina 188]
| |
stukken voor de Tweede Kamer na te zien.’ Mevrouw perste de fijne lippen saâm en zuchtte. Mijnheer had die zucht gehoord en wilde weêr goedmaken wat hij door zijne onverschilligheid bedorven had. ‘Constance,’ zeî hij met werkelijke bonhomie, ‘al is die dokter ook een materialist, hij is toch knap, want ik zag je in langen tijd niet zoo rayonnant.’ ‘Rayonnant? naar de ziel misschien, Henrick! maar naar het lichaam waarlijk niet. Het laatste begeer ik ook niet meer. Het lichaam is niet meer dan het leemen vat, dat de essence in zich sluit. Het vat moge broos zijn, toch heb ik de vaste zekerheid voor mijne konsciëntie dat de essence een welbehagelijke reuke is voor den Heer.’ Mijnheer stond op. Eigenlijk viel er met zijn vrouw niet te diskoereeren, en 't was jammer voor haar en ook voor hem, dat hij gelijk had. ‘Weet ge echter wat me zoo rayonnant naar uwe opvatting doet uitzien?’ vervolgde zij met een lichte toonnuance, toen ze haar echtgenoot zag opstaan. ‘De Heer gaf mij de gelegenheid om nuttig te zijn. Ik ben het zoo weinig: mijn zwakte laat het meest niet toe. Hebt ge niet den vroegeren strooper in ons huis gezien? Hein de looper wordt hij genoemd: een groot zondaar, maar die om den wille van zijn vrouw en kinderen genade dient te vinden in onze oogen.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Hebt gij dien in dienst genomen? Ik herinner mij dien man.’ ‘Henrick, het deed mij goed te hooren, dat gij óok in stilte wel deedt, of ten minste het wildet doen.’ ‘Wat meent ge?’ ‘Ik heb uw geheim geraden; de goede Betsy vertelde mij alles.’ ‘Die goede Betsy!’ zeî hij met eenige ergernis in zijn stem. ‘Ik wilde je juist verzoeken, Constance! dat schepsel de dienst op te zeggen. Ze stookt tweedracht tusschen man en vrouw; ze ziet telkens voorbij dat ik de heer des huizes ben.’ ‘Henrick, zij heeft mij juist de ware reden verteld van uw herhaalden gang naar de zanderij; hoe dat loszinnige kind van onzen tuinbaas niet meer dan je hand was in het uitreiken van aalmoezen aan de arme verlaten vrouw van dat losbandig schepsel, dat nu 's morgens ons brood eet. Vindt ge, dat dit tweedracht stoken is?’ vroeg zij met bevende stem. Wat was dat? Mijnheer schemerde het voor de oogen. Had de kamenier dát verteld? Had zij werkelijk den argwaan zijner vrouw op die wijze doen bedaren? Daar stak zeker weêr wat achter! De listige slang zou niet voor niets zich telkens in een hinderlaag hebben gelegd! Nu kon hij niet op hare verwijdering aandringen; want deed hij dat, dan | |
[pagina 190]
| |
zou hij zelf te kennen geven dat zijn betrekking tot dit kind een andere was. ‘Toch vind ik het meer dan ongepast, dat dus mijn gangen worden nagegaan,’ zeî hij strak en scherp. ‘Betsy verried een geheim uit christenplicht; want de doodzieke vrouw moest gelaafd, de kinderen der woestijn verzorgd en opgevoed worden. Na het vertrek van dat meisjen heeft haar moeder namens u dekking en kleêren gegeven; maar dat's niet alles, dat's niet het meeste. Die kinderen kennen God noch Zijn gebod. Ik zal daarin voorzien, ik alleen kan dat, Henrick!’ ‘Dat is goed, zeer goed! Dat zal je meteen wat afleiding geven.’ Afleiding, alleen afleiding? Neen, de klove tusschen die beide echtelingen was nog niet gedempt, kon het misschien nooit worden. Zij was er overtuigd van, en Betsy versterkte haar daarin, dat het hier een roeping Gods gold om moeder te zijn van die verwaarloosde kleinen. Zij zou niet alleen geld geven, om de naaktheid der armoede te bedekken, om den fellen prikkel van den honger te verstompen; zij zou opvoeden, onderwijzen door woord en daad, door leering en voorbeeld, en Henrick beschouwde dat alleen als een afleiding, zooals een jacht- of vischpartij voor hem was! Het was of weder een ijskoude wind over de ontbijttafel heengleed. Mevrouw | |
[pagina 191]
| |
zag naar de welbekende châle om, Mijnheer naar de deur, die hij reeds achter zich dicht geslagen wenschte. Constance bemerkte het. Zij aarzelde een oogenblik, maar trad toen op hem toe, vatte zijn hand, keek hem in de oogen, trok hem naar zich toe en drukte hem een kus op de lippen. ‘Henrick, vergeef me’ fluisterde zij, ‘ik heb u ditmaal verkeerd beoordeeld. Zeg, mon ami! willen we onze buurtjens niet eens zien? Je houdt van diners. Wij recepieerden nog niet.’ ‘Heel goed, Constance! Schik dat zooals je dat het best vindt. Reeds van te voren alles geapproeveerd. Adieu! Hebt ge ook lust straks te gaan toeren? Laat dan maar inspannen! Adieu!’ Weg was hij en hij dankte er al de goden van den Olympus voor. Nooit had hij zulk een zedelijke nederlaag geleden; nooit was hij zoo bevreesd geweest voor de blikken zijner vrouw. Zij had hem ditmaal verkeerd beoordeeld en hem met hare jaloezy vervolgd, zoo zeide ze. Zij wilde vrede, zij wilde het verleden vergeten; zij had behoefte aan hem. Zou hij niet den tweeden stap doen, nu zij den eersten deed? 't Was toch een goede vrouw! Goed? Ja, dat was ze maar erg vervelend ook. Altijd ziek en zwak, en hij was zoo gezond en sterk! Bovendien had zij zijne genegenheid niet noodig, daar zij immers in den Heere leefde? Al te met drogredenen, die hij zich opdrong en waarvan hij toch zelf de weinige | |
[pagina 192]
| |
waarde erkende! Hij kon het in de eenzaamheid van de boekenkamer niet loochenen, dat zij hem was nader getreden, dat zij liefde vroeg... Daar trad weder het heerlijk kopjen van dat lieve jonge frissche kind voor zijn oogen, de betooverende zachte oogblik, daar hoorde hij haar zilverreine stem! Hij trachtte die verschijning te verwijderen: hij wilde haar nu niet zien en hooren. Dat was reeds een begin van terugkeerende zedelijke kracht. Maar ook in dien strijd zou hij de neerlaag lijden. Wat was de oorzaak, zoo peinsde hij, dat Constance zich straks zoo goedig toonde? Werkelijke genegenheid? Bah! Zij dacht haar doel bereikt; zij dacht het schoone kind voor goed verwijderd; zij hield zich overtuigd dat hij het spoor van het kostelijk wild voor goed verloren had! En nu gaf zij als vergoeding haar teemende zedespreuken en haar bleeke liefde in den Heere! Haar wil was geschied en nu was zij goed geluimd. Intrige tegen intrige! Naar buiten was nu de vrede hersteld en dat mocht wat hem betrof zoo blijven. Hoe weinig begreep hij zijn vrouw in dezen oogenblik! Een zucht ontglipte haar toen hij verdwenen was. Zij voelde zich verstooten, niet met de spitse woorden van den toorn, die bedaren kon en alsdan berouw gevoelen, maar met de kilte der onverschilligheid, en onverschilligheid is de dood voor tederheid en liefde. Zij gevoelde thands, dat ze voor haar echt- | |
[pagina 193]
| |
genoot nooit veel was geweest. Zij wilde bekennen, dat de oorzaak daarvan niet alleen aan hem was te wijten. Meer nog: zij wilde daarvan belijdenis doen; zij wilde herstellen, en de wil daartoe reinigde haar in eigen oog van menigerlei vlek. Zij had Reaal lief. Zij had hem altijd liefgehad, niettegenstaande de vele overtredingen zijner echtelijke verplichtingen; en de droefheid, ja de ergernis daarover had haar de steile rechtzinnigheid en de medische fakulteit in de armen gevoerd. Gekwetste trots deed haar verkwikking zoeken aan dezelfde bron, waaraan de onontwikkelde en onbeschaafde Griet in haar zedelijke armoede zich trachtte te laven. Kon zij voor haren echtgenoot niet alles zijn dan zou zij 't voor haren God pogen te worden, onder Wiens bijzonder toezicht zij zich van lieverlede gesteld waande te zijn. Kon het anders dat zij een dergelijke toevlucht zocht? Ware haar echt gezegend geworden, zij zou in de vervulling harer moederplichten niet alleen gezonden arbeid maar ook loutering hebben gevonden. Kinderen...! Hoe dikwerf had haar een aêmachtig verlangen naar zulk een zegen vervuld! Kinderen, die het beeld des vaders droegen en wier ontvankelijk gemoed zij de edelste indrukken mocht schenken; kinderen, wien zij meer dan het bloed van haar bloed, het vleesch van haar vleesch, wien zij den geest van haar geest geven, wien zij zich zelve ten offer mocht brengen! Een traan trilde haar | |
[pagina 194]
| |
in het oog en drupte op de fletsche wang neer. Al haar schatten voor een kind, zoo als die havelooze vrouw in de heidekeet er zoo vele had! Arm, maar dan moeder, dan misschien bemind door haar echtgenoot; het scheen haar dit oogenblik een zaligheid toe, de voorwaarde voor het eigenlijke leven! De goede Betsy! Deze wist wat angel haar in het hart stak en had haar die kinderen toegevoerd. Betsy had haar een bevredigende verklaring gegeven van de sympathie, die er tusschen Reaal en dat kind bestond: 't was ditmaal geen schuldige hartstocht geweest, maar de samenspanning van een kind en een gedesoeuvreerd man, die nobele aspiraties had. Maar wat dat kind en die man niet konden doen, dat zou zij vermogen. Zij zou moeder zijn over die kleinen; zij zou ze verwarmen, koesteren en opkweeken. In die richting lag haar toekomst, lag wellicht nog het geluk. De dokter kwam en vond haar tot zijn niet geringe verbazing niet klagend of mat; hoorde geenerlei klachten over eigen lichamelijke zwakheid, geenerlei verzekering van eigen geestelijke kracht. Zij vroeg geen nieuwe medicijnen, geen hygienische voorschriften; zij weidde niet uit over hare bevindingen en wierp geen orthodox peillood uit in zijn heterodoxe ziel. Zij sprak veel meer over anderen. Zij zond hem naar de hut van Hein den looper en vroeg zijn voorlichting hoe het best ware, verder met | |
[pagina 195]
| |
dat huisgezin te handelen. In zijn bijzijn vroeg zij om hoed en doek, en tegelijk met hem daalde zij den wenteltrap af zonder zich aan de mahoniehouten leuning te steunen. ‘Die wordt gezond,’ mompelde de dokter, toen hij den weg naar het dorp en zij dien naar de heide had ingeslagen. ‘Die wordt gezond of... nog zieker dan zij ooit is geweest.’ |
|