| |
| |
| |
XI.
Mijnheer Stufken was buitengemeen vroeg opgestaan, na den vorigen avond nog zeer laat aan Lize te hebben opgegeven wat zij den volgenden ochtend te tien ure voor hem had klaar te leggen. 't Was niets minder dan zijn zondagspak: zwart laken rok met breede panden en even breeden kraag, die het achterhoofd raakte, wijde lange pantalon, wit piqué vest, gebloemde das met keurigen strik en hoogen opstaanden boord. Lizes oogen hadden verwondering uitgedrukt, maar geen vraag was over haar lippen gekomen.
Den volgenden morgen echter was zij minder bescheiden geweest, toen Vader, die om zeven uur reeds was opgestaan, te tien ure op zijn slaapkamer nog bezig was zich te kleeden en haar verzocht boven te komen, om hem aan den gesp van zijn stropdas te helpen. ‘Waar gaat u toch heen?’ waagde zij eindelijk te vragen.
‘Een vizite maken aan Reaal, kind! Ik word op Spaarnwou om half twaalf verwacht.’ Op het laatste woord werd gedrukt.
Lize zou geen Stufkens bloed in de aderen gehad hebben, zoo haar die tijding koel had gelaten. Haar oogen glinsterden; zij wou wel dat het geheele dorp het wist, dat haar vader met Mijnheer Reaal zaken deed. Haar hoogmoed zou nog meer voedsel ont- | |
| |
vangen, want Vader voegde aan zijn laatste gezegde nog ter loops toe: ‘Reaal had bij mij belet gevraagd, maar je begrijpt.... men moet beleefd wezen.’ Ze stemde dat toe; maar ze had toch haar hittewagen er voor willen geven, als Vader Mijnheer Reaal te zijnent had laten komen. Hoe meer de dorpsbewoners haar vader hadden zoeken te verkleinen, met des te koortsachtiger drift wenschte zij hem eer en aanzien toe. Vader begreep dat, en nog veel meer. In het hart van zijn kind moest de worm van de achterdocht gedood worden en daarom vertelde hij niet de geheele waarheid en maakte hij zich zelfs ten deele aan een logen schuldig. Mijnheer Reaal had nooit belet bij hem gevraagd; hij daarentegen wel bij Mijnheer Reaal en ten andwoord bekomen, dat hij precies te half twaalf uur zou worden afgewacht.
‘Is nu alles in orde?’ vroeg hij, zich behagelijk voor den spiegel plaatsend, zoo als Lize vóor haar gang naar de kerk zou doen, waar ze zeker was Kornelis te zien, en van voren, van ter zijde en zoo veel als maar mogelijk was, zich van achteren bekijkend.
‘Heel netjens,’ zeî Lize, ‘maar....’
‘Welnu, maar?’
‘Ik zie u altijd liever in uw daagsche pak. Mijnheer Reaal en Mijnheer Nakooper houden er, geloof ik, in 't geheel geen zondagspak op na.’
| |
| |
‘Je ziet ze niet in stad of aan 't hof; hier denken ze alles te mogen doen.’
‘En u dan?’
Jakob Stufken glimlachte zeer genadig, schudde het hoofd en prevelde, terwijl hij haar een tikjen op de wang gaf: ‘Nóg niet, kind! maar 't zal wel komen.’
De zwarte kastoren hoed werd geschuierd en opgezet. 't Sloeg elf uur en Stufken was klaar. Hij stapte deftig naar beneden, zijn zwarte glacé handschoenen aan de dikke hand wringend, tegen welke gymnastische bewegingen ze niet bestand bleken te zijn, zoodat Lize naar boven holde om een ander maar reeds afgedankt paar te halen. Dit had de vuurproef doorgestaan en kon dus dienst doen, ofschoon breuk bij breuk, door Lizes naald zoo goed mogelijk hersteld, van den hardnekkig gevoerden strijd getuigde. Vader was reeds op den drempel van de buitendeur, toen Lize met haar flakon hem achterna ijlde en verscheiden druppels op den rood zijden foulard met geele bloemen goot, waarvan een der tippen uit den achterrokzak steken bleef.
Mijnheer Jakob Stufken was op weg. Zoo kalm en rustig als houding en gelaat deed vermoeden, was 't in zijn binnenst toch niet. Hij zag de smidse van het dorp in 't verschiet en de vrolijke knechts, die van spotternij en van grappen hielden. Hij hield zoo veel mogelijk den waterkant en dacht op die
| |
| |
wijze onopgemerkt te zullen kunnen voorbijgaan.
Illuzie! Het gedruisch in de smidse hield op. Onwillekeurig wendde Stufken het hoofd: daar lagen een half dozijn zwart gesmookte koppen het raam uit te kijken.
‘Paaschpronk! Paaschpronk!’ hoorde hij schreeuwen en meteen voelde hij een week voorwerp van ter zijde tegen zijn lichten stropdas aankletsen. Uitbundig gelach achter hem! Er kwamen gedachten van bloed en moord in Stufkens binnenste op! Daar hoorde hij een woedend blaffen achter zich: zij hitsten den grooten werfhond van den smid tegen hem aan, en hij was doodelijk bang voor groote honden! Hij versnelde zijn pas, maar voelde meteen naar zijn rokspanden. 't Was juist bij tijds; want de groote werfhond, wiens schranderheid algemeen bekend was, hapte waarachtig naar den tip van den zijden foulard, die zichtbaar was gebleven. Stufken had nog even den tijd het bedreigde voorwerp in den zak te bergen en daarbij de tegenwoordigheid van geest of liever de geestkracht, om den hond, die hij wel met duizend naalden had willen doorpriemen, een vleiend woord toe te spreken. De hond droop af. Maar nu werd hij eerst het onheil gevaar, dat zijn fraaien das weêrvaren was.
Een rotte appel had das, vest en hemd met zijn onreinheid besmet. Had hij de geheele verwoesting kunnen overzien, hij zou teruggekeerd zijn, niet- | |
| |
tegenstaande Reaal hem wachtte. De Notaris meesmuilde wel vreemd, toen hij hem tegenkwam, maar werd dadelijk afgeleid en op gants andere gedachten gebracht, toen Stufken hem mededeelde een hypotheek voor hem te hebben, groot dertig duizend gulden, en men zag meer vlekken op menschelijke individuus dan zulke hypotheken op een Notariskantoor.
‘Maar, beste vriend! ouwe kondities, hoor! Alles voor het halfjen,’ zeide Stufken bij het afscheid.
Als nu de lieve schooljeugd nog maar niet op haar terugtocht naar huis was! Hij haalde zijn gouden repetitiehorloge uit den zak: 't was kwartier over elven; de school was dus nog aan. Ongedeerd ging hij dan ook de gonzende bijenkorf voorbij, waar edeler honig werd verzameld dan de schoonste bloemkelk in zich bevat, en eindelijk de brug over der trotsche buitenplaats. Daar, achter een boschjen van bloemhout verscholen, gunde hij zich eenige verademing en gebruikte hij den kostbaren foulard tot vaagdoek. Hoe hij echter ook veegde, hij kon den onaangenamen reuk niet verjagen. ‘In Gods naam dan!’ prevelde hij. ‘Die beroerde prengels! Aangeven zal ik ze! Mij dus te molesteeren!’ Hij trad, evenwel met een kloppend hart, de steenen trappen onder het balkon op en trok aan de schel. Hij had al den tijd, zich te herinneren, hoe hij in vroeger jaren zelf aan die vestibule als timmermansknecht
| |
| |
had gewerkt, en zich daarbij te goed te doen aan het bewustzijn zijner tegenwoordige grootheid, want de domestieken waren niet gewoon met spoed te openen. Mocht men in een burgerhuishouden van een tegenovergesteld gevoelen zijn, in een deftig gezin als dat van de Reaals was spoed in dergelijke gevallen een gruwel. Stufken had reeds twee minuten gestaan en nog kwam er niemant. Zou hij nogmaals schellen? Maar dit paste hier niet. Weder ging een minuut voorbij. Daar zag hij een livrijknecht naderen, maar deze ging, na een blik op den bezoeker terug en riep een mindere - niemant anders dan Hein, die juist van het schoenenpoetsen was afgeroepen en zich haastte de glazen buitendeur te openen.
‘U hier? .... Begrepen!’ fluisterde Hein met een blik van verstandhouding.
‘Ik wensch Mijnheer Reaal te spreken. Mijnheer wacht me. Je hebt toch niet gebabbeld, Hein?’
‘Dát kun je begrijpen! Hier drupt het stuivers en bij u regent het zesthalven. Geen vrees, hoor!’ hernam Hein in de gauwigheid, terwijl hij met zijn volle stem de begeerte van Mijnheer Stufken verkondigde, wat de bovenkeukenmeid aanleiding gaf tegen de eerste linnenmeid te zeggen, terwijl zij de ooren dicht hield, dat dergelijk volk toch niet in dergelijke huizen hoorde, maar veeleer in een stal. Het gevolg van Heins tusschenkomst was toch zooals
| |
| |
Stufken zich dat wenschte, want de eerste huisknecht liep de met tapijten bedekte trappen op en kwam na vijf minuten - gedurende welken tijd Stufken op de vloermat had moeten vertoeven - beneden met de boodschap: ‘U kunt boven komen,’ terwijl op zijn gezicht daarbij te lezen stond: ‘waardeer het, dat ik zelf je dat kom zeggen.’ Hij wees met den vinger naar boven, voegde in der haast er bij: ‘éen hoog, links omdraaien en dan rechts de tweede deur’ en verdween.
‘Jawel,’ bromde Stufken. ‘Denkt de kaerel misschien dat ik niet weet wat een eerste “etase” beduidt?’
Hij was boven en liep voort. Hij was in een gang waarop verschillende deuren uitkwamen. Hij was het links omdraaien vergeten en had alleen onthouden dat hij de tweede deur rechts moest openen. Van bescheiden aankloppen, ook al werd men verwacht, had hij nog niet gehoord; derhalve deed hij de deur, die hij voor de rechte hield, maar in eens open. De kreet, die hem daarbij uit het vertrek toeklonk, deed hem echter op den drempel schier verstijven.
‘Mon dieu! Au secours!’ hoorde hij roepen, terwijl hij in een witte wolk een bleeke vrouw uit een grooten leunstoel opvliegen en een andere vrouwelijke gedaante uit een hoek naar hem toe zag schieten. Sneller dan hij binnen was gekomen, was hij weêr
| |
| |
buiten, na de deur achter zich dicht gesmeten te hebben. Daar klonken verschillende schellen achter hem, op zijde, vóor hem; er was beneden een verward geluid, een steeds aangroeiend gedruisch van stemmen en voetstappen. Hij voelde dat hij kippenvel kreeg? Vervloekte geschiedenis! Hij was bij Mevrouw geweest in plaats van bij Mijnheer, een vergissing, die hier al zeer misplaatst was. Toch begreep hij in veiligheid te moeten zijn, eer de bedienden naar boven stormden. Hij besloot nu in allerijl al de deuren te openen, die in den gang uitkwamen; hij koos de dichtstbij zijnde tot een proef uit. Met een ruk draaide hij de kruk om en voor hij het zelf nog wel wist, stond hij voor Mijnheer.
‘Wat is dat?’ klonk het hoog, zeer hoog, ja ontzachelijk hoog. ‘Wat gebeurt hier toch?’
‘Ik.... was.... verdwaald.... het huis is ook zoo groot,’ stamelde Stufken, die in zijn schrik en verwarring zijn voornemen, om zich over niets verwonderd te toonen en niets te bewonderen, dadelijk prijs gaf.
‘Men wacht tot er binnen wordt geroepen,’ zoo luidde de tweede straffe opmerking.
‘Ja wel, maar.... verexkuseer me duizendmaal, Mijnheer! ik geloof, dat ik Mevrouw in haar morgenjapon, of iets anders....’
‘Genoeg; je bent dus nu te recht,’ zei Mijn- | |
| |
heer, terwijl hij majestueus met de hand wenkte. Hij ging in de voltaire zitten. ‘Welnu? Je wildet me spreken? 'k Moet je zeggen dat ik niet veel tijd heb....’
‘'k Zal kort wezen, Mijnheer! Mijnheer weet dat ik Ingeland ben.’
‘Ja wel. Als je land op erfpacht noodig hebt, dan deedt je een vergeefsche reis. Hoofdingelanden geven geen land op erfpacht meer uit.’
‘'k Heb er van gehoord! De Heeren hadden kostelijk gelijk dat brutale wijf eens te recht gezet te hebben. Dat vrouwmensch durft maar alles vragen. Ik heb de Heeren “prefekt” gelijk gegeven. Ze heeft woorden durven zeggen, waarvan ik proces-verbaal zou hebben opgemaakt, als ik Burgemeester was geweest.’
‘De Burgemeester is pas herbenoemd; er is dus van een nieuwen geen kwestie,’ viel Mijnheer in, die een oogenblik dacht dat hij een kandidaat voor dat ambt voor zich zag. Hoofdingelanden hadden het recht van voordracht.
‘Ik vervrije me daarvoor dan ook nú nog niet mij aan te bevelen,’ hernam Stufken met een diepe buiging. ‘Wel bejammer ik het, dat de Heeren hier niet door een beteren schout gediend worden. 't Kon hier beter gaan dan het gaat.’
‘Ik kan begrijpen dat je dat denkt. Je hebt in 't dorp al zoo vele ambachten gehad, niet waar?’
| |
| |
‘Om u te dienen, Mijnheer! Maar ik wilde u over geheel iets anders spreken,’ zei Stufken, die nu maar van de dorpszaken afscheid wou nemen. ‘Ik heb mij vervrijd hier te komen om te spreken.... over.... Mijnheers belangen.’
‘Zoo!’ Mijnheer mat hem van het hoofd tot de voeten. ‘En wat denk je wel dat mijn belangen zijn?’
‘In deze: het bezit van de hofstede Langelaan, met haar veertig bunders best toegemaakt wei- en teelland en stalling voor zeventig stuks vee,’ andwoordde Stufken, die nu op vasten bodem, het terrein zijner zaken, stond. ‘Die hofstede paalt aan de uwe, heeft een overweg over de uwe en het recht, het hooi over Mijnheers landerijen weg te rijden. Daarbij komt nog, dat Mijnheer door verkeerde voorlichting van zijn rentmeester een deel zijner nieuwe boerderij heeft gebouwd op een stuk grond, waarvan de helft aan de hofstede Langelaan behoort. 'k Heb 't bij den hypotheekbewaarder wezen nazien, Mijnheer!’
‘Waar bemoei jij je al niet meê!’ riep Mijnheer driftig uit. 't Is meestal dom driftig te worden, maar hier was het dat in hooge mate. 't Was dan ook het eerste genoegelijke oogenblik dat Stufken van daag beleefde.
‘Ik kom in Mijnheers belang immers hier, zooals ik zei. Jongens!’ en hier kneep hij het eene oog
| |
| |
dicht, ‘'t moet heel wat waard wezen die hofsteê te bezitten. Wilt u koopen? Er is gelegenheid.’
‘Gelegenheid? De kaerel, die er op woont is een kwast.’
‘Ja, maar kwasten krijgt men wel onder de knie als er geldgebrek is.’
‘Is er dat?’
Stufken haalde een paar vuile gezegelde papiertjens uit zijn brieventasch: twee promesses, te zamen groot vijf en twintig honderd gulden, behoorlijk van nonbetaling geprotesteerd.
‘En de vent zette altijd zoo'n hooge borst.’
‘'t Zijn altijd niet de sterksten die dat doen,’ zei Stufken, wien het daarbij heerlijk te moede was, want hij kon den trotschen banjert tegenover hem eens een bakerspeldenprik geven.
‘Hij vroeg een bespottelijken prijs.’
‘Dus je hebt er al op geboden,’ dacht Stufken.
‘Hij maakte misbruik van zijn pozitie.’
‘Dus je weet dat zijn pozitie nog al sterk is,’ dacht Stufken. ‘Hoeveel vroeg hij dan wel?’ waagde hij luid te vragen.
‘Vijftig duizend gulden en dan nog een lijfrente.’
‘Niet onaardig. Voor vijftig duizend kunt u van mij koopen zonder lijfrente.’
‘Dank je.’
‘Als Mijnheer 't niet doet, dan moet Mijnheers nieuwe boerderij afgebroken worden.’
| |
| |
‘Ik zal weten wat mij te doen staat en laat mij niet voorschrijven hoe ik te handelen heb.’
‘Tóch wel. Het kadaster wijst het aan; Mijnheer heeft zich laten beet nemen; Mijnheer heeft gebouwd op een ander mans grond.’
‘Dat gaat je niet aan, dunkt me, zoo lang die grond een ander behoort.’
‘Als ik wil dan is die grond mijn,’ terwijl Stufken dit zeî klopte hij op zijn rood leêren portefeuille, waarin onder meer de bewuste twee promesses verborgen waren.
Mijnheer bleef een oogenblik den gewezen timmermansknecht, die, als heerenploert verkleed, voor hem stond, met verbazing aanstaren.
Stufken vervolgde: ‘Die man en zijn goed zijn mijn zoodra ik het wil. Ik heb den vogel in de kooi, den doffer in de til. Toen niemant hem helpen wou heb ik hem geholpen.... op goed vertrouwen.... zonder waarborg.... onder praesumtie van eerlijkheid, niet vreezende eenige malversatie of impudentie.’
‘Tegen hoeveel percent?’ vroeg Mijnheer ontzachelijk hoog.
‘Dat is de kwestie niet. Ik heb hem geholpen en dat had Mijnheer niet gedaan. Die man is mijn; want hij kan me mijn geld niet teruggeven, en dat is malhonnet.’
| |
| |
‘Waarop je gerekend en gehoopt hebt, schacheraar!’ riep Mijnheer ten hoogste verbitterd.
Het bloed vloog Stufken naar het hoofd; zijn lippen beefden en een zonderlinge glimlach gleed over zijn gelaat. ‘Ik schacher in vast, een ander in roerend goed: ik in boerderijen, een ander in vleesch.’
‘Je hebt nu, geloof ik, begrepen dat ons gesprek kan eindigen,’ viel Mijnheer in met eenigzins trillende stem.
‘Neen, dat heb ik niet begrepen,’ hernam de ander, die hoe langer hoe stoutmoediger werd. ‘Dus Mijnheer wil 't niet koopen voor vijftig duizend? welige landouwen, stinkend, als ik het zoo zeggen mag, van vettigheid?’
‘Neen, ik zeg je, neen!’ Meteen greep Mijnheer het schelkoord en schelde.
‘Als ik nu eens eigenaar van Langelaan was geworden.... uit de hand?’
‘De man heeft dadelijk geld noodig, zeide je immers zelf, zeker meer dan je baar in de kist hebt. Geen grootspraak met me!’
Stufken hoorde een haastigen stap op den trap, zeker die van den huisknecht, die vernemen kwam wat Mijnheers begeeren was. Hij had nog maar weinige oogenblikken, maar hij zou ze gebruiken.
‘'t Is waar ook, ik heb u nog de groetenis te doen van een lief kind, dat om zekere redenen hier
| |
| |
van daan is gezonden. Van Klara van Ommeren,’ zeide hij koel, maar met gedempte stem.
‘Wat is dat?’ vroeg Mijnheer snel; maar bedaarder, zelfs onverschillig vervolgde hij: ‘Zij is hier in de buurt, niet waar? - 't Hoeft niet, Hendrik!’ klonk het tot den knecht, die brommend terugging. ‘Hoe maakt het lieve kind het? Ik verloor haar sinds een paar weken uit het oog. Waar is ze?’
‘Onder den koop van de hofsteê is het andwoord begrepen.’
‘'t Is wel; 'k heb thands meer dan genoeg van die onbeschofte manieren. Wat scheelt het mij waar dat kind zich bevindt!’
‘Een mooie meid, een lief bekjen! Komaan, Mijnheer, zoo'n paar oogen heeft je zeker wel eens meer geld gekost; 't zat in de heele familie. Acht en veertig duizend....’
‘Ik verzoek je heen te gaan.’
‘Toch niet zonder bod, Mijnheer Reaal! Ik wil eens wijzer wezen dan je zelf. U wilt de boederij koopen en mooi Klaartjen zien.’
‘Nu dan, vijf en dertig duizend gulden.’
‘Dat's dertien duizend te weinig.’
‘'k Zal me eens bedenken en het goed laten opnemen. Het meisjen is....?’
‘Zoodra wij het eens zijn over het goed, zijn we 't over 't meisjen ook - ik geef u vier en twintig uur bedenktijd.’ Stufken greep zijn hoed,
| |
| |
streek dien glad, maakte een bespottelijke strijkaadje en keerde zich naar de deur.
‘Ik kom op tot veertig duizend.’
‘Dat's acht duizend te weinig.’
‘Loop naar den Satan!’
‘Onderdanige dienaar!’ zei Stufken, werkelijk zeer onderdanig en verdween.
Als Stufken heel onderdanig was, dan voelde hij zich tevreden gestemd. Hij had dan ook reden dat te zijn. Reaal begreep zeer goed, dat hem de hofsteê paste. Hij zou nu zeker achter Stufken om met den eigenaar willen onderhandelen, maar dit zou niet gaan, want Stufken was werkelijk reeds kooper geworden voor vijf en dertig duizend gulden en zou binnen weinige dagen betalen. Hoe zou hij echter zoo dadelijk aan het geld komen? Wat hij bezat was in goederen en in voorschotten vastgelegd. Maar dat alles had het schrandere brein reeds vooraf overwogen en hij zou zich het noodige fonds verschaffen, zooals hij zich dit reeds meermalen, maar nooit op zulk een grootsche schaal, verschaft had. Die Kornelis was een kostbare aanwinst: hij en Hein maakten een schoon geheel uit. Kornelis stelde een blind vertrouwen in zijn patroon en had hem werkelijk lief. Stufken moest ook zeggen, dat hij 't aan den jongen verdiende en nam zich voor, hem met Kermis tien gulden als gratifikatie toe te leggen. Als de jongen zich nu goed hield kreeg hij misschien wel meer.
| |
| |
Thuis gekomen was hij meer dan gewoon vriendelijk jegens hem. Deze, daardoor aangemoedigd leidde het gesprek op Lize. ‘Nu of nooit!’ dacht hij, de waarschuwing van het meisjen vergeten of haar niet het gewicht toekennende dat ze zeker wel verdiende. Hij noemde haar naam. Waarom was die naam Stufken dit oogenblik een wanklank? Hij herinnerde zich eensklaps de dochter van Baas van Ommeren, een kind, nagenoeg van den leeftijd van zijn kind! ...
‘U heeft me beloofd me voort te helpen, Mijnheer!’
‘Zeker, maar gehoorzaamheid en eerlijkheid in alles, mijn jongen!’
‘In alles, Mijnheer! Ik heb dus vooruitzicht...’
‘Op een aandeel in mijn zaak, op mijn geheele zaak, maatjen, als... als ik geen schoonzoon krijg die me aanstaat.’
‘Als ik... die schoonzoon eens mocht worden...’
‘He?’ De verrassing was zoo groot, dat hij zijn zelfbeheersching bijna verloor. Maar hij herstelde zich; want aan Kornelis' kleur en ontsteltenis merkte hij dat het hier meer dan een jongelingsdroom gold, dat hier eene werkelijke genegenheid bestond, die misschien, ja zeker, reeds beandwoord werd. Uilskuiken die hij was! Dat hij daarvan niet eer iets bespeurd had!
‘Ei zoo! En Lize....? Ze weet er nog niets van?’
‘Alles, Mijnheer!’
| |
| |
‘Zoo zoo. Ik zal er over denken, mijn jongen! Ik heb niets tegen je, dat weet je wel, maar 't is een zaak van gewicht. Wacht nog wat, hoor! Zeg Lize niet, dat je met me gesproken hebt. Ik zal eens zien of je dat zwijgen en dus een geheim kunt bewaren. En nu, maatjen, heb ik een aardig werk voor je. Je kent Jakob Iwema, ook wel genaamd Steven Iwema, landbouwer te H.’
‘Heel goed, Mijnheer! Maar ik wist niet dat hij ook Steven schreef.’
‘Die man heeft dertig mille noodig.’
‘Dat wil ik wel gelooven; onze Hein ook,’ zeide Kornelis. ‘Bespottelijk!’
‘Hij heeft veertig bunders best weiland liggen in de provincie Utrecht,’ hernam Stufken strak. ‘Beredder jij eens dat zaakjen waar wat voor je op overschiet. Laat je ouden patroon een prokuratie op jou opmaken en Iwema doen overkomen om te teekenen; vóor Jakob, ook genaamd Steven, dat echter doet, wil ik hem nog wel eens spreken. 't Is de eerste zaak, die je op touw zet. Er zullen er meer volgen. Je ziet wel dat ik het goed met je voor heb.’
Kornelis knikte bevestigend en haastte zich, eenigzins beschaamd omdat hij weder zoo verkeerd had geoordeeld, naar den Notaris, wien hij de gewichtige akte opgaf. De oude vos - als zoodanig wou hij gaarne gelden en liet hij zich betitelen, wat
| |
| |
niet anders dan gunstig op zijn praktijk kon inwerken - gaf hem te kennen, dat hij Steven Iwema niet kende en dus twee getuigen noodig had om de identiteit van Jakob en Steven te bewijzen. Die twee getuigen waren dadelijk gevonden en zouden Kornelis en Hein zijn. De aanvraag, om het belangrijk voorschot tegen hypothekair onderpand, werd dienzelfden dag door Kornelis ingezonden aan de Landbouwbank met de taxatie, door Hein als deskundige geteekend, die ten dien einde zich naar de provincie U. had begeven en daarvoor twee dagen reis - en verblijfkosten berekende, waarvan een verklaring in behoorlijken vorm door hem geteekend was; welk stuk door Stufken, zonder dat Kornelis het bemerkte, in het koevert werd gestoken met een briefjen tot aanbeveling, daar hij, Stufken, Steven Iwema voor een ‘uiterst solied’ man hield, ‘van welke mededeeling,’ zooals hij scheef, ‘zonder mijn prejudicie gelief gebruik te maken.’
Op grond der uitgebrachte taxatie en der gunstige aanbeveling werd het voorschot verleend. Voor dat Iwema naar den Notaris ging om de notarieele volmacht op Kornelis te doen opmaken - welk stuk noodig heette omdat de oude man zoo zelden van huis kon en zoo moeielijk schreef en dus in 't vervolg de noodige wissels liever door een gevolmachtigde geteekend zag - kwam hij naar Stufkens wensch op diens kantoor. Wat daar onder vier oogen
| |
| |
fluisterend behandeld werd, bleef altoos een geheim. Toen zij scheidden en Stufken den oude de handen drukte, zeide gene op innig zoeten toon: ‘Je noemt je ook wel Steven, hoor! Je hebt geen titels van eigendom, maar hebt je veertig bunders al meer dan dertig jaren rustig bezeten, hoor!’
‘Bestig; en wanneer mijn vijf zeeuwen?’
‘Als je straks weêrom komt, na de prokuratie geteekend te hebben. Ik zal je nog wel eens meer kunnen emplojeeren.’
‘Mijnheer heit maar te kommandeeren.’
‘Dag, beste vriend! stoot je hoofd niet. 't Is hier in 't portaal nog al donker,’ klonk het den ouden boer vleiend toe, terwijl Stufken hem binnen door uitliet. 't Was of de boer uit het woonhuis kwam en voor Mijnheers keuken was geraadpleegd.
Binnen acht dagen kwam er een aangeteekende brief met dertig duizend gulden aan bankbilletten. ‘Teeken dit even, mijn jongen!’ zeî de patroon tot Kornelis, die juist in het drukst van zijn werk was. 't Was een kwitantie, waarbij de jonkman verklaarde als gemachtigde van Steven Iwema bovenvermelde somma uit handen van den Heer Stufken als Agent der Landbouwbank ontvangen te hebben, en de jonkman, die voor zijn patroon en aanstaanden schoonvader wel door een vuur had willen loopen, teekende zonder te lezen.
| |
| |
Twee dagen later had Stufken de koopsom van Langelaan betaald.
Mijnheer Reaal had middelerwijl ook niet stil gezeten. Toen hij van de tegenwoordigheid van den gemeenen man bevrijd was, bleef hij eenige oogenblikken in gepeins neerzitten. Waar Klara zich bevond had de schacheraar niet willen ontdekken; maar wat licht ging hem plotseling op! De vent was zeker naar de streek gegaan, waar Langelaan lag; hij had daar het kind gezien en in die streek woonde de Douairière van Wulven, een verwante zijner vrouw. Zijn tedere wederhelft was zeker meê in 't spel en had het wild daar doen schuilen. Beminnelijke zorg! Hij liet inspannen en toen hij weêr thuis kwam had hij zekerheid aangaande twee feiten: Stufken was hem te gauw geweest en had Langelaan zoo goed als gekocht en Klara was domestieke bij de Douairière. 't Was in den namiddag van dien dag, dat hij Baas van Ommeren verbaasd en beangst had door hem van logen te beschuldigen.
|
|