| |
XI.
Kornelis was alleen op 't kantoor achter gebleven. Hein was even bij hem gekomen, om de gereed liggende stukken te teekenen, maar bleek ditmaal wars van een praatjen. Hoe Kornelis hem daartoe ook verlokte, door van de jacht te spreken, Hein bleef koel en koud, en wendde overgroote vermoeidheid voor om maar weg te komen; want eens aan 't praten, zou hij niet kunnen binnenhouden wat hem nu al op de tong lag, en van zijne ontmoeting met Klara hebben gesproken. Het speet hem zelfs, dat hij er tegen Stufken van gerept had, vooral nu deze hem het zwijgen had opgelegd, hetgeen een teeken was, dat er iets heel bijzonders
| |
| |
achter stak. Kon Hein van iemant houden, dan zeker deed hij het van dat meisjen, dat voor hem en de zijnen een weldoenster was en bleef, op een gants andere wijze als al de andere, veel rijkere weldoeners op het dorp.
Kornelis was dus weder alleen. Hij had den welsprekenden brief voor de Bank, een instelling waarvan hij zich maar geen begrip kon vormen, overgeschreven en zat zich nu te vervelen. Hij daalde van zijn kruk neêr en trad voor het venster, dat op straat uitzag en was zoo verdiept in het beschouwen der krop- en ringduiven zijner Lize, dat hij de binnendeur niet hoorde open gaan en het meisken niet bespeurde voor ze haar hand op zijn schouder gelegd had. Een kreet van blijdschap ontsnapte hem, en haar hand rustte in de zijne. Op dit uur toch was ze altijd onzichtbaar. De patroon was uit, zijn werk af. Welk genot! Zij scheen zijn gedachten in zijn blikken te lezen, maar niet in zijn verrukking te deelen. Met een deftigheid, die voor hem alleen kluchtig was, en eene geheimzinnigheid, die hem niet ernstig gemeend voorkwam, vroeg zij hem of Vader uit was, en op zijn bevestigend andwoord, waar hij naartoe was gegaan.
‘Dat zegt de patroon mij nooit.’
‘Anders álles? Alleen dát niet?’
Kornelis begreep er niets van en begon nu waarlijk aan haar ernst te gelooven. Hij waagde het
| |
| |
dan ook niet, haar een kus te geven, wat hij anders zich al heel gauw vermat; want onbegrijpelijk was het, welken omkeer de liefde in hem had te weeg gebracht. De vroeger zoo bloode knaap, die geen meisjen waagde aan te zien, was vrij geworden en maakte zich soms zelfs aan ‘stoutigheden’ schuldig.
‘Toe, laat me eens zien, waar je aan bezig bent!’ zei ze.
Kornelis wees glimlachend op de dartele duiven.
‘Geen kinderachtigheden!’ riep Lize uit, terwijl haar voetjen trippelde van drift.
‘Wat heb je toch? Wat zou je aan mijn werk zien?’
‘Dat is mijn zaak.’
‘Neen, de mijne, lieve meid!’
‘Je waart bezig die brieven te schrijven?’ vroeg ze, terwijl ze naar zijn lessenaar trad.
Kornelis was er echter eer dan zij, en hield zijn hand voor haar oogen, terwijl hij schertsend deklameerde:
Kom vrij op mijn kantoor en kijk in alle hoeken,
Maar handen uit de kast en oogen uit de boeken.
Was die scherts dan zoo kwetsend, dat zij een toorn wettigde als Lize thands blijken deed? Het gezichtjen werd vuurrood, de oogen flikkerden en vonkelden en haar stem beefde, toen ze zei: ‘Ik
| |
| |
wil het. De dochter van den patroon zal hier toch wel meer te zeggen hebben, dan de bediende!’
‘Neen!’ zei Kornelis vast. ‘Toen uw vader mij aannam, stelde hij als eerste voorwaarde, dat ik hoorend doof en ziende blind zou zijn. Ik ben op een notariskantoor geweest; dáar was zwijgen plicht: hier niet minder.’
‘Tegenover een vreemde, niet tegenover mij.’
‘Als uw vader zoo oordeelde, dan hadt ge niet noodig mij te vragen wat ik niet doen mag.’
‘Dus ik mag dien brief niet lezen?’
‘Misschien wel; vraag het straks uw vader, als hij terugkomt.’
‘Stijfkop! Dwingeland! Ik heb me wel in je vergist. Ik zal óok hoorend doof en ziende blind voor je worden; maar ik was doof toen ik dacht te hooren, en blind toen ik meende te zien.’
‘Ik hoop van neen, lieve, beste Lize!’
Zij trok haar hand terug. ‘Wilt ge doen wat ik vraag?’ en ze zag hem daarbij onheilspellend aan.
‘Neen!’
‘Dan heb ik niets meer te vragen en jij mij ook niet.’ Zij ijlde heen eer hij haar weerhouden kon. Hij bleef juist niet in de aangenaamste stemming achter. Hij had gehandeld, zoo als hij meende te moeten doen, en toch.... liep hij, na een oogenblik nadenkens, het kantoor af en den tuin in. Hij moest Lize terug zien; hij moest haar drift tot be- | |
| |
daren trachten te brengen! Hij kon niet leven met de gedachte dat zij boos op hem was.
Bij de bloemperken aangekomen, had hij geen oog voor de roode en bonte gerhaniums, voor de verbenaas en de prachtige moschrozen, die Lize gekweekt had. Hij sloop voort, de duiven met geen blik verwaardigend, die naar hem toe wandelden; want was hij geen goede bekende? Hij vertrapte bijna de kuikens en liep gevaar de woede der beangstigde klokhen op voelbare wijze te bespeuren. Hij sloeg op dat alles geen acht, want bij den vijver stond Lize, een strooien hoed met breeden rand achteloos op het hoofd, waar de weelderige krullen langs speelden. Wat zag ze er beelderig uit! Haar boezem zwoegde en deed haar chemisette golven. Ook Kornelis' borst zwoegde; toch waagde hij het niet, wat hij voor een uur nog gedaan zou hebben, haar een kus op den schouder te drukken; hij fluisterde alleen haar naam.
Zij keek even om en verwijderde zich zonder een woord te spreken. Zij riep Azor, een jonge patrijshond, die op haar aan kwam stormen, uitgelaten van blijdschap, dat er met hem gespeeld zou worden. Het wildste spel scheen ook haar niet wild genoeg. Wolken van stof stegen omhoog; vlek bij vlek werd op het licht zomerkleedtjen merkbaar; maar er school valschheid in het spel van de zijde der gebiedster. In plaats van een stukjen hout werd
| |
| |
een kiezelsteen in den vijver geworpen, waarnaar de arme Azor niet kon duiken. Vaak gebood Lize te zoeken; het dier zwom rond en rond en keek haar met de goedige bruine oogen bijna verlegen aan en maakte zich gereed naar den wal te zwemmen. Lize werd driftig en wenkte Azor met de hand, waarin zij haar borduurwerk hield, bij welk driftig gebaar haar echter het werk ontsnapte en in het water viel. Het werd dadelijk door den speelschen Azor in den bek genomen, waarna hij er verder meê zwom. Al haar roepen baatte niet, om den geplaagden gunsteling terug te doen keeren. Azor zwom verder en verder en liet bij wijlen zijn buit op het water drijven om dien een oogenblik later weêr op te nemen. Lize was buiten zich zelve. Ten tweede male een nederlaag! En deze trof haar zoo gevoelig, omdat er een eerste was voorafgegaan, en hij, die haar die had toegebracht, er getuige van was.
‘Ik zal je laten doodschieten, kwaadaardig beest!’ riep ze.
‘'t Is een bedorven kind,’ zei Kornelis veelbeteekenend. Hij had al dien tijd het spel aangezien, verlegen met zijn houding, daar hij niet terug wou keeren en niet nader treden dorst.
Zij mat hem met de oogen.
‘Ik wil mijn werk terug hebben; ik wil!’ Zij wierp haar hoed weg en was voornemens in het water te springen, maar Kornelis was haar voor.
| |
| |
Hij waadde zoo haastig hij kon door het gelukkig niet diepe water, lokte de verbaasde hond door eenige vriendelijke woorden tot zich en ontnam haar het borduurwerk, dat hij Lize toereikte, waarna hij zich zonder een enkel woord verwijderde.
‘Kornelis!’ hoorde hij achter zich op halfbiddenden toon. Hij scheen niet te hooren en schreed voort. ‘Kornelis, zie mij aan..! Kornelis... ik heb ongelijk!’ werd eindelijk met moeite gestameld.
De jonkman stond in een oogwenk naast haar.
‘Dadelijk verkleeden! Ik had dat niet gedacht, niet gewild,’ zeide ze hijgend.
‘Niet gedacht? dat's mogelijk; maar niet gewild... bedorven kind?’ vroeg hij zacht aan haar oor.
‘Je weet ook niet wat hier omgaat,’ prevelde zij, op haar voorhoofd wijzende.
In den besten pantalon van den patroon kwam Kornelis, stralende van vreugde, want hij was overwinnaar gebleven, weldra weder beneden. ‘Wat hebt ge toch, lieve?’ vroeg hij, na zich een liefkozing veroorloofd te hebben, waaraan zij zich ditmaal niet onttrok.
‘Jij hebt je geheimen op 't kantoor, ik heb ze hier,’ zei ze met een glimlachjen, dat echter niet blijde was.
‘Dat staat niet gelijk; de geheimen daar zijn niet mijn geheimen.’
‘Zoo is 't ook met de mijne. Maar denken we
| |
| |
daaraan niet! Kaatjen!’ riep ze de dienstbode toe, die naar het werkhok wou gaan. ‘Azor heb ik aan jufvrouw Koosjen beloofd. Laat hem van avond daarheen brengen, of doe het zelve, want er zal wel een goede fooi op overschieten.’
Kornelis keek haar scherp in de oogen, waarop zij de hare neersloeg. Had zij voor hém ook gebogen, op de ongehoorzame hond bleef haar wrok rusten.
‘Laat Azor hier blijven; ik houd veel van het tamme en goedaardige beest’, zei Kornelis.
Het lot van Azor was verzekerd; de hond zou blijven; Lize zou 't nu niet wagen hem weg te zenden.
‘Je hebt tegen Vader toch met geen enkel woord van onze... genegenheid gerept?’ vroeg zij na een poos. ‘Doe 't toch om Gods wil niet! Je heele toekomst hangt daarvan af. Hij heeft, geloof ik, andere plannen, die hem echter niet zullen gelukken. Neen, Vader zal me niet laten doen wat ik niet wil...’
‘Maar hij denkt er ook nìet aan, Lize! Geloof me, je vader is heel goed voor me, is erg met me ingenomen, al verdien ik dat nog niet. Hij is toch een edel, goed, braaf man.’
‘Niet waar? ja, dat wist ik wel, toen....’
‘O je doelt nog op zeker gesprek. Om je de waarheid te zeggen was ik toen nog onder den invloed
| |
| |
van de leugenaars op het dorp, meer dan ik het nog wel wou laten merken. Nu ik hem evenwel heb leeren kennen, nu zou ik hem tegen ieder willen verdedigen. Ik moet je iets heel in 't geheim toevertrouwen. Je vader denkt er aan, spoedig van zijn rente te gaan leven en zijn zaak aan mij over te laten. En dan...’
Zoo snapten ze voort: Kornelis vol goeden moeds voor de toekomst, Lize, eerst bedenkelijk het hoofd schuddende, maar weldra, onder den invloed van Kornelis' vast vertrouwen, haar vrees prijs gevend en met hem droomend van het morgen, dat hun in dit huis misschien zou doen samenwonen, in dezen tuin, in gindsch priëel dweepen van geluk en van liefde!
‘Maar zeg toch niets aan Vader, voor ik hem gesproken heb. Beloof me dat! Je weet niet, Kornelis, wat last je me van het hart genomen hebt. Ik wil nu niet eens meer je kantoorgeheimen kennen. Tante Moes lasterde even als allen...’
Daar kwam oude Kaatjen Kornelis vertellen, dat er een heerschap al wel een kwartier aan de kantoorschel getrokken had en eindelijk vrij boos was weggeloopen. In 't heengaan had hij haar toegeroepen, dat de fourgon van den ‘baas’ - de oude getrouwe liet zich dien titel in de hitte van haar verhaal ontvallen - een uur hier van daan onderst boven gekeerd en ‘heelemaal gerenueerd’ was gevonden: het leêren dek was aan stukken gesneden en de
| |
| |
grond vertoonde sporen van een hevige worsteling. Lize beefde en werd doodsbleek. Kornelis bleef een oogenblik nadenken; toen ging hij naar het kantoor met de woorden: ‘Ik ga dat zelf onderzoeken. Waar is Mijnsheers rijtuig gevonden?’
De oude gaf een nauwkeuriger aanduiding dan straks en Kornelis was een oogenblik later op weg, hoe Lize, die voor hem allerlei gevaren vreesde, er zich ook tegen verzet had.
‘Beste, lieve man!’ fluisterde zij, terwijl ze hem nazag en hem twee, drie kushandtjens toewierp. Zij prees het zelfs in hem, dat hij voor hare vermaningen om thuis te blijven doof bleek te zijn, dat hij zijn eigen weg volgde, dat hij haar straks weerstaan en overwonnen had. Zij had hem onwillekeurig ‘man’ genoemd; voor weinige weken was hij haar nog een jongen geweest, en voelde zij zich... de voogdesse. Hoe hij zich ontwikkeld had, en, zoo als zij meende, door haar! Maar weldra keerden haar gedachten zich van hem af en vestigden zich op haar vader. Wat was er gebeurd? Een aanval? Door wie? Waarom? De rust, die Kornelis haar gegeven had, maakte weêr plaats voor onrust. Dat de argwaan, eenmaal ontwaakt, zoo moeilijk weêr in slaap kan worden gezust!
Daar werd de hoefslag van een paard gehoord! Zij ijlde naar het koepeltjen, dat op den straatweg uitzag. Een blijde kreet ontsnapte haar! Haar va- | |
| |
der hield voor het huis stil, ongedeerd, gezond, geheel als vroeger!
‘Vader! beste vader!’ riep zij uit, en schreiend wierp zij zich in zijn armen.
Moest een dergelijke ontvangst hem aanvankelijk vreemd voorkomen, ze werd hem weldra verklaarbaar, toen hij bemerkte dat de aanval van Roel en Steven hier reeds bekend was geworden.
‘Ze reppen zich toch wel voor havik en ekster te spelen,’ bromde hij, terwijl hij het hoofdtjen van zijn eenig kind aan zijn borst drukte en strookte en streelde.
‘Vader, waarom vielen ze u aan? Hadt ge iemant kwaad gedaan?’
Stufken rilde bij die vraag; zijn lippen trilden, zijn oogleden bewogen zich stuipachtig.
‘Vader, ze hebben gezegd, dat u de menschen het hunne ontnaamt, van dek en goed beroofdet, dat wij hier in overvloed leven van het geld van anderen! Vader, dat is immers niet waar? Ik zou geen droppel van uw wijn, geen kruimel van uw brood meer lusten; ik zou liever dienstbode worden, zoo als Moeder was...’
De overspanning had haar den moed gegeven, die haar in de laatste dagen steeds ontbroken had.
‘Kind, wie heeft je dien verfoeielijken laster....? Kind, de domme eenden hier weten niet wat zaken zijn!’
| |
| |
‘Hebt ge menschen te kort gedaan, Vader?’ vroeg ze, zich in haar volle lengte opheffende.
Zij zag hem strak aan. Haar blik drong hem in de oogen; een duizeling greep hem aan, maar hij riep al zijn wilskracht bijeen. Hij voelde, dat het hier het liefste, het hoogste: het behoud van de liefde zijns kinds, gold. ‘Nooit, Lize! ik zweer het je. Wie vertelde je die vervloekte logens? Kornelis toch niet?’
‘Hij niet; integendeel, hij zou voor u door het vuur gaan,’ haastte zij zich te zeggen, toen zij een ongewoon licht in Vaders oogen zag bij het noemen van 's jongelings naam. ‘Ik dank u, lief, lief Vadertjen, dat ik nu de waarheid weet! Nu kan ik het hoofd weêr omhoog heffen; nu gaan we straks het dorp doorwandelen en vizites maken, en een rid doen met mijn hittewagen, de bleekerij van Vrouw Moes, den winkel van Drosthagen voorbij....’
‘Dus die dikke pad is weêr in 't spel!’ mompelde Stufken.
Ze gingen echter dien dag geen vizites maken, niet door het dorp rijden; want Stufken had zware hoofdpijn en leî zich neer in zijn slaapkamer, waarvan hij de deur achter zich sloot.
|
|