Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 1
(1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
op zijn kantoor - een klein, vierkant kamertjen, dat van buiten bereikt kon worden door drie trappen bezijden het huis op te klimmen. Het kantoortjen lag dus hooger dan het huisvertrek, dat aan de andere zijde der hoofddeur gevonden werd. Het kon mede van binnen door den huisgang bereikt worden; want in dien gang kwam een deur uit, die toegang gaf tot een donker portaal, aan welks eind men even zoo veel trappen als buiten had op te klimmen. Mijnheer Stufken had voor niets zoo veel angst als voor vocht; daarom had hij het verblijf, waar hij het grootste deel van zijn leven sleet, zoo hoog boven den beganen grond doen optrekken. Waarom hij van buiten een bijzonderen opgang en van binnen dat portaal had laten maken was voor allen een raadsel. Hij had er echter twee goede redenen voor: de een werd gezegd, de andere verzwegen. Hij wou in zijn huis de vaak beslijkte voeten zijner bezoekers niet zien, dit zeî hij overluid; hij wou die bezoekers niet door ieder gezien en hun gesprek niet beluisterd hebben, wat zonder portaal aan de binnenzijde licht het geval had kunnen zijn, dit dácht hij, maar zeí hij niet. In het midden van het kamertjen, dat niet eens behangen was, stond een dubbele, mahoniehout geschilderde lessenaar, waaraan aan éene zijde een opstaande klep was bevestigd, zoodat iemant, die de deur inkwam, onmogelijk kon zien wat er op | |
[pagina 135]
| |
den lessenaar voorviel. Twee leêren krukken en een matten stoel waren de eenige zitplaatsen. Een stevige houten balie, vlak langs den lessenaar heenloopende, verdeelde het kantoor in twee ongelijke deelen, terwijl een deurtjen, met een knip gesloten, den bezoeker, aan gene zijde staande, tot het heiligdom van den patroon den toegang kon geven. Onder den lessenaar stond een ijzeren geldkist, waaraan een slot, dat met een grooten sleutel, die Stufken altijd bij zich droeg, gesloten werd. Een koekkoek hing aan den wand, vlak tegenover Mijnheers zitplaats, terwijl de kruk aan de overzijde, vroeger altijd ledig, sedert eenige dagen door Kornelis van Ommeren ingenomen werd. Op dit oogenblik was die plaats onbezet, daar de jonge klerk niet voor tien uur prezent behoefde te wezen, ofschoon de patroon gewoonlijk reeds om acht uur in de werkplaats zat. 't Sloeg daar juist negen. Mijnheer Stufken, in een zwarten rok, die erg draadschijnend was en waarvan de linker mouw als inktlap werd gebezigd, in een korten nanking pantalon met lage schoenen, een hagelwitten doek om den hals, een veêren pen achter de ooren, lag op zijn kniën onder den lessenaar in de open geldkist te gluren. Hij had den ijzeren bout van de buitendeur nog niet laten vallen, zoodat hij geene verrassing behoefde te vreezen. Hij had een blauw linnen zakjen, dat door een | |
[pagina 136]
| |
zijden koord toegeschoven werd, in de hand. Hij opende het behoedzaam en telde met innig welbehagen de gouden tientjens. Met de meeste tederheid werd het zakjen weder neêrgelegd en met gewichtige voorzichtigheid een rood lederen portefeuille aangevat en geopend. Verschillende bankbilletten lieten hun rood en wit zien en twee van zestig gulden werden er uit genomen, even als twee zakken met zilvergeld. Hoewel hij ze niet noodig bleek te hebben, roerde hij even de papieren aan, die in een anderen hoek der kist opgestapeld lagen en grossen van hypotheken en bewijzen van eigendom bleken te zijn. Een wit lachjen kwam over zijn blozend en bloemzoet gelaat. ‘Ik ben er gekomen,’ prevelde hij. ‘Ik zeî 't wel altijd: als de eerste vijf en twintig duizend er maar eerst zijn, dan komen de tweede op een drafjen. Een nieuwen straatweg willen ze aan den tolakker aanleggen. Gaat je gang, Mijnheeren! Veertienhonderd gulden het bunder, hoor je, zoo goed als een duit een duit. Ze hebben den grond noodig. Laat zien, voor hoeveel heb ik dien gekocht? De Bank liet exekuteeren. Ja, waratje, voor drie honderd het bunder. Van daag komt Brinks, misschien ook Bos. 'k Zal 't geld maar vast klaar leggen.’ Hij dook heel voorzichtig van onder den lessenaar van daan. Hij had zich toch eens gestooten en was er de man niet naar om het voor den tweeden maal te doen. Wat hij dien dag | |
[pagina 137]
| |
rekende noodig te zullen hebben werd in den lessenaar geborgen, waarna de geldkist dicht viel. Er lagen verschillende brieven vóor hem, maar eer hij den inhoud ging overwegen bepeinsde hij een zaak, die hem reeds eenige dagen vervuld had. Er zoude een groote boerderij, een uur of vijf verder op, in veiling komen, en die boerderij paalde aan eenige bezittingen van Mijnheer Reaal. Als hij die eens voor een kwart ton uit de hand machtig kon worden en met vijftig percent winst aan Reaal weêr kon afzetten! Er kleefden eenige lastige servituten op de goederen van Mijnheer Reaal ten behoeve van den eigenaar van bovenbedoelde boerderij. Werd deze door Reaal gekocht, dan vervielen ze natuurlijk; het goed was dus voor niemant zoo veel waard als voor dien rijken Hans. Hij had er Hein eens naar toegezonden en hem laten rondneuzen. De kaerel was onbetaalbaar goed te werk gegaan; want hij had te weten kunnen komen, dat de tegenwoordige eigenaar met schulden overladen was en dringend kontanten noodig had. Hij, die onder de hand een bod deed, kon er op rekenen een genegen oor te vinden. Dertig duizend gulden waren de panden bepaald waard. Zóoveel kontanten had hij niet en zou hij er ook niet in willen steken, al had hij ze ook gehad; want voor de loopende zaken had hij geld noodig, hoezeer hij ook door de opulente Landbouwbank, wier agent hij was, | |
[pagina 138]
| |
krachtig werd gesteund. Hij had een plannetjen, een aardig plannetjen, en als dat gelukte, dan behoefde hij nooit weêr een tweede van dergelijken aard te verzinnen. Hoe echter met Reaal in aanraking te komen? Met den stormmarsch een vesting bij daglicht tegen te trekken, daar hield hij niet van; bij nacht een post om te trekken, waarvan de wacht omgekocht was, dat lag meer in zijn aard. Nog was hij bezig daarover te peinzen, toen er aan de binnendeur zacht werd geklopt. Hoe bescheiden het geluid ook ware, toch deed het hem opschrikken en eenigzins verward ‘binnen’ roepen. Het was Lize, die, zoo als gewoonlijk, hem zijn kop koffi bracht; zij zelve was gewoon thee te drinken. ‘Maakte ik u aan het schrikken, Vader?’ vroeg ze, maar met strak gelaat en onderzoekend oog. ‘Wel neen, lief! Waarom ook?’ ‘Hier op kantoor misschien....’ ‘Ik vat je niet; zet daar den kop maar neer.’ ‘Hoort ú al dat geld, Vader?’ vroeg ze, op de zakken wijzende, die hij klaar had gelegd. ‘Wel zeker: een ander mans geld zou hier toch niet liggen. Lize, wat ben je vreemd! Je bent niet wel, kind! Je hebt de laatste dagen te veel thuis gezeten. Is de trek van den hittewagen ook al weêr af! Ik zie er je in het geheel niet meer meê rijden.’ ‘Ik ben weêr in mijn leesperiode.’ Zij bleef eenige oogenblikken staan zonder te spreken; 't was of | |
[pagina 139]
| |
ze nadacht over iets, dat ze nog niet in woorden kon uitbrengen. Stufken kreeg het benauwd: de atmosfeer werd hem op eens drukkend, zóo drukkend dat hij naar de buitendeur trad en die ontsloot. Nog altijd bleef ze zwijgen. Tot elken prijs wou hij haar doen spreken, en zonder zich af te vragen of hij een goede snaar aanroerde, begon hij eensklaps van Kornelis te spreken. De jongen maakte het heel goed; hij schreef een goede hand; hij had een goed oog op de zaken; hij woû leeren en zou vooruit komen. ‘Over een paar jaar kan ik rentenieren en dan krijgt hij de zaak, ten zij,’ vervolgde hij, haar lachend aanziende, ‘ten zij ik tegen dien tijd een schoonzoon heb - kleur maar niet, Li!’ ‘U moet toch veel geld verdiend' hebben, Vader!’ zei ze strak. ‘Dat heb ik ook, kind! Ik ben wél gezegend, en dat werd ik zeker, omdat ik zoo'n lief kind heb!’ ‘Dus u wilt toch, dat ik van dat geld gebruik maak?’ vroeg ze, hem in de oogen starend. Hij knikte toestemmend, hij kon niet spreken. ‘Ik dank u, Vaderlief! .... Ik heb nog niet eens een morgenzoen van u gehad.’ Zij kuste hem en ijlde toen vrolijk heen, Stufken in de grootste verbazing achterlatende. ‘Ze wil zeker juweelen hangers en een speld hebben. Nu, als 't plannetjen gelukt dan kan het er toe komen.’ | |
[pagina 140]
| |
Hij boog zich over zijn brieven heen en wijdde aan deze al zijn aandacht. Het hanteeren van de pen was hem nooit vlug afgegaan; zijn vingers schenen de daartoe vereischte lenigheid te missen. Kornelis, die een goede hand schreef, kwam hem dus daarin goed te stade. Den inhoud van een brief te overzien, het andwoord daarop te koncepiëeren kostte Stufken geen moeite, en daar hij geen onderwijs genoeg genoten had, om zijne grove feilen tegen spelling, zinbouw en logika te bemerken, bleef hij, niettegenstaande zijn klerk hem ook daarin van goede dienst had kunnen zijn, met ‘het stellen zijner brieven’ voortgaan. Toen Kornelis binnen kwam en zijn patroon vriendelijk, zelfs met eenige vrolijkheid groette, lagen er dan ook reeds verscheidene brieven klaar, om door hem te worden overgeschreven. ‘Hoe gaat het thuis, maatjen?’ vroeg de patroon. ‘Zoo als gisteren en eergisteren en de vorige week,’ klonk het verdrietig. ‘Vader blijft brommig, Moeder gedrukt sedert Klaraas vertrek. ‘Waar is die naar toe?’ ‘Het zeggen is naar een tante van ons. Ik mocht haar niet brengen. Ik weet niet wat er achter schuilt. Ik ben blij als ik hier tegenover u zit; 't is een heel andere waereld! Ik zie hier geen lakeien, maar vrije boeren; ik hoor hier geen titels, maar geld klinken.’ ‘Ja, jongen, en geld maakt je vrij, onafhankelijk! | |
[pagina 141]
| |
Ik heb veel procedures, sommaties en insinuaties in mijn leven gehad; ik heb veel moeten schuiven en schaven, maar eindelijk ben ik dan toch de man geworden, die voor Reaal noch Nakooper behoeft op te staan. Willen ze me niet zien, dan zie ik ze ook niet. Als Ingeland van den polder zit ik in de kerk aan hùn kant, en hoor ik hen in het zakjen een gulden gooien, dan gooi ik er twee in, om Reaal rood van kwaadheid te zien worden. 't Is een heerlijk gevoel te kunnen weldoen en niemant naar de oogen behoeven te zien.’ ‘Dat is 't, Mijnheer! Maar niet ieder kan wat ú kunt. Ik ten minste zal 't zoo ver niet brengen.’ ‘Misschien wel, als je mijn lessen volgt. Vroeg uit de veêren, altijd bij 't werk, mijn jongen! Vlug in 't rekenen, scherp in 't zien of alles wel haaks is, en dan boven alles: eerlijk, altijd eerlijk! Eerlijkheid duurt het langst, zegt het spreekwoord en 't is waar. Ik heb er me altijd goed bij bevonden. Hoe oud ben je, Kornelis? Meerderjarig, hé!’ ‘In de vorige maand het geworden, Mijnheer!’ ‘Juist, dat dacht ik wel. Daar heb ik op gewacht om je bij me te nemen. 'k Zal een man van je maken. Ik denk niet lang meer...’ ‘Mijnheer, in de kracht van uw leven, en nog zoo gezond! Waarom die zwarte gedachten?’ zeî Kornelis met gevoel. ‘Je begrijpt me verkeerd: aan opstappen denk ik | |
[pagina 142]
| |
nog niet. Lieve God, neen, ik hoop nog verscheiden jaren van mijn geld plezier te hebben! Ik denk er aan, de zaken te kwiteeren; want ze hebben haar zwarte zij ook. Ondankbaar zijn de menschen. Als je ze geld geeft noemen ze je een engel, als je 't terug vraagt dan ben je een kwelduivel. Uiterst zelden worden je diensten erkend. Maar je konsciëntie, weet je, daar moet je 't loon bij zoeken, en daar vind ik het dan ook. In de volgende week zal ik je naar de stad meê nemen, om je aan de Bank te representeeren. 't Is goed voor 't vervolg, dat ze je kennen, als ik er eens niet meer ben. Een mooie relatie, die geld aanbrengt, mids je honnet handelt. Je moet van tijd tot tijd wel wat slikken, maar dat doe je met plezier, want er zit goud om de pil.’ Stufken lachte daarbij zoo olijk, dat Kornelis ook lachen moest, hoewel hij een oogenblik later dien lach toch niet aardig kon vinden. Lize had gelukkig niets van Papa als zij lachte. ‘Kijk, mijn jongen! hier heb je eenige brieven over te schrijven. Dit zijn maar gewone aanmaningen om rente te betalen. Een van de onwilligsten heb ik de duimschroeven wat aangezet. Maar deze brief moet heel netjens en precies overgeschreven worden; die is aan de Bank en uit het hart geschreven. Lees me eens een deel er van voor, dan kan ik meteen oordeelen of je 't begrijpt.’ | |
[pagina 143]
| |
Stufken liep hoog met zijn epistel. Met een echte auteursijdelheid wilde hij zijn goed gekozen woorden, zijn fikschen zinbouw nog eens hooren. Kornelis begon: ‘Wel Edel Gestrengen! Met smartgevoel noteerde den inhoud van UEd. Gest. geeerde laatste kabinetschrijven. Mijn weinige akkurates draagt de schuld van het verlies op de goederen Banter, zoo schrijven UEd. Gest. en wat UEd. Gest. daarbij vermelden als zou ik daarbij UEd. Gest. belangen uit het oog hebben verloren en het hijpotheek U hebben voorgesteld om mij zelf te dekken vervult me smartelijk. Waar is 't, dat ik Banter gelden geschoten heb, maar dat 's lang geleden en toen ik U eerst hijpotheek op 't goed bezorgde was ik al lang gekwiteerd. Een nieuwe lastering dus bij al de vorigen. Maar de ondervinding zal het gordijn verschuiven dat de laster ophing en de zon van mijn onschuld zal briliant doorkomen....’ ‘He?’ zei Stufken met voldoening. ‘Bij de tweede lezing zal 't me wel duidelijker worden,’ hernam Kornelis, meer waar dan voorzichtig. ‘Ga voort!’ beval de patroon. ‘Die notarieele stijl moet er nog bij je uit. Die omhaal van woorden zonder zin!’ ‘... de zon van mijn onschuld zal briliant doorkomen. Wespen knagen meest aan de beste vruchten. Mochten UEd. Gest. nog na al het boven gestipuleerde twij- | |
[pagina 144]
| |
felen, dan verzoeke eerbiedig aanwijzing van een vertrouwd persoon, met denwelken ik op mijn kosten al de verhijpothekeerde panden zal her taxeeren....’ ‘'k Mag lijen dat ik hem niet weêr zooveel champagne zal hoeven in te gieten om hem op de hoogte te brengen, als den vorigen dwarskijker,’ zei Stufken binnensmonds. .... welke kosten mij evenwel gelieven te restaureeren als het blijkt ik gelijk heb waar ik zeker van ben. Redenen waarom ik mij vervrije UEd. Gest. te verzoeken mij als eerherstelling een blijk van protectie te geven en mij in rang te verhoogen. Als adjunkt-direkteur voor deze provincie zou ik UEd. Gestrenge magnifieke diensten kunnen bewijzen zonder verhooging van kommissie of eenig loon. De titel alleen zou mij tegen mijn gewetenlooze haters in deze streken als een schild bedekken, gewetenlooze lasteraars, die 't met de eerlijkheid, de banier die ik zwaaiend omhoog draag en altoos dragen zal, zoo nauw niet nemen....’ ‘Hé?’ zeide Stufken nogmaals. ‘Je leest het nog al goed. 't Zal indruk maken bij de Heeren.’ ‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ ‘Niets dat je aangaat, mijn jongen! Leer dat van mij: je moet alleen ondervragen als je zelf patroon bent. Je wordt er toch niet kwaad om, dat ik je dit zoo maar zeg? Ga voort!’ ‘Hierbij twee aanvragen om hijpotheek: allersoliedst. Ik stel UEd. Gest. voor den vroegeren taxateur te | |
[pagina 145]
| |
ontslaan en in deszelfs plaats te benoemen den Heer Hendrikus van Oven, een allerknapst....’ ‘Welnu?’ ‘Mijnheer, is dat onze Hein?’ ‘Ja, wat zou dat?’ ‘Die man taxateur?’ ‘Daar heb je weêr dat laffe vooroordeel. Hein is knap, de knapste misschien op éen na van het heele dorp. Verder. Nu komt de omschrijving. Aart Boelens vraagt vijfduizend gulden en Harmen Guyt tienduizend.’ Zijn dat de boeren, die u de geleende duizend gulden gisteren niet terug konden geven?’ ‘Ja.’ ‘Die zeien dat ze dood arm waren?’ ‘Precies; maar ik weet er meer van dan zij. Ze hebben respectivelijk meer dan voor tien en twintigduizend gulden aan grond; de taxatie zullen we er bij doen. 'k Ben 't land verleden week met Hein wezen zien. Geloof toch die praatjens van armoê en ellende niet als je met een debiteur te doen hebt. Nu het slot.’ ‘Verzoeke de Heeren alleronderdanigst mij weêr te crediteeren voor de somma van f 311,50 zijnde oninbare rente van C. Zoet, en voor f 748.975 voor mijn bemoeiingen in zake proces contra J. Schure....’ ‘Maar Zoet vertelt aan al wie het maar hooren willen, dat hij alles betaald heeft?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Ja, mijn jongen! als je maar altijd gelooft wat je debiteur zeit, dan eindig je niet zooals ik zal eindigen. Hij heeft geen cent betaald en 't kapitaal is er bij den exekutorialen verkoop zijner goederen maar effentjens uitgekomen, dat zeg ik, en dat 's genoeg.’ Die laatste woorden gingen vergezeld van het fronzen der borstelige wenkbrauwen en een trek om den neus, die het gelaat alle uitdrukking van zoete vriendelijkheid ontnam. Op den vorigen toon voegde hij er echter bij: ‘Kornelis, mijn jongen, nu aan 't werk! Er is nog veel te doen.’ Kornelis' pen vloog over 't papier. Na eenige minuten keek hij echter den patroon nog eens aan. ‘Heb je me iets te vragen?’ vroeg deze. ‘Ik zou u haast vergeten te zeggen, dat ik ook een aanvraag heb. Klaas Spit, hier aan de smidsbrug, heeft behoefte aan geld.’ ‘Hier in 't dorp zet ik nooit geld uit; dat was altijd zoo mijn principe. Ik houd niet van zure gezichten om mij heen!’ De toon, waarop dit gezegd werd, sneed alle verder onderhoud af. Ook kreeg de patroon weldra bezoek. Een paar boeren uit den achterhoek der provincie kwamen het hun toegezegde geld ontvangen. Ze waren zeer vriendelijk toen ze 't geld hoorden rammelen, maar ze vertrokken het grof, vleezig gelaat, toen hun een aanzienlijk bedrag voor | |
[pagina 147]
| |
rente en kosten werd gekort. ‘Tegen hoeveel parcent het wel was?’ ‘Tegen vijf maar. Een hunner haalde een stuk krijt voor den dag en ging zonder verlof te vragen op de deur een som maken. ‘'t Is wel dartien parcent hoor je, en doar boven nog. Wou je ons beet nemen? Mis, man!’ Met een zoet glimlachjen leî Stufken zijn hand op den schouder des sprekers en voerde hem met een engelachtige zachtmoedigheid te gemoet: ‘Beste maat, als je een varken mest en je gaat het markten, reken je dan alleen den draf, dien je het beest gegeven hebt, of ook je zorg, je moeiten, etcetera, zooals wij geleerden zeggen? Zoo is 't hier. Ik heb geschreven, gerekend, en weêr geschreven; twee zegels betaald en wel vijf portoos, dan bovendien mijn risico, summa summarum is dat... lieve hemel! ik heb me vergist; er komt nog twee gulden vijftig cents bij. Als je me lang ophoudt moet ik je een dubbele vakatie rekenen.’ ‘Afzetter!’ bromde de een, terwijl de tweede, die nog niets had gezegd, zijn maat een duw in de ribben gaf, wat als aanbeveling gold om nog meer te zeggen. ‘Wat prevel je? Liever hou ik mijn geld in de kist, daar leit het nog sekuurder. Ik dring het je niet op, maats! Niet of graag!’ De maats moesten wel berusten; want den volgenden dag hadden ze te betalen. En dat wist Stuf- | |
[pagina 148]
| |
ken, die, voor hoe langen tijd te voren ook tot hulp aangezocht, den laatsten dag had aangewezen om hun die te bewijzen. Brommend en grommend en de deur met geweld achter zich dicht slaande gingen zij heen. Stufken zag Kornelis van ter zijde onderzoekend aan, maar niets verried op 's jonkmans gelaat eenige bevreemding. ‘Die boeren, 't is een miserabel slach van volk!’ merkte de patroon aan. ‘'t Is ook voor 't laatst dat ik ze help op zoo'n eenvoudig briefjen. Ze begrijpen niet hoeveel ik waag.’ ‘'t Is waar, Mijnheer! u waagt uw geld,’ zei Kornelis, die, op een notariskantoor opgeleid, juist niet schrok van hooge rekeningen of van klachten van de zijde der debiteuren. En dáar betrof het zelfs nooit gelden die zonder waarborg werden uitgezet. Stufkens foergon kwam voor: het rijtuig waarmeê hij zijn gewone rondreizen deed. Hij gaf Kornelis nog eenige instrukties, telde hem het geld voor, dat nog dien dag uitbetaald moest worden, meldde hem, dat Hein nog aan 't kantoor zou komen om eenige verklaringen van gedane taxaties te teekenen en trad toen naar buiten. Juist wou hij opstappen, toen Hein met den gewonen bedaarden stap, die echter bij Stufkens verschijnen een sukkeldrafjen werd, aan kwam zetten. Stufken bleef staan. ‘'k Had je gister avond verwacht.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ik kwam in den nacht weêrom. 't Is een ongemakkelijke kuier. Als er voortaan eens een rijtuig af kon! Zij, daar ginder in stad, betalen het immers toch?’ Stufken fronsde weder de wenkbrauwen. ‘Je wordt dom, Hein, en ik kan alleen slimmerts gebruiken.’ ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Hein onbeschaamd. ‘De jongen daar aan den lessenaar is juist geen slimmert. Een beetjen dom, dat's toch ook wel makkelijk, hé? Maar gekheid op zij! 'k Ben er geweest en 't is net als we dachten; 't goed is uit de hand te koop, maar geld bij de visch.’ ‘Kom van avond bij me, dan zullen we dit nader bepraten.’ ‘Wat ik nog zeggen wou. Ik ben voor 't eerst van mijn leven geschrokken: 'k dacht waarachtig aan een geestverschijning. Klaar van Ommeren, je weet wel, die engel van een meid, liep daar in den omtrek; en ze zeien dat ze naar een tante in A. was. Ik sprak haar aan, maar ik kon 't er niet uit krijgen wat ze daar deed en hoe ze daar kwam. Ik denk er het mijne van....’ ‘Spreek er niemant van, hoor je! 't Zou haar ongeluk kunnen wezen. Geen woord vooral tegen haar broêr. Tot van avond!’ riep Mijnheer en reed weg; terwijl hij er óok het zijne van dacht en dit feit in verband bracht met anderen, wat aanleiding | |
[pagina 150]
| |
gaf tot verschillende overleggingen en eindelijk tot een bepaald plan, hetwelk de scherpzinnigheid van Stufkens brein eer aandeed. Hij was nog geen uur ver en nauwelijks de straatweg af en een zandweg ingeslagen, toen hij een scherp fluitjen hoorde. Aan weêrskanten van den weg lagen uitgestrekte sparrebosschen en in 't verschiet lag de schier onbegrensde bruine heide met haar duizenden en duizenden bloemekens. 't Was een prachtige dag! De zachte lichttonen spelden reeds iets herfstachtigs. Een blauwachtige wasem lag over het landschap uitgespreid. Een verfrisschend koeltjen suisde over de vlakte en ruischte melodiesch door de welriekende toppen der sparren. Alles leefde en genoot. De mier zette den arbeid vlijtig voort, maar poosde toch van tijd tot tijd, als om den warmen zonnestraal te langer te genieten; de hommel dommelde om de heidebloemen in wedstrijd met botervlieg en glazemaker; ginds doken de hoenders uit de heidesprieten of schoten langs de stammen en wortels der sparren heen; verder kraste de kraai en tjilpten musch en vink. Verheffend leven der natuur, met uwe lichteffekten en harmoniën; ge zijt als het bad, waarin de lauwe geest des menschen zich verfrischt en nieuwe krachten gaârt! Nogmaals dat schelle fluitjen! Stufken, in zijn grootsche plannen verdiept, had niets gezien, niets gehoord. Maar eensklaps voer er een huivering door | |
[pagina 151]
| |
zijn leden! Dat fluitjen gold niet gindsche woudduif, die straks nog zoo vrolijk klapwiekte door het sparreloof, en thands trilde op de twijg, daar zij den havik bespeurde, boven haar drijvend in het zwerk! Hij had daar ginds in het bosch een verdachte beweging opgemerkt, en een stem in zijn binnenste fluisterde hem reeds jaren lang toe, dat hij vijanden moest hebben, dat de bedreigingen, zoo dikwijls aangehoord, wel eens vervuld konden worden. Ten derden male een fluitjen! Daar rende een schamel gekleed man rechts, en een tiental schreden verder, een tweede het bosch links uit. Hij bedroog zich niet: het was Steven Brinks, een stoere vent, die aan den bedelstaf was gebracht; en hij, die ginder stond was Roel Harms, wiens huis Stufken verleden week liet verkoopen en die daarop den kop in den wind gestoken en vrouw en kinderen verlaten had. De stem in zijn binnenste liet hem geen oogenblik twijfelen aan de bedoeling dier twee vagebonden. ‘'t Wordt je dag, Jakob Stufken,’ fluisterde zij. ‘Alléen tegen twee! Het paard is vlug genoeg, maar de foergon is een lompe zware kast, de zandweg daarbij mul. Ontkomen kun je niet, ouwe jongen! Heb je moed?’ Oogenschijnlijk niet, want zijn handen beefden en lieten de leidsels glippen. Hij voelde naar zijn zakken: instinktmatig het eerst naar den rechter, waar hij altijd zijn geld borg, en toen naar den linker, waar | |
[pagina 152]
| |
hij een scherp mes droeg. Het laatste haalde hij te voorschijn en nam het in de hand, die hem evenwel bijna haar dienst weigerde. ‘Halt, beurzensnijer!’ riep Roel, terwijl hij het paard bij den toom greep. ‘Nou zullen we jou ereis villen. Hier, Steven, hier! Haal jij het beest maar uit den wagen; ik hou den knol.’ ‘Mannen, vergrijpt je niet! maakt je niet ongelukkig! 't Is krimineel.’ Wis en bl.....s is het dat! Hier, Steven, zeg ik je; sta dan toch recht op je poten.’ Een lichtstraal in Stufkens nacht! De ander scheen smoordronken. ‘Villen zullen we je!’ riep Roel, die naar Stufkens schatting veel te weinig gedronken had. ‘Villen als een ouwe bonk; maar zóo een slaan we eerst de harsens in, maar jou niet; levend villen we je, zoo als je ons gedaan hebt; klim uit, zeg ik je!’ Stufkens kracht zetelde in het brein, niet in de armen, en hoewel een der beide onverlaten de beschikking miste over zijn volle spierkracht, toch was de ander alleen reeds een overmacht. Hoewel er aan elke hairspits een zweetdruppel scheen te hangen, hoewel zijn hart als in éen kromp en het bloed door die spierbeweging als naar zijn hoofd opspoot en het denken schier belette, toch bewaarde hem het instinkt van het zelf behoud voor een flauwte of een toeval. Hij gaf het paard een geweldigen | |
[pagina 153]
| |
zweepslag; het stijgerde, vastgehouden door de ijzeren vuist van Roel, die daarbij echter al zijn kracht behoefde, zoodat hij, nog altijd wachtende op den dralenden en zwaaienden bondgenoot, zijn bedreiging om Stufken uit het rijtuig te halen niet kon volvoeren. Stufken had middelerwijl zijn beurs geopend. ‘Geld zul je ten minste niet bij me vinden, gauwdieven!’ en dit zeggende wierp hij Steven een viertal zeeuwen te gemoet, die daarop aanviel, en aan den tegenovergestelden kant een handvol guldens, achtentwintigen en dertiend'halven. De verzoeking was ook voor Roel te sterk. ‘De beurzensnijer’ kon hem toch niet ontsnappen en het geld mochten ze straks eens niet terug vinden. Roel ging dus ook aan het zoeken, maar sneed eerst de strengen los. Zonder het te bevroeden bezorgde de domme boer zich zelven daardoor de nederlaag. Snel als een gedachte vloog Stufken uit het rijtuig, deed hij het paard, door het een paar stappen voorwaards te laten doen, uit het lemoen treden en wierp zich toen op den rug van den viervoet, waarna hij dien met het hecht van het mes zoo gevoelig tusschen de ooren op het hoofd sloeg, dat het dier in woedenden draf en weldra in galop voortging. Stufken was uit hun handen gered! Het koude zweet paerelde hem op voorhoofd en rug. Dát nooit weêr! Hij zou zich een paar pistolen aanschaffen, want zulke vijf minuten wilde hij nimmer weêr doorleven. Hij rilde van top tot | |
[pagina 154]
| |
teen, rende het eerste boerenerf, dat hij bereikte, op en vroeg stamelend om een glas water. Dat hij er om vroeg, dat hij 't glas klappertandend leêg dronk, verbaasde de boerenmeid, die hem kende, niet - de sinjeur had zeker ‘den duvel’ op weg ontmoet - maar dat hij de bewezen dienst met een gulden, den laatsten dien hij bij zich had, betaalde, dat deed haar ontstellen en vreezen, dat hij gek geworden was. Ze zette dan ook het hek wijd open en sloeg een kruis, toen hij omwendde en in aller ijl weêr verder reed. |
|