| |
IX.
‘Dat kleed trek je nooit aan,’ had Moeder tot Klara gezegd, en deze had het niet gewaagd naar het waarom te vragen. Dit laatste verheugde baas van Ommeren, toen hij het gebeurde vernam; want hij achtte het een teeken, dat ook Klara gewaarschuwd was, dat haar eenvoud thands door de kennis zou worden beheerscht. Hij zelf was sedert dien morgen gejaagd en rusteloos. Nu eens was hij zoo weemoedig gestemd, dat hem plotseling de tranen in de oogen kwamen bij het opbinden van een wingert rank of het zuiveren van een rozenknop; dan weder nam hij een uitdagende houding aan en keerde hij zich tegen het heerenhuis en prevelde een be- | |
| |
dreiging, welke hem zelven vrees aanjoeg, daar hij angstig om zich heen zag of er ook iemant in de nabijheid was. Veel langer dan vroeger werd er in het slaapvertrek der echtelingen gefluisterd: er werd beraadslaagd over hetgeen men te doen had. Vader was er voor, dat aan Klara de geheele waarheid wierd medegedeeld, dat haar het bestaan van gevaren wierd ontvouwd, welke zij zeker nog niet vermoedde; Moeder daarentegen bestreed die zienswijze met alle kracht en geloofde juist, dat de onschuld van hun kind het best verdedigd zou worden door hare onbekendheid met het gevaar. Beiden waren het echter dáarin eens, dat Klara Mijnheer niet meer ontmoeten moest. Hoe dit echter te voorkomen? Door Mijnheer te kennen te geven, dat men zijn plannen doorzag, beweerde Moeder. Wie zou Mijnheer daarvan doen blijken? Wel, daartoe was de vader het naast. ‘Onmogelijk,’ zuchtte deze. Het zou hun bestaan kosten. Mijnheer, dien men toch niet overtuigen kon, dien nog geen enkel feit ten laste kon worden gelegd, zou zich - en te recht! - grievend beleedigd achten. Beter ware het Klara te verwijderen. Van haar te scheiden! Daaraan had Moeder nog niet gedacht en kon zij maar niet haar goedkeuring geven. Hoe zij zich ook om- en omwendde, ze kon den slaap niet vatten, zij, die anders ‘in een ommezientjen’
indommelen kon. Klara zou uit het huis gaan! Maar
| |
| |
't was niet noodig: 't was welhaast winter en dan ging Mijnheer weêr naar den Haag om er te blijven. ‘Gave God, dat hij er begraven werd!’ bad Moeder, wreed zelfzuchtig in haar angst. Vader, die altoos van het kind zoo veel heette te houden, had er het eerst van gesproken om haar weg te zenden.... Was dat liefde?
Zij was onrechtvaardig. Hij had er wel is waar het eerst van gesproken, maar met een bloedend hart. Hij begreep, dat het zonnetjen in zijn huis voor hem onder zou gaan, maar hij stelde toch de rust, de toekomst van zijn kind boven zijn smart. Nu zijn vrouw hem niet ondersteunde, was hij zeer bereid zijn plan op te geven, zoodat hij zwijgen bleef op de vraag, waar hij Klara dan wel heen zou willen zenden. Maar welk verschil van meening er ook bleef bestaan, op éen punt waren zij 't eens, dat Kornelis van alles onkundig moest worden gelaten.
En Klara zelve? Zij vroeg niet meer naar het kleedtjen, dat Mijnheer haar namens Mevrouw overhandigd had. Zij had het dol graag gedragen als Mevrouw haar bij dat laatste bezoek maar even vriendelijk had aangezien. Maar dat had ze niet gedaan. Integendeel: hare oogen hadden gevonkeld van drift. Waarom? Had Mijnheer Mevrouw misschien wel gedwongen haar dat geschenk te maken? Ja, zóo zou het zich hebben toegedragen. Mijnheer was altijd zoo goed voor haar geweest. Hoe vader
| |
| |
ook zuchtte, hoe Kornelis ook bulderde, Mijnheer was zoo kwaad niet; en zoo hij zich soms heerschzuchtig, trotsch en bijtend betoonde, dan was dat Mevrouws schuld, daar die altijd ziekelijk en gemelijk was. ‘Wat Mijnheer toch een verdrietig leven moest lijden!’ zoo peinsde zij nog een paar dagen na diens laatste bezoek, gedurende welken tijd zij door moeder met allerlei naaiwerk was gekweld geworden en van de buitenlucht afgehouden. Zij had Mijnheer met Mijnheer Nakooper zien uitgaan en had die beiden benijd, want de haar opgedragen taak was nog niet afgewerkt. Des te verrassender klonk haar daarom de uitnoodiging van Moeder toe, of zij zich niet zou willen vertreden; 't was zulk goed weêr, en ze zou misschien wel eens naar oude Griet willen vernemen, die, toen zij het laatst bij haar geweest was, hard ziek bleek, terwijl Hein er niet aan dacht bij vrouw en kinderen te blijven. Weldra was zij dan ook op weg naar het armelijk hutjen, dat aan den buitenzoom van het dorp tegen de heide stond: een eenzame plek, arme, maar ook goedkoope grond voor een daalder 's jaars in erfpacht uitgegeven. Vóor Klara den tocht aanging was zij even den kelder ingewipt, en wat zij daar gedaan had zou de doek alleen kunnen doen gissen, dien zij zich had omgeslagen en die het pakjen onder den arm verborg.
Daar klonk een vrolijke kreet, toen ze in het ge- | |
| |
zicht van het huisjen kwam. Een paar kinderen gingen naar haar toe, zoo veel de lompen, waarmeê ze bedekt waren en die hen achterna sleepten, het gedoogden.
Een armelijke stulp, ten deele van hout, ten deele van plaggen opgetrokken, welke laatste nog hier en daar moesten dienen om de breuken in het hout te stoppen! Door herhaalde windvlagen, die zich vooral op die plek moesten doen gevoelen, was de hut uit haar vroegeren loodrechten stand verschoven en stond nu schuins op de broze grondvesten. De deur en vensterkozijnen bleken niet te passen; de ruiten, waarvan er niet éen heel was, waren met papier dichtgeplakt geweest; maar het papier was losgeraakt, zoodat de buitenlucht vrijelijk naar binnen viel. Op dit oogenblik scheen dat de bewoners niet te hinderen, daar ook de deur nog wijd en waag openstond. Tegen den post leunden een paar jongens, die wat ouder schenen dan de kleinen, die Klara te gemoet waren geijld.
Er behoorde moed toe, om die havelooze kinderen niet uit den weg te gaan en het niet minder haveloos huisjen binnen te treden. Op den vloer hadden eenmaal roode bakken gelegen; thands was het meerendeel gebroken en werd het mulle zand, waarop de stulp gebouwd was, allerwege zichtbaar. In een hoek lagen eenige bossen onzuiver stroo, in een ander stond een half gesloopte bedsteê, met katoenen
| |
| |
lappen tot gordijnen. Een stoel zonder rug en een zonder zitting, een houten tafel met twee gezonde en twee doodzieke poten, een ijzeren waterketel en een blaaspijp, ziedaar al het huisraad. Armoede, die zelfs geen deernis wekte, maar alleen walging! Naast de bedsteê zat op een half verbrande stoof een meisjen, het oudste kind van Hein en Grietjen, half te slapen, terwijl uit de bedsteê een zacht kreunen opsteeg. Klara trad binnen en streelde de verwarde lokken van het dommelend kind, terwijl de andere vier kleinen al hare bewegingen nieuwsgierig nagingen en alleen het zwijgen afbraken, toen er een drieponds roggebrood, een tiental eieren en een kan melk uit den doek van Klara te voorschijn kwamen. Een zacht gefluister gaf te kennen, dat een en ander hartelijk welkom was.
‘Hoe gaat het, Moeder?’ vroeg Klara zacht, terwijl zij even het hoofd naar omlaag boog, maar het snel weêr afwendde.
‘Naar Gods welbehagen!’ andwoordde een schelle stem. Een geel bleek gelaat en een hairbos werd zichtbaar. Dat gelaat had eenmaal schoon geheeten; thands was het ontvleescht en droeg het den tint, die armoede en ontbering kenmerkt. Toen het gebrek de wang had doen bleeken, het malsch van kin en hals doen verdroogen, de weleer mollige lijnen doen verscherpen, was er van het vroeger aantrekkelijks niets overgebleven, zoodat de onder- | |
| |
stelling niet gewaagd was, dat het mooi van Grietjen nooit anders dan een zinnelijk charakter had gedragen. Het ongeluk had haar, in plaats van tot handelen te prikkelen, het hoofd buigen en de hand in de schoot doen leggen, waaruit kon worden afgeleid, dat de zedelijke kracht in haar nooit groot was geweest. Toen Hein haar huwde heette zij Jufvrouw en behoorde zij tot dien tweeslachtigen stand, die de rechterhand reikt aan de dienstboden der hoogere klassen en de linker aan den kleinen winkelier. Zij had haar man nooit kunnen geven wat hem ontbrak; zij had hem door haar voorbeeld nooit vlijt en spaarzaamheid geleerd; zij had met een gullen lach en een van tevredenheid blozend gezicht met hem aan smulpartijtjens aangezeten, terwijl het beiden beter had gevoegd het zwaarste werk niet te schuwen, om het steeds aangroeiend heir van schuldeischers te kunnen bevredigen. Toen eindelijk de slag gevallen was, die niemant behalve het echtpaar onverwacht kwam, toen het faillissement volgde en daarop een reeks van ongekende jammeren, toen vond zij alleen troost in de verlammende berusting, die de zoogenoemde ‘fijnheid’ aanbracht, eene berusting, wier aard genoegzaam werd toegelicht in het andwoord wat ze straks Klara gaf. ‘Het ging haar naar Gods welbehagen,’ - een fatalisme, dat de haveloosheid harer eigen persoon, die harer kinderen en harer woning, vergoêlijken moest. Wat er
| |
| |
te harent nog goeds werd gevonden was een geschenk dier weldoende Klara. Hoe jong echter de geschenken ook waren, ze werden in die stulp als met een tooverslag met al de gebreken van den ouderdom behebt. De kinderen hadden hun schoeisel of kleêren in weinige dagen gescheurd of half onbruikbaar gemaakt; de moeder de wollen deken, die haar eenig deksel uitmaakte, hier doen verkleuren, ginds doen rafelen, elders glad doen scheeren, als heugde haar reeds zoo vele maanden als het nu maar dagen waren. Klara zag dit alles even goed, maar geloofde nog den tijd niet gekomen om daarvan te reppen. ‘Ze waren ook zoo arm en zoo ellendig!’ en bij dat laatste woord dacht ze aan het hoofd des gezins, die de hoofdoorzaak was, dat de armoede de ellende tot gezellinne had. Hein was weder niet thuis. Een fijn gevoel, als alleen uit een rein hart haar oorsprong kan nemen, deed haar zijn naam verzwijgen. Grietjen begon echter zelve van hem te spreken. ‘De luiaart! de waereldling!’ was weêr aan het ‘dwalen en verdwalen.’ Zij was ‘te lam om een lid te verroeren,’ en de kinderen, - ‘ze konden een zegen wezen, maar ook dikwijls eene beproeving van den Heer,’ - waren voor haar geen hulp. 't Is waar, ‘de schapen’ hadden van daag nog niet veel over de lippen gehad: zij zelve mocht God den Heer danken, dat ze geen honger had, maar alleen dorst, en water was uit de beek
| |
| |
te krijgen als er maar een was om te scheppen.
‘Hein heeft tegenwoordig druk werk, Moeder!’ zei Klara met haar zilveren stem, en de kinderen, die zulk een geluid niet gewoon waren, traden weêr wat dichter bij en grepen, zelfs met een lach op 't gezicht, naar de dikke sneê roggebrood, die Klara hun reikte. ‘Ga buiten maar wat spelen en laat Moeder wat in de stilte, hoor!’
En de balsturige kleinen, die hier een beproeving van den Heer werden genoemd, gehoorzaamden, speelden daar buiten en kibbelden niet. De maag was gevuld en een zachte stem had hen in het oor geklonken. Wat feestdag!
‘Als je wat beter bent moest je, dunkt me, de kinderen naar school brengen,’ zei Klara. ‘Voor het schoolgeld hoef je niet te zorgen; ik zal Mijnheer wel een goed woord voor je doen.’
Grietjen knikte toestemmend: het vooruitzicht van eenige uren van den dag van het geschrei en geschreeuw van haar kroost ontheven te zijn, was haar verblijdend.
‘Wat zeit de dokter?’
‘Hij haalt de schouders op, en dat's nog het best wat de Baälsdienaar doen kan,’ andwoordde Griet, die erkende, nooit eenigen raad van den zondaar te hebben opgevolgd. De man der wetenschap had zindelijkheid en herhaalde luchtverversching als de noodzakelijkste middelen tot herstel aangeprezen en
| |
| |
Griet had daarbij het hare gedacht. God was almachtig en had haar leven in Zijn hand, en dat leven zou niet verlengd worden, omdat ze wat water gebruikte en den grond stofte of een raam openzette; wat het laatste betrof, dat behoefde niet voorgeschreven te worden, want het stond bijna altijd open, daar Hein, naar 't scheen, niet leven kon zonder tocht. Hein! .... Dat zij dien man ooit genomen had was een kastijding van den Heer geweest. ‘Altijd weêr die Hein!’ dacht Klara. Grietjen bléef over hem spreken en ging zelfs zóo ver, van te wenschen, dat hij als koloniaal maar dienst mocht nemen. Er was geen grein godsvrucht in dien man. Als zij zich voor den Heer veroodmoedigde dan lachte hij, als zij verbrijzeld was van harte, dan floot hij een soldatendeun. De kinderen maakte hij nog wilder, en als zij tuchtigde ging hij met hen spelen. Zij had zich eens aan hem bezondigd door hem met haar handen aan te raken, maar God had haar toen verlaten; haar konsciëntie had haar echter reeds lang vrijgesproken, want Hein was een groot zondaar. En zoo ging het voort, tot haar lippen te droog werden om langer te spreken. Klara maakte er gebruik van om op te staan. Zij had weinig troost te brengen; zij kon alleen stoffelijke hulp verleenen; zij vond geen sleutel op dat gemoed en meer ervarenen en ontwikkelden dan zij, hadden dien evenmin kunnen vinden.
| |
| |
Klara keerde terug, slechts flauw gedankt voor hare deelneming; want Griet meende, dat het kind niet gekomen zou zijn als de Heere het niet in haar hart had gelegd; zij keerde, maar niet voor zij de kinderen naar de beek gebracht en ze daar gereinigd had. Toen zij ze verlaten had en het bosch was ingegaan, hoorde zij een der meisjens schreien en den oudsten jongen haar naroepen, of ze wel eens weêrom zou komen, waarop zij met haar vriendelijkste stem bevestigend andwoordde.
Langs den nieuwen aanleg, waar ieder den mond vol van had, zou zij naar huis keeren. Zij zag en bewonderde die en sloeg toen een pad door het kreupelhout in, dat naar ‘de plaats’ leidde. Niet lang had ze nog geloopen of ze hoorde voetstappen achter zich. Zou Vader er aankomen, Vader, die iederen dag naar het nieuwe werk ging zien? Zij wachtte een oogenblik en bleef omzien, tot... Mijnheer zichtbaar werd. Ze voelde het bloed eensklaps naar de wangen vloeien, en zonder te bedenken of zij ook een lompheid beging, keerde zij zich om en ging haastig voort. Maar Mijnheer ging veel sneller dan zij; hij kwam haar dus nader en nader, en was haar weldra op zij.
‘Waar ging de wandeling heen, lief kind?’ vroeg hij vriendelijk.
Daar rees de gedachte bij haar op, dat zij voor Grietjen, of liever voor de kinderen van deze, nuttig
| |
| |
kon zijn. Zij hief de eerst neêrgeslagen oogen op en zag hem met hare zachte blauwe kijkers onbevangen aan, terwijl zij van de ellende vertelde, die zij had aangestaard.
‘Die vrouw lijdt misschien aan een besmettelijke ziekte; je hadt daar niet heen moeten gaan,’ hernam Mijnheer eenigzins strak. ‘Je moogt je niet in gevaar stellen voor zoo'n schepsel.’
Klara teekende in haar binnenste protest aan tegen deze woorden, maar waagde het niet daarvan te doen blijken. Ze gaârde al haar moed bijeen en zeide schoorvoetend; ‘De kinderen groeien in het wild op; er is geen geld om ze school te doen gaan.’
‘En je zoudt graag zien, dat ik daarvoor zorgde? Zeg maar vrij uit wat je meent.’
‘Nu dan, ja, Mijnheer! Ik dacht dadelijk aan u, en ik wist wel, dat Mijnheer geen goede daad weigeren zou.’
‘En je hebt goed gedacht, lief kind!’ andwoordde Mijnheer, terwijl hij de rechterhand op haar schouder leî en haar met een zoeten glimlach in de oogen keek. ‘Ik zal het schoolgeld voor de kinderen betalen; méer nog...’
‘Ja, de kinderen moeten eerst nog kleêren hebben,’ merkte Klara met blozende wangen en schitterende oogen aan. Zij vond Mijnheer waarlijk goed en groot.
‘Die zullen we beiden hun bezorgen. Ik geef
| |
| |
het geld en jij koopt. We zullen ons die vagebonden eens wat aantrekken! Ook den strooper wil ik om uwentwil in den eersten tijd niet door de koddebeiers laten oppakken.’
‘Hein oppakken? Neen, Mijnheer, doe dat toch niet!’
‘Ge zijt een goed, lief kind, het liefste kind uit het dorp. En weet je wel, dat je er allerliefst uitziet?’ Hij boog zich tot haar over, hief met den vinger haar mollige kin even omhoog en drukte toen een kus op haar rozenroode lippen. Zij was stom van ontzetting en kon alleen het woord: ‘Mijnheer!’ uitbrengen. In den toon harer stem trilde geen toorn, maar iets weemoedigs.
‘Je bent toch niet boos op mij, Klara?’ vroeg hij zoo rond, zoo gul, bijna zoo argloos, dat zij zich een centenaarslast voelde afnemen. Zij beandwoordde echter de vraag niet en was dankbaar dat hij die niet herhaalde, want dan had ze wel andwoord moeten geven, en kwaad kon zij toch niet zijn. Die vreeselijke Mijnheer Reaal was voor haar zoo goed en toonde zich zoo zeer tot helpen bereid!
‘Weet je wat, Klara, we zullen je protegés voor goed helpen. Stuur den man maar eens aan de keuken, daar zal hij wel werk kunnen vinden. Ik zal hem een daalder 's weeks toeleggen. En dit is voor de kinderen!’ Hij haalde zijn beurs voor den dag en gaf haar twee gouden tientjens.
‘Als ik ze maar niet verlies!’ zei ze zóo beangst,
| |
| |
dat Mijnheer het uitschaterde van lachen, vooral toen zij het goud vast in de hand drukte en telkens zag, of zij 't nog wel had. Gouden tientjens! Zij had wel gehoord dat ze bestonden, maar ze nog nooit gezien.
‘Je denkt wel aan anderen, maar niet aan je zelve. Weet je wel, dat je voor juffer in de wieg bent gelegd? Trouw toch nooit met zoo'n dorpsprengel! Of heb je er al een in je hart genomen?’
Evert, den timmermansknecht, een vrolijken, gezonden jongen van vier en twintig jaren, werd een geweldige stoot toegebracht. 't Was vreemd, maar zij herinnerde zich eerst nu, dat zijn handen grof en zijn voeten lomp waren.
De wandelaars waren aan den vijver gekomen, waarop het heerenhuis van achter uitzag. De blinden waren dicht; aan die zijde van het huis lagen ook de slaapkamers. Mijnheer was nog niet voornemens van zijn gezellin te scheiden, en bleef voortgaan met op haar jeugdige fantazie te werken. Daar werd een der blinden opengestooten en ging er werkelijk een schok door zijn leden. Betsy, de vrouwelijke Cerberus, stak haar gehaat gelaat door het venster om de blinden vast te maken, bemerkte Mijnheer en groette zeer eerbiedig.
Met een licht hoofdknikjen en een flaauw: ‘dag, lief kind!’ wendde Mijnheer zich af naar den kant der oranjerie.
| |
| |
Klara vond het afscheid wel wat onverwacht, maar stoorde zich daaraan niet. Zij was gestreeld door de eer, haar te beurt gevallen, en verwonderde er zich over, dat ze zoo weinig beschroomd was geweest, dat ze zoo gemeenzaam met Mijnheer had durven praten, voor wien Vader zoo bang was. Mijnheer was een goed man; Mijnheer was een vriendelijk, een lief man. Wat anderen nu ook mochten zeggen, zij kende Mijnheer zooals hij werkelijk was. Zij had haar naaiwerk weêr opgenomen en werkte zonder op te zien ijverig door; maar haar gedachten zwierven wijd in 't rond, nu eens aan den heidekant, dan weder naar de school, waar. Heins kinderen net gekleed uitkwamen. Zij nam de twee tientjens voorzichtig uit haar knipjen, bekeek ze en berekende meteen hoe ze wel te besteden waren.
‘Kind, wat glinstert daar in je hand?’ vroeg Moeder verbaasd. Na een oogenblik aarzelens - een oogenblik slechts - vertelde zij haar wedervaren. Van den ontvangen kus repte zij echter niet. Moeder mocht eens denken, dat zij er zich iets op zou laten voorstaan. ‘En nu, Moedertjen!’ dus besloot ze, ‘nu moet ik even met u overleggen wat we voor die tientjens zullen koopen. Ik kan u wel zeggen, dat de kinderen aan alles gebrek hebben. Ik kan me nu best begrijpen, dat Hein zijn huis ontloopt.’
Moeder was bij het verhaal bleek geworden. Kreet
| |
| |
bij kreet kwam haar op de lippen, maar zij bedwong zich nog bij tijds. Zij gaf voor te luisteren, terwijl zij de turven terecht leî in het haardvuur, maar zij luisterde niet; zij was met haar eigene gedachten bezig. Hij had goud aan haar kind gegeven; hij had met haar kind gewandeld, en dat kind zag er zoo beelderig lief uit, waarvan zij zich nog eens vergewiste door even het hoofd om te draaien en Klara aan te zien, wier gezichtjen zoo bezield was, terwijl zij haar verhaal deed en aan het heil van 's vagebonds kinderen dacht. ‘Wat te doen?’ prevelde zij in den hoogsten angst.
Eer zij 't vermoeden kon werd zij in staat gesteld op die vraag te andwoorden. De klink der buitendeur ging op, en Betsy, de kamenier, trad binnen. Een zeer ongewoon bezoek! Betsy bezocht de tuinmanswoning uiterst zelden. Slechts als de familie ging vertrekken kwam zij een haastig bezoek afleggen. Zou haar komst ook thands een afscheid beduiden? Moeder herademde. Betsy boezemde al de domestieken meer vrees dan vriendschap in. Ieder wist, dat zij Mevrouw beheerschte, en daar deze het in vele opzichten Mijnheer deed, was Betsy de regeerende mogendheid, wat aan de dienenden niet aangenaam was. Als men dienen moet, dan liever een Koning dan een Minister, liever een Minister dan een klerk. Op Spaarnwou, even als in het dorp, werd zij toch met een soort van ontzach bejegend; geen wonder
| |
| |
alzoo, dat Moeder zich haastte haar een stoel aan te bieden en dat Klara haar werk staakte en opstond.
Geen woord van de door Klara gedane wandeling, geen woord van hetgeen zij, uit het raam liggende, gezien had! Zij kwam eigenlijk om den baas te vragen of hij ook beste muskadellen rijp had, daar Mevrouw daar zoo erg naar verlangde. Dat arme schepsel was weêr hard ziek; zij had zware koortsen gekregen sedert zij zich laatst naar buiten had gewaagd en bij hen was geweest. Dat had ze toen wel moeten doen, omdat ze van oordeel was, dat Mijnheer aan háar de zorg voor Klara moest overlaten. Mijnheer toch oordeelde als een man, - hier trok Betsy minachtend de dunne bovenlip op - over een meisjen meestal oordeelt en derhalve averechts verkeerd. Mevrouw wilde zich Klara aantrekken. Zij wilde er een knappe jonge dochter van maken, die eenmaal eer zou doen aan haar eigen huishouden, en dit zou toch wel al in 't verschiet liggen, niet waar? Zij zag Klara daarbij zóo doordringend aan, dat deze onwillekeurig bloosde, wat Betsy tot een blik van verstandhouding met Moeder bewoog.
‘Hoe lief Vader en Moeder ook voor je zijn, mijn kind! en hoe ordelijk het hier ook toegaat, toch is 't niet goed het ouderlijke huis tot eenige leerkamer te gebruiken. Ik weet het bij ondervinding. Toen ik achttien jaar was, moest ik onder de men- | |
| |
schen; ik vond het eerst hard maar later een voorrecht. Ik werd er door wat ik ben,’ dus besloot ze niet zonder trots.
‘'t Is juist wat de baas en ik willen,’ viel Moeder in, waarbij Klara groote oogen opzette.
‘Zoo, dat noem ik verstandig,’ andwoordde Betsy vriendelijk, terwijl haar geel bleeke tint daarbij helderder scheen te worden. ‘Hoe oud is Klara?’
‘Achttien jaar.’
‘Dan is 't meer dan tijd.’
‘Maar we zien geen kans haar een goede dienst te bezorgen. We kennen zoo niemant, en op het dorp is er zelden iets goeds open.’
‘Op het dorp! Het hoogste loon is veertig gulden. Neen, daar is 't kind te goed voor. Ze moet dadelijk in een goede dienst; eerst als linnenmeid met het vooruitzicht van kamenier te worden.’
‘Ja, maar om zóo iets te vinden!’ riepen moeder en dochter als uit éen mond.
‘Wil ik er Mevrouw eens over spreken?’ en toen dit met een blijd ja door Moeder beandwoord werd, nam het gesprek een andere wending en gewaagde men van Mevrouws voortdurend lijden en van het groot diner, dat Mevrouw eerstdaags geven zou, om dat zij dat moest. Kort daarna stond Betsy op, en, na nog eens aan de zoete muskadellen herinnerd te hebben, ging ze heen, door Moeder in haar hart gezegend, door Klara met een gemengd gevoel van erkente- | |
| |
lijkheid en wrevel herdacht. En Heins kinderen dan? dus peinsde zij. En het geld van Mijnheer, wien zij beloofd had in alles te raadplegen? Maar dan ook veel leeren en voor eigen onderhoud zorgen! Deze laatste gedachte overstemde alle andere.
Had zij Vader kunnen hooren, toen hij 's avonds met Moeder alleen was, dan had ze alle bezwaren tegen haar vertrek wel moeten prijs geven, maar tevens moeten gelooven, hem reeds lang tot last te zijn geweest; want zijn blijdschap was uitbundig. Als Mevrouw nu maar iets goeds vond, niet in het dorp, maar in de omstreken, en dan daarvan niets door zeker iemant liet gissen! En toen Betsy na een viertal dagen nogmaals een bezoek bracht en meêdeelde, dat er een goede dienst gevonden was bij Mevrouw de Douairière van Wulven op Stoutenburg, vier uur rijdens ver, en daarbij Moeder toefluisterde, dat Mevrouw altijd liefst in 't verborgen wel deed en alzoo van deze haar rekommandatie niet gaarne jegens wien ook gerept zag, toen was Vaders laatste wensch vervuld.
Klara werd gevraagd, of het haar niet aangenaam zou zijn, vóor zij in haar dienst ging, die zooals het heette, nog niet gevonden was, haar oude tante te A te bezoeken, wat zij warm bevestigend beandwoordde. Kornelis, die zijn zusjen dus weinig meer spreken zou, kon geheel buiten het geheim blijven. Moeder beefde reeds op het denkbeeld, dat hij iets van Mijnheers bedoelingen
| |
| |
gegist zou hebben. Alles ging echter naar wensch. Klara ging naar haar tante en ontving daar twee dagen na haar aankomst van Vader een brief, de tijding inhoudende, dat Moeder haar in den loop der week zou komen halen om haar naar de goede dienst te brengen, welke Mevrouw gevonden had, en dat haar goed reeds naar Stoutenburg was opgezonden. De meerdere reiskosten, welke het gevolg waren van Klaraas bezoek aan haar tante, getroostte het zuinig echtpaar zich gaarne om de gantsche zaak geheim te houden. En dat men reden had om het laatste te wenschen, bewees het onderhoud, dat Mijnheer eenige dagen na Klaraas vertrek met den Baas hield.
‘Is je dochter niet wel, Baas?’ had hij in het voorbijgaan en schijnbaar zeer koeltjens en onverschillig gevraagd.
‘Zij is bij mijn vrouws zuster, Mijnheer!’ had de Baas geandwoord.
‘Waarom te liegen?’ had het kort en scherp geklonken.
De Baas was bijna van schrik verstomd; want de gangen van zijn lief kind schenen nagegaan te zijn.
|
|