| |
VIII.
Lize had het dan nogmaals beproefd Tante Moes te naderen. Zij had zich zelve zoo dikwijls beloofd het nooit weêr te zullen beproeven; zij had in haar binnenste zulk een afkeer van die lompe, dikke vleeschmassa voelen opkomen, dat een poging als zij nu deed wel bevreemding mocht wekken. Zij, bij wie dit het geval mocht zijn, kenden haar niet. Lize was dikwerf voor den oppervlakkigen beschouwer een raadsel en een mengsel van tegenstrijdigheden. Alleen de oude Ka vond dat niet, en was van meening, dat het kind altijd gelijk had, even als onze Lieve Heer, die het 's morgens liet dauwen en 's avonds regenen, die nu een heerlijke zonnestraal gaf en een oogenblik later een zwarte donderwolk den hemel liet bedekken. Lize kon dikwijls stampvoeten van
| |
| |
drift, wanneer zij door een in lompen gehulden bedelaar werd aangehouden en nageloopen, die haar een tal van rampen opdischte, waarvan hem niet éen had getroffen, maar kon, na hem grauwend weggejaagd te hebben, hem achterna ijlen en, in plaats van den stuiver, die zij gewoon was te geven, hem een dubbeltjen in de hand duwen. Lize kon weigeren haar ongelijk, waarvan zij overtuigd was, te erkennen, kon dagen lang mokken, tot zij eensklaps de tegenpartij naderde en nederig om verschooning bad. Zij kon een overhaast besluit nemen, maar er dikwijls later over nadenken, daarop terugkomen, een ander nemen en dit dadelijk uitvoeren. Zoo had zij eerst zich te vreden getoond met de mededeeling van Kornelis wat haars vaders verhouding tot het dorp betrof en had ze zijne verzekeringen als zeer gegrond aangenomen; bij nadenken echter had hare scherpzinnigheid 's jonkmans redeneering niet bevredigend gevonden en dit niet aan zijne onoprechtheid, maar aan zijne onbekendheid met de ware toedracht der zaak toegeschreven. De eenige, die haar oprecht en met kennis van zaken zou willen en kunnen inlichten, was de gehate Tante Moes. Zij kon zich een ruwe ontvangst voorspellen, maar ook de waarheid vernemen; en dat zij niet schroomde het eerste zich te laten welgevallen om het laatste deelachtig te worden, getuigde reeds van een niet geringen moed. Hoe zij
| |
| |
't aan zou leggen om de waarheid te vernemen zonder er blijkbaar naar te vragen, zonder dat haar belasterde vader aan de pijlspitsen van Tantes redeneeringen bloot werd gesteld, wist zij nog niet. Zij gevoelde echter van Tante meer te zullen kunnen verdragen dan van de burgemeestersdochters, en een heftigen uitval van gene minder te achten dan een spotziek glimlachen en den zoeten toon van dezen.
Nu zij het besluit genomen had, waartoe zij 's morgens nog gedacht had nooit te zullen komen, voerde zij het ijlings uit. Zij was er van overtuigd goed te handelen, haar vader, op wien geen smet kon kleven, veel beter te kunnen verdedigen, als zij wist wat de laster verzon, en ving dus vol goeden moed de reis aan. Zij bereikte, zoo als we weten de bleekerij, op wier grijs geverwd hek de woorden ‘Zelden-rust’ geschilderd stonden, op geen gunstig tijdstip en voelde werkelijk het hart bonzen, toen zij zoo stilzwijgend naar het pronkvertrek van Tante gewezen werd.
Het pronkvertrek van Tante! Zij was er nog nooit in geweest en men kwam er dan ook niet in dan op ongewone tijden en op gants bijzondere wijze. Alsof het heilige grond ware, moest ieder met ontschoeide voeten op de blinkend gewreven matten binnen komen of, indien het jaargetijde daarvoor te bar was, met de schoenen, waarover alsdan de
| |
| |
kousen waren neergestroopt. Daar stond links tegen den met lichtblauwen kalk aangestrekên wand een groot eikenhouten kabinet, welks uitwendige gedaante veel op die der meesteresse geleek, daar de drie middenladen onder de met groote deuren gesloten kast een buik vormden, die wel een vergelijking met Tantes schoot kon doorstaan. Daar tegenover stond een latafel, mede van echt eikenhout, overdekt met een hagelwit servet, waarop een trekpot en eenige zwaar vergulde kopjens en schoteltjens met de hartelijkste deviezen en van den meest verscheiden vorm en grootte, - het waren dan ook ‘prezenten’ van verschillende personen, op verschillende tijden en alleen maar tot pronk daar neergezet; want Vrouw Moes had kunnen bezweeren dat nooit een druppel thee of koffie kop of schotel had besmet. Boven die lâtafel hing een spiegel, van onder op twee vergulde knoppen rustend en ver naar voren overbuigend, zoodat men zich daarin ten voeten uit kon zien, maar dan toch altijd in een houding, die tot ons geluk de werkelijkheid niemant onzer schonk. Een vierkante inschuiftafel van mahoniehout met wasdoek op het blad, en zes stoelen met trijpen zitting en een rug, die alleen een gebochelde gemak zou kunnen aanbrengen, voltooiden het ameublement. We vergissen ons. Een kooi met een kakelenden papegaai voor het venster, dat voor de nieuwsgierige blikken be- | |
| |
dekt was met neteldoeksche schuifgordijntjens, hangende aan een platte, geel koperen roê; twee geel koperen kandelaars, dragende een smeerkaars van zes in een pond; vier schilderijen aan den wand, voorstellende: den slag bij Waterloo, twee schipbreuken en een portret van den Veldmaarschalk benevens een schoonschrift van het ‘Onze Vader’ in zwart lijstjen; op de tafel een glas met goudvisschen, die bij elken schreeuw van den papegaai van schrik met den azenden bek tegen den doorzichtigen wand van hun kerker aanstieten, - dit alles hebben wij het recht niet voorbij
te gaan. De schoorsteen was vergeten of de bouwmeester had dat voorwerp opzettelijk verwijderd gehouden, omdat hij begreep, dat in zulk een vertrek de kunstwarmte, die met damp en smook gepaard gaat, toch niet geduld zou worden.
Tante was vooruit gedribbeld, toen zij met Lize in huis was aangekomen, welke laatste haar zomerkleedtjen bijeen had moeten houden, om het niet in gevaarlijke aanraking te doen komen met een stampblok of de met zeepsop bevlekte armen der meiden. Op den drempel liet Tante haar dikke schoenen staan en zag zij met innerlijke voldoening, dat Lize ook haar net schoeisel van het kleine, welgevormde, voetjen losstrikte; een daad, die haar welwillend stemde en die bewees dat Nichtjen de orde in dit huis nog kende en er eerbied voor had.
| |
| |
‘Ga zitten, Kind,’ klonk het dan ook vriendelijk, ten minste veel innemender dan Lize het verwacht had. ‘Je Moeder heeft hier dikwijls de stof afgenomen; 't was een ordelijk kind. Zul je zwijgen lorre?’ Het geschreeuw werd zelfs voor haar gehoor te schel en te schril, zoodat ze over de kooi een doek wierp, Lize daarbij lachende aanziende met de woorden: ‘die kan er wat meê! Nu, wat heb je? Zeker iets van belang, anders had je, dunkt me, je niet uit je mooie kamers hierheen, waar 't maar een burgerhuis is, gewaagd. En zoo loopend, niet met den hittewagen?’ De toon was van lieverlede veranderd en van welwillend stekelig geworden.
‘Tante Moes, ik heb u iets te vragen, heel in 't geheim. Belooft u me de volle waarheid te zeggen?’
‘Dat heeft me nog niemant hoeven te vragen. Als je me kendet, maar je kent me niet, en hoe zou je ook als je me nooit spreekt, en hoe zou je me spreken als je me nooit ziet.... Je moeder was anders.’
‘Ik heb toch gehoord, Tante, dat Moeder u ook weinig bezocht.’
‘Dat deê ze ook en dat zul jij toch wel niet in haar misprijzen, denk ik. 't Was voordeeliger voor haar geweest als ze me wél bezocht had; maar dat's tot daarentoe. Op haar sterfbed heeft ze me de reden gezeid. 't Was wel geen reden, maar ik heb 't er maar voor aangenomen. Juist had ze bij me moe- | |
| |
ten komen om haar arm hart eens lucht te geven en 'er loeris van een man eens toe te takelen zooals hij 't verdiende.’
‘Tante!’ fluisterde Lize, terwijl haar oogen vlamden. Zij bedwong zich echter en vervolgde zoo bedaard mogelijk: ‘U vergeet, dat u tot de dochter spreekt.’
Dat scheen ook werkelijk het geval; want Tante was onthutst en door den toon van Lizes stem getroffen. ‘Waarom het dan ook op te halen?’ vroeg zij ruw, als om haar gemoedsbeweging te beter te verbergen. ‘Je woudt de volle waarheid hooren! En je kunt dat niet! Liever dan maar van den pronk in je huis gesproken.’
‘Wat is mij die pronk! Liever zou ik hier wonen, als ik daardoor de angst die mij kwelt....’
‘'t Is hier, dunkt me, ook nog geen stal,’ merkte Tante vinnig aan.
‘U hebt zulk een achterdocht tegen mij, dat u in elk woord den toeleg ziet om u te kwetsen. Is 't alleen mijn schuld, dat ik de Tante mijner lieve Moeder zoo weinig zie? Moet ik niet altijd spot hooren als ik haar tracht te naderen, spot over den rijkdom van mijn vader, spot over de weelde van mijn toilet. Vader keurt het niet alleen goed, maar moedigt me zelfs aan zoo'n toilet te dragen. Ik zou niets liever zien dan dat u voor mij werdt wat u voor Moeder geweest waart.’ Tante schudde ont- | |
| |
kennend met het hoofd, de lippen op elkaâr geklemd, zeker uit vrees van weêr te kwetsen als ze sprak; en kwetsen wou ze het kind niet, dat toch aan alles onschuldig was en er zoo lief uitzag: juist de oogblik van Bet in haar goeden tijd, ofschoon die haar kijkers niet zoo kon laten glinsteren en flikkeren. ‘'k Heb van Moeder nooit anders dan uw lof gehoord. Zij zeide me, wat ik mij nog heel goed herinner, dat ik u altijd lief moest hebben....’
‘Kwam je dat na?’
‘Zoo goed als ik kon. U wildet nooit bij ons komen.’
‘God bewaar me! neen. 'k Was bang je vloerkleeden en je stoelen te beschadigen.... En dan, kind, ik wou dat je een anderen vader hadt.’
‘Als dat de volle waarheid is, dan..! Maar ik moet het weten,’ fluisterde zij.
‘Ik kon nooit dat gefleem en geflikflooi velen. Toen hij in zijn bombazijnen broek en bonte boezeroen mijn Bet vrijde, toen kreeg ik al den kriegel als ik de punt van zijn neus zag. Maar ik mag niet vergeten dat jij zijn kind bent, heb je me straks gezeid en dat wil ik niet vergeten. Spreek dan over iets anders en vertel me nu toch eigenlijk wat je me te zeggen hebt.’
‘Juist dit, Tante!’ viel Lize in, terwijl ze met bevende hand haar fijnen neusdoek naar het schaamrood gelaat bracht. Zij begreep nu eerst hoe valsch
| |
| |
haar pozitie was, welk een schande zij haar vader aandeed; hoe zij zijn naam prijs gaf door bij eene bijkans vreemde het verleden van haar vader te gaan uitvorschen.
‘Dus kom je vragen wat je vader eigenlijk is? Hoe hij je moeder heeft behandeld? Wou je dat weten?’ Tante was zoo weinig kiesch. Zij voorkwam niets; zij kwam niet te gemoet; zij omwoelde geen enkele dorenspits.
‘Vader is altijd zoo goed voor mij. Hij voorkomt zelfs mijn wenschen; hij werkt voor mij, voor mij alleen en heeft geen grooter genot dan mij genoegen te doen. Maar ik heb meenen te zien, dat niet allen hem zóo waardeeren als ik hem lief heb. Ik heb meenen te bespeuren, dat men hem in 't dorp niet op de handen draagt. Kleeft er dan eenige smet op hem? Zeg me de waarheid, Tante, maar is 't mogelijk, niet zoo ten volle, niet zoo in éen forsch woord.’
Tante zag haar zoo vriendelijk aan als maar mogelijk was. De ruwe schors bedekte zulk een eêle kern. Daar was iets weeks in die lompe figuur verborgen, iets echt vrouwelijks, wat de aanhankelijkheid harer dienstboden, de belangstelling harer vrienden en bekenden verklaarde.
‘Waarom juist mij zoo iets te vragen, kind? Ik zie je vader misschien door een bril met gekleurde glazen. Hij nam me mijn Bet weg; hij stal me een
| |
| |
tijd lang haar hart; ja, dat heeft hij gedaan, al kwam hij ook een enkele maal met zijn fleemerige tong mij het tegendeel bezweeren. Je moeder was niet gelukkig met hem. Ze waren misschien niet voor elkaâr geschikt.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom niet? Waarom niet? Weet ik álles? Je moeder was een stille ziel en hij wou altijd hooger op. Je moeder hield er van, om ieder het zijne te geven en nóg wat.
‘Hield Vader daar dan niet van?’
‘Wel zeker, wel zeker! Hij houdt er van, mids hijzelf een goed deel vooruit krijgt. Begrepen?’
‘Neen. Me dunkt dat men eerlijk of oneerlijk is; er is geen derde.’
‘Zoo. Ja, jij bent zoo goed onderwezen dat ik niet tegen je op kan. Daar heb je Louw Kroon: de man is Afgescheiden; dat neem ik hem niet kwalijk; als ik jonger was en wat meer tijd voor me zelve had om Datheens psalmen te lezen, dan werd ik het misschien ook, want onze Dominee, 't mag een goed kalf van een vent wezen, maar in de leer is hij verduiveld licht. Wat ik ook zeggen wou. Louw is een nauwgezet man. Toen ik laatst koffi bij hem dronk, liet ik een cent op den grond vallen en een uur later had ik hem bij me, om me het verloren schaap te huis te brengen. Eerlijk, hé? Maar als ik hem een varkenskot laat maken sta ik er den
| |
| |
heelen tijd bij, want anders zou ik bang wezen dat hij al zijn vermolmd hout bij mekaâr zou zoeken, om het me later tegen best wagenschot te laten betalen. Dat noemen we hier: een dief in zijn nering wezen. Och ja, ieder is een dief in zijn nering.’
‘Neen, Tante, neen; ú is dat toch niet.
‘Ik ben misschien niet beter dan de rest.’
‘En Vader zou 't óok zijn? Op wat wijs? Vader geeft honderden geld.
‘Juist; maar de percenten die hij rekent, hé?’
‘U rekent toch óok winst.’
‘Wel zeker, maar van de winsten die ik reken gaan de menschen niet om zeep.’
‘Van Vaders winst dan wel? Tante, ik bid u er om, spreek toch duidelijker! Kan u feiten noemen? Wien maakte Vader dan ongelukkig?’
‘Je moeder door zijn eeuwige gelddorst, en de geldgierigheid is de wortel van alle kwaad. Ze wou niet over hem klagen en daarom kwam ze nooit meer bij me. Ze had het ook moeten doen! Ik zou haar duchtig de ooren hebben gewasschen; want ze nam hem tegen mijn zin. Bet, zei ik nog 's morgens toen ze 's middags trouwen zou, Bet, zie nog van den duitendief af. Maar ze wilde niet. Nou, dat heb ik je al meer verteld en van herhalingen hoû ik niet.’
‘Dus dát was 't wat moeder van vader verwijderd hield? Verschil in zienswijs kan 't verklaren.
| |
| |
Wat Moeder gelddorst noemde was misschien maar alleen eerzucht. Moeder was een lieve, nederige ziel, rein en eenvoudig van hart....’
‘Ja, dat was ze!’ riep Tante. ‘Wat jij je tong toch tot je dienst hebt! Wat je ook van je moeder hebt, dát heb je van je vader!’
‘En is dat alles wat u Vader te verwijten hebt?’
‘Alles? 't Is dunkt me genoeg. Vraag maar eens Piet Bijltjens van de Meent en dan nog zoo'n boer van 't Zand, hier twee uur van daan. Hij heeft die stumperts voortgeholpen: ja van den wal in den sloot. Ze loopen nou allebeî te bedelen en je vader heeft hun boerderij en hun koeien; tot de kleinste big hebben ze hem moeten geven. Ze hebben me nog verteld, dat hij hun laatste hemd uit de kast wou halen; 't was grof als vijlengoed; toch had hij 't willen nemen uit puur plezier om ze te plagen, want voor zijn eigen had hij de vodden niet noodig. Maar gelukkig kwam er een groote hans uit stad, een sinjeur, die de macht had, en die zeî: hou je klaauwen daar van, roofdier! de hemden aan den armen stakkert....’
‘Dat is niet waar; dat kán niet waar wezen!’ riep Lize uit, terwijl haar een duizeling aangreep en het haar was of villa en hittewagen en Kornelis met haar ronddraaiden.
‘Denk je dat ik lieg? Wat ze me ook na kunnen houen, liegen niet. Ik had het eerst willen zwij- | |
| |
gen, maar je keert me 't binnenst buiten met je eeuwig vragen en twijfelen. Geloof je me niet? Vraag het dan aan Drosthagen, hier schuins tegenover! Vraag het aan Jan Vogel, die wel tien jaar Diaken en nu Ouderling is.’
‘Maar hoe weet u dat alles?’
‘Ik heb het van heele goede zij.’
‘Van een lastertong, die 't de anderen ook verteld heeft. Alles is logen, alles laster, alles nijd!’ Lize was opgestaan en stampte met het kleine voetjen en met de punt van haar parasol op den vloer.
‘Nou dan, ik heb het van den notaris, die mijn testament heeft gemaakt; versta je, mijn láatste testament, mijn állerlaatste, waar menigeen vreemd van zal opkijken. En Drosthagen en Jan Vogel hebben het van Hein den looper, die alles weet, hoort en ziet door zijn eeuwig rondzwerven.’
‘Die twee, die aan vader zooveel geld verdienen? .... Schande, schande! En u, die toch Tante over ons is, spreekt er over alsof het u genoegen doet, zegt het voort zonder eerst zelve onderzoek gedaan te hebben. Als u je kat 's morgens dood vondt en een van je dienstboden zeî, dat deze of gene buurman haar vergeven had, dan zoudt u dat niet gelooven, maar zelve gaan onderzoeken. Maar dat was ook een kat, het nuttig huisdier, dat ongedierte wegvangt; hier betreft het maar een man, die meer verstand durft hebben dan al de nullen
| |
| |
van het dorp; en dat wordt dadelijk geloofd, nagepraat en aangevuld. Ieder voegt er een korreltjen bij, misschien nog wel met een stichtelijke zucht en een godzalige tronie, totdat de molshoop een berg is geworden. Foei, Tante, ik had dat van u niet gedacht!’
‘Zul je me dan óok eens aan 't woord laten komen? Heer in den Hemel, je mond schijnt niet grooter dan een stuiver, maar mijn grootste tobbe houdt niet zooveel water als dat mondtjen woorden in.’
‘Ik dank u, Tante! ik heb u laten praten en weet nu genoeg.’
‘Heb je me laten praten? Heb je me uitgehoord en gooi je me nou weg als een uitgedrukte citroen? Maar je weet nog lang niet alles; ik heb me ingehouden omdat ik je een zwak ding dacht, een bedorven kind, maar dan toch een kind. Je weet lang niet alles, maar ik zal je nou vertellen.....’
‘Alles wat Hein de looper en de Notaris u bij het maken van uw testament hebben wijs gemaakt, omdat ze wel wisten hoe u het meeste plezier te doen? Ik dank u, Tante! vertel me nu niets meer, zoo niet om mijnentwil, dan toch om den wil van Moeders nagedachtenis!’
‘Kind, kind!’ riep Vrouw Moes, die thands, wat nog nooit het geval was geweest, behoefte gevoelde zich te verdedigen. ‘Zoo'n schepseltjen, zoo'n peulschil!’ prevelde zij, toen ze, naar buiten ge- | |
| |
loopen, het kind met gezwinden pas den publieken weg langs zag loopen, ‘Ze heeft me laten praten; ze heeft me een kleur aangejaagd. Wel, verdraaid! Tóch een aardig ding en meer mans dan Bet.... Zou ik haar? Neen, wat geschreven is blijft geschreven. 't Is een ijdeltuit!’
Maar Tante, welke schimpwoorden zij ook voor Lize in voorraad had, was ditmaal boozer op zich zelve dan op haar en kon 't maar niet kwalijk nemen, dat ‘het kleine ding’ voor haar vader zoo vinnig had ‘gekemphaand.’
|
|