| |
| |
| |
VII.
Jonkheer Henrick Reaal was in zeer slechte luim. De bode van Hoofdingelanden, tevens de veldwachter der Gemeente, ondervond dit het eerst. De man had eerst zijn plicht jegens den Burgemeester trachten te vervullen, was toen naar huis gehold om zich het insigne als bode aan te binden en vervolgens naar Spaarnwou gestapt, om de orders van den Voorzitter van Hoofdingelanden te vragen. Op den snerpendsten toon werd hem zijn late komst verweten en werd hij bedreigd met ontzetting uit al zijn ambten, indien het ooit weêr gebeurde. Hij was zeker bij den Schout geweest - een titel, dien de Burgemeester soms kreeg uit minachting; vóor het jaar drie en negentig had men geen Burgemeesters, maar alleen Schouten ten platten lande - maar hij zou voortaan bij hem het eerst komen. De veldwachter-bode, voortaan bode-veldwachter, stond als een zoutpilaar met den hoed in de hand. ‘Is er nog iets van UEd. orders?’ prevelde hij. Hij kreeg geen andwoord, en toen hij de uit eerbied neergeslagen oogleden eindelijk opsloeg, zag hij zich tot zijn blijde verrassing alleen en Mijnheer Reaal reeds aan het einde der laan. De schoolmeesterkoster was de tweede, die tot zijn schrik dien dag met Mijnheer Reaals gemoedsstemming kennis maakte. Hij was onderschooltijd, zooals gewoonlijk, het uurwerk
| |
| |
van den kerktoren gaan opwinden en met zijn eigen horloge - in meer dan éen opzicht meende hij het recht te hebben den tijd, ten minste op zijn dorp, te regelen - gelijk gaan zetten. Van dien nuttigen arbeid terugkeerende, ontmoette hij Mijnheer, die voor hem bleef stilstaan met zijn gouden repetitiehorloge in de hand.
‘Hoe laat hebt gij 't, Meester?’
‘Tien uur, Mijnheer!’
‘Hoe laat begint de school?’
‘Om negen uur, Mijnheer!’
‘Waarom ben je dan niet in school?’
‘Ik moest....’
‘Dat's niet waar; je kunt om half negen de kerkklok opwinden.’ Daar sloeg juist de klok. ‘En 't is nog verkeerd ook; heet je dat gelijk zetten? Zie, zóo laat is het!’ en hij hield hem met streng gelaat zijn eigen horloge voor. ‘Niet eens den juisten tijd te weten!’
Alsof Mijnheer Reaal dien wist!
‘Wil ik dan teruggaan om....?’
‘Het zal wel dienen; maar van het schoolverzuim zal kennis worden gegeven.’
Meesters gouwenaar was uitgegaan en het zilveren dopjen was zoek. Terwijl hij er schaamrood naar zocht in het mulle zand, ging Mijnheer verder.
Den burgemeester gold zijn bezoek; den burgemeester, die volgens oud gebruik, met den notaris
| |
| |
de verdiensten deelde, welke de vrij aanzienlijke houtveilingen op de buitenplaatsen 's winters afwierpen. De man kon van zijn twee honderd dertig gulden wedde met zijn talrijk gezin anders niet bestaan, al had hij enkele Russen en Oostenrijkers - ze stonden toen nog pari, eilacy! - in zijn ijzeren geldkist. De man had in der tijd zoo graag het sekretarisschap bij zijn ambt gevoegd gezien, om daardoor zijn jaarlijksch inkomen met nog honderd gulden te vermeerderen; maar nauwelijks veertien dagen in funktie, had hij Mijnheer met den hoed op het hoofd durven toespreken. Wat wonder, dat het vurig begeerde ambt aan een ander gegeven werd, toen de vroegere titularis stierf? Een driftige schel kondigde Mijnheers komst aan; een knaap van dertien jaar - 's burgemeesters zoon en assistent - deed open met kloppend hart, want ook hij bevroedde wien hij voor zich zou zien. Het ‘Pa is niet thuis’ bestierf op zijn lippen, toen hij Mijnheer zonder spreken binnen zag stappen en zijn weg vervolgen tot in het kantoor, waar Pa bezig was de laatste hand aan de gemeentebegrooting te leggen en er over te peinzen, of hij niet den post: jaarwedde van Burgemeester en Sekretaris, weêr met de tweehonderd gulden zou verhoogen, die het kollege van Hoofdingelanden verleden jaar had geschrapt. De man was dus zeer vredelievend gezind tegenover den Voorzitter van genoemd kollege, en niettemin
| |
| |
begon hem het bloed weder te bruischen en viel een der hoog opstaande halsboorden door het gedurig heen en weêr draaien van het hoofd in zwijm.
‘En ik zeg je, Burgemeester! dat de begrooting nog deze week moet ingediend zijn. 't Is of hier alles den slakkengang gaat. Allen, tot veldwachter en schoolmeester toe, komen te laat. Straks struikelde ik bijna over de gaten in de paden. Van avond kunnen wij den hals breken over de balken en planken, die langs en op den openbaren weg liggen.’
‘Deê je het maar!’ klonk het in het diepst van 's burgemeesters verbolgen gemoed, maar naar buiten deed hij niets van dien wensch bespeuren. Alleen bleef hij Mijnheer onbewegelijk aanstaren zonder eenige verwarring te doen blijken. Dat was al genoeg om den ander nog toorniger te stemmen.
‘Mag ik andwoord verzoeken?’ vroeg Mijnheer scherp.
‘De begrooting zal deze week nog ingediend worden. De Raad wenscht aan heeren Hoofdingelanden en Gedeputeerde Staten dit jaar weder den in het vorige geschrapten post voor te dragen.’
‘We moeten dien weêr schrappen. De Gemeente kan niet meer opbrengen dan zij reeds doet; ik zie ook geen noodzakelijkheid tot verhooging.’
‘Maar ik wel!’ hernam de Burgemeester met een weemoedig glimlachjen.
Mijnheer Reaal begreep niet den humor, die in
| |
| |
die woorden en dat glimlachjen verholen was; maar zag er alleen verschil van meening in, juist wat hij nooit, en heden wel het minst, verdragen kon. ‘Een goed financier weet uitgaven naar inkomsten te regelen. Er zijn honderd kleinigheden waarop een Gemeente en een partikulier kan bezuinigen als daartoe maar ernstig de wil bestaat.’
De burgemeester, die een zeer prikkelbaar gestel, en zoo als meestal het fatsoen, dat maar weinig met geld gesteund wordt, een teder gevoel van eer bezat, voelde zich vernederd; hij dacht echter nog bij tijds aan vrouw, kroost en houtveiling, en.... zweeg.
‘Mocht er een andere geest in de gemeentehuishouding komen’ - het was een Tweede-Kamersreden - ‘dan zouden Hoofdingelanden wellicht tot eenige persoonlijke konsideratiën genegen zijn.’ Den burgemeester scheen die speldenprik midden door het hart te gaan. ‘Onze bode, uw veldwachter komt telkens weêr te laat; de meester windt de klok op onder schooltijd; dat zijn misbruiken die geweerd moeten worden.’ De laatste zinsneê was weêr aan een Tweede-Kamersoratie ontleend. ‘Je bent aan de begrooting bezig. Let wel op, dat we geen onvoorziene uitgaven meer goedkeuren, tenzij ze gedekt zijn door een gelijken post onvoorziene ontvangsten.’
‘Wat blieft u?’ zeî de burgemeester, thands met een sarkastiesch lachjen de lange pijp weêr opne- | |
| |
mend, die hij bij Mijnheers binnentreden uit deferentie had neergelegd. ‘Onvoorziene ontvangsten? Daar heb ik nooit van gehoord, Mijnheer! Er kunnen uitgaven opkomen, die onvoorzien zijn; er kunnen ontvangsten uitblijven, waarop gerekend was, maar onvoorziene ontvangsten blijven mij een raadsel. Van welken aard zijn de door u bedoelde, Mijnheer? Ik wil graag door u voorgelicht worden.’
‘Onnoodige moeite!’ hernam Mijnheer met een gebaar, dat wel eenige verlegenheid te kennen gaf. ‘Wij wenschen het alzoo.’
‘En wij kunnen tot ons leedwezen aan dien wensch niet voldoen. Wil uw kollege nochthans een diergelijken post, dan moge het bij de opzending der begrooting aan Heeren Gedeputeerde Staten, daarvan doen blijken. Wij willen de aanmerking dezer laatsten, die niet uit kan blijven, liefst niet verdienen.’
‘En dat spreekt van de financiën van het land met een assurantie, die je bij de lezing van de Staats-Koerant het hoofd doet ontblooten, en heeft niet eens de kennis van een boekhoudersleerling!’ prevelde de burgemeester toen hij alleen was, en zich nog niet in staat gevoelde om de pen weêr op te nemen.
Jakob Bakker kwam hem in de gedachte, en een warm gevoel van sympathie bezielde hem weêr voor den ouden patriot uit den gouden tijd van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toch was
| |
| |
het bezoek van Mijnheer Reaal niet vergeefs geweest. De veldwachter ontving een scherpe berisping. De schoolmeester een nog grievender, en die beiden toonden door hun gedrukte stemming en de grootere gestrengheid, waarmeê elk hunner in zijn sfeer van de hun verleende macht gebruik maakte, dat de booze geest van het dorp weêr in het spel was.
Wie daarvan ook bewust waren, Vrouw Moes nog niet. Zij had met eenig verlangen naar de komst van Mijnheer Reaal uitgezien en heden reeds meer dan eens met zich overlegd of zij haar witte muts met groote moezen en haar wit katoentjen met gekleurde bloemen uit de kast zou halen, om alzoo op haar zondagsch uitgedost de laan van Spaarnwou op te gaan. Zij had het echter steeds uitgesteld, niet omdat zij tegen een dergelijken gang opzag - Vrouw Moes zag nergens anders tegen op dan tegen de geestelijke overheden in de lucht, waarvan de Apostel getuigt - maar omdat zij het weêr ontzachelijk druk had met haar bleekerij. Het was alsof de naburige stad aan niemant anders dan aan het dikke schommeltjen, zoo als eenigen haar betitelden, de wasch toevertrouwen wilde, en al had zij ook reeds een groot aantal vrienden in haar zak, zoo als zij haar geld placht te noemen, er was nog altijd ruimte voor meer. Wie nà haar kwam mocht er anders over denken, maar zij dacht zoo en deed er naar. Wat blijde verrassing dus, toen
| |
| |
een der meiden naar het bleekveld holde, waar Vrouw Moes bezig was een gedeelte van het haar toevertrouwde lijnwaad na te tellen, en haar meê kwam deelen dat ‘ie er aankwam, maar er sagrijnig uitzag.’
‘'t Eerste heb ik alleen maar te weten,’ hernam zij, waarna ze met al de rustigheid, die zelfbewuste kracht bezit, de roode handen droogde en de mouwen om de even roode armen naar omlaag stroopte. Op haar woord van ‘Mijnheer!’ bleef de in diep gepeins voortwandelende even staan, waarna hij met een licht hoofdknikjen Vrouw Moes goêdag zei. Het zou volkomen in strijd met de tradities van zijn huis zijn geweest, indien hij een individu van den stand en het gehalte van die vrouw met strengheid of barschheid had bejegend. Zoo lang zij in haar stand bleef en daarbij van hem afhankelijk, oordeelden Mijnheer en diens gelijken het veel verstandiger den toon van vaderlijke bonhomie aan te staan, ten einde dat gedeelte van het volk, hetwelk een forsche stem en nog forscher vuisten had, te vriend te houden. Na het lichte hoofdknikjen volgde dan ook een betrekkelijk vriendelijk woord. Vrouw Moes gaf echter op het een noch op het ander acht, en begon met gekruiste armen - een houding, die zij in kalme oogenblikken gewoonlijk aannam - hem haar wenschen voor te dragen. Zij had uitbreiding van terrein noodig
| |
| |
en vlak tegenover haar eigendom lag een stuk open grond, dat aan den polder toebehoorde; zij wenschte dit in erfpacht te hebben. ‘De Heeren hebben maar te bepalen voor hoeveel jaren en hoeveel geld. Me dunkt, dat het voor negen en negentig jaar wel gegeven kan worden en dat drie gulden per bunder goed betaald zou wezen. Zie je, Mijnheer! ik heb er al wat op gerekend dat ik 't krijgen zou. De Heeren zijn er toch, om ons plezier te doen, en de polder is er om de lui die er in wonen. 'k Heb daarom Leendert 't maar laten opnemen om er een schuur te zetten, een vehemente goeje schuur, die wel een zak guldens kosten zal. Ik kon 't wel met een armoejige doen, maar dat zou me verveeld hebben er op te kijken, en waarvoor ook...? Kinderen heb ik niet, maar wel neefjens en nichtjens, krek als Mijnheer, en ik weet niet hoe Mijnheer er over denkt, maar ik vind het miserabel tuig. Nou, Mijnheer! dat 's afgesproken, he? Voor negen en negentig jaar en een rijksdaalder erfpacht...’
‘Neen, Vrouwtjen, daar komt niets van. De polder staat geen grond meer af,’ viel Mijnheer haar eindelijk in de reden, Mijnheer, die, hoe goedgezind ook aanvankelijk, geen Reaal moest geweest zijn, om de eigenmachtige daden van Vrouw Moes met kalmte te hebben kunnen verdragen.
‘En waarom niet? De grond is toch om bebouwd te worden, dat heeft onze Lieve Heer zoo gewild.’
| |
| |
‘Heeren Hoofd-Ingelanden hebben anders besloten,’ zeî Mijnheer met gewicht. Had hij gemeend met die woorden en dien toon het dikke vrouwmensch overbluft te hebben, dan had hij zich misrekend.
‘Dat's een reden van een wanreden, neemt Uwé me niet kwalijk. De Heeren hebben 't besloten, dat wil ik wel gelooven; maar of de Heeren 't hadden mogen doen, dat's een andere vraag. Ik kon wel tegen den ontvanger zeggen, dat ik me voorgenomen had, geen belasting te betalen. 't Zou me waarachtig opbreken als de hond de worst....’
‘Geen verdere praatjens meer. 't Blijft er bij; die grond wordt niet in erfpacht uitgegeven.’
‘Maar waarom dan niet? 'k Ben voor goeden praat niet doof; maar wat Uwé nou zegt is een dooddoener, zooals wij 't zouden noemen, en aan zoo'n dooddoener had ik van jongs af een hekel. Nakooper van Beerensteyn sprak er anders over. Hij had er niets tegen, zeî hij, als er van Spaarnwou maar geen verzet kwam, en waarachtig hij zag het goed in. Maar hij heeft toch óok nog een stem, zou'k meenen,’ riep Vrouw Moes, die hoe langer hoe luider was gaan spreken, naar mate zij hoop verloor.
Zij had dan ook reden om alle hoop prijs te geven.
‘Nu je zoo begint heb je niets meer te verwachten. Je bleekerij is voor een gedeelte ook op poldergrond. De landmeter zeî me laatst, dat je bij den opbouw je een paar roe hebt toegeëigend. Je ziet mij er
| |
| |
naar uit, dat je langzamerhand, als wij je lieten begaan, den heelen polder inpakken zoudt bij een roe te gelijk. Dergelijke luî moet men voet bij stuk zetten. Ik raad je aan, niet te luid te spreken, want anders zullen wij dezen grond - en hij wees op het bleekveld met zijn smaragd groene en zuiver afgeschoren grassprieten - eens doen nameten. Dag, Vrouw!’
‘Wel verdraaid!’ bromde zij overluid, terwijl ze nog een oogenblik bleef wachten of hij ook het hoofd omkeeren en even zou blijven stilstaan. Toen hare verwachting echter vergeefs bleek te zijn, bleven de armen niet langer gekruist, maar zette zij ze in de zijde. ‘Wel verdraaid, dat is me nog nooit gebeurd! Zoo'n maltraktatie! Maar hooger wil ik het zoeken. Ho, Gerritbaas!’ riep zij een voorbijganger, een harer buren, toe, ‘heb je ooit gehoord van den wildeman, die menschen vrat? daar loopt er een. Ja waarachtig, een menschenplaag is hij. Jelui hebt wel gelijk hem zoo te noemen. Begrijp eens! hij wil me dien grond niet geven; hij vroeg niet eens geld; had hij me zes gulden gevraagd, ik had er niets tegen gehad; maar hij zeî maar lompweg: je krijgt er niets van. Maar hooger zal ik het zoeken, of mijn naam is geen Moes!’
‘Dag, Tante!’ klonk een zachte, heldere stem, en tot haar niet geringe verbazing stond Lize voor haar, in een licht neteldoeksch kleedtjen met een
| |
| |
gouden ferronniëre voor het blanke voorhoofd, wit zijden handschoentjens aan de handen en een parasol van groene zijde met bloemen geborduurd boven het hoofd. De stroom van woorden, die naar alle regelen van Tantes natuur nog had moeten volgen, werd eensklaps gestremd. Het was alsof een plotselinge schrik haar beving, want zonder een enkelen klank te geven, wenkte zij het kind haar naar binnen te volgen.
Inmiddels was Mijnheer een goed eind weegs voortgewandeld en de heide genaderd, die achter de verschillende buitenplaatsen zich uren ver in het rond uitstrekte; maar wier gebied van lieverlede inkromp, hier door boschaanplanting, ginds door ontginning tot bouwland. Hij had reeds de bevallige villa van Mijnheer Stufken in het gezicht en stond een wijl verwonderd de nieuwe verandering, aan gebouw en tuin aangebracht, te beschouwen. Daar werd plotseling een pet afgenomen en diep gebogen. 't Was Stufken zelf, die van uit een prieel Mijnheer Reaal had ontwaard en te voorschijn was gekomen om blijk te geven van zijn onderdanigheid. Mijnheer Reaal wendde het hoofd af en ging verder, na even met de hand zijn hoed te hebben aangeraakt.
‘Hoe komt al dat kanaille toch aan geld en goed?’ vroeg hij zich af, en die vraag was het uitgangspunt voor eene wijsgeerige beschouwing over de wanverhouding der moderne maatschappij, waarin
| |
| |
mannen, wier vaders de laagste ambachten hadden uitgeoefend, equipage durfden houden en zoo menig wandelend kind van patricische ouders in het voorbijrennen met slijk bespatteden. Sinds de Fransche Revolutie scheen alles te onderste boven gekeerd te blijven. Zelfs Zijne Majesteit, wier gezonde en der goede traditie getrouwe aspiraties hij echter kende, was dikwijls gedwongen zich in de rijen der vrijdenkers, der liberalisten te scharen. Telkens verhief zich het gemeen en eischte meer, en telkens was men zwak genoeg om voor den onbescheiden aandrang te deinzen, ja te buigen. Dat zou anders zijn als mannen van zijn richting en zijn gehalte aan het roer stonden, als hij minister was! En weder schoot het voorstel van den langen, mageren van Beerensteyn hem te binnen. Heilzaam was de afleiding, die aan zijne gedachten geschonken werd door den zoon van zijn tuinbaas, Kornelis, die juist den hoek omsloeg en hem tegemoet liep. Dat dit laatste echter geenszins in des jonkmans bedoeling lag, bewees zijn weifelende houding en de hooge kleur, die zijn gelaat aannam, toen hij Mijnheer bespeurde. Deze wilde den balsturigen knaap, zooals meestal, zonder hem op te merken voorbijgaan, maar eene invallende gedachte weêrhield hem. ‘Waar ga je zoo driftig heen?’ vroeg hij op een toon, dien hij zelf al zeer goedaardig vond, maar die den ander even onaangenaam was als altijd.
| |
| |
‘Naar 't kantoor, Mijnheer!’
‘Dat's toch dezen kant niet uit.’
‘In de volgende week is Mijnheer Stufken mijn patroon,’ hernam Kornelis, terwijl hij de pet in de hand draaide en kreukte; want hoe hij ook de onderdanigheid van zijn vader veroordeelde, telkens als hij zelf tegenover Mijnheer stond, ontblootte ook hij zich het hoofd, wat hij zich later wel verweet, maar toch nooit waagde na te laten.
‘Wat ga je daar uitvoeren?’
‘Bankier worden.’
‘Bankroetier meen je.... Ik moet er je vader over spreken. Ik nam me wel voor, het nooit weêr te doen; want je toondet je van jongs af dwars; maar ik stel toch belang in je. Ik zie wel kans je bij de sekretarie te A. geplaatst te krijgen, daar kun je vooruit komen, tot je zooveel verdient dat je je vader tot steun kunt wezen.’
‘Ik wou door me zelven komen waar ik wezen moet,’ klonk het van 's jongelings lippen. De ergernis gaf hem moed en leî hem deze vermetele woorden in den mond.
‘Je blijft wat je altijd geweest bent,’ beet Mijnheer hem toe. ‘Het begint me te vervelen ondankbaren wel te doen, en het zou kunnen gebeuren, dat ik mijn handen van jelui allen aftrok. Zie jij dan voor vader en moeder te zorgen, kwaje jongen!’ Zijn voornemen om bedaard te blijven en Kornelis'
| |
| |
vertrouwen te veroveren, om ten minste een goeden indruk op den broeder van Klara teweeg te brengen, was prijs gegeven; de drift had hem weder overheerd. Hij keerde zich om en liep door.
Eindelijk was hij op de plaats zijner bestemming gekomen, waar de baas hem reeds sedert een paar uur wachtte. Deze, die daar ontboden was, had het avond, ja nacht kunnen zien worden, zonder dat hij zijn post zou hebben verlaten. Zonder een enkel woord te spreken wenkte Mijnheer hem te volgen, en beiden - de baas natuurlijk een paar schreden achter - gingen de bosschen langs, die gekapt zouden worden, en eindelijk de zanderij in. Daar was bezigheid en leven. Verscheiden bokken - een soort van kleine vaartuigen - lagen daar om zand in te nemen, dat kosteloos werd verstrekt. Daglooners waren bezig het afgezande gedeelte te bewerken of op de hoogten, die niet verlaagd of geslecht zouden worden, den grond verscheiden voeten diep om te spitten, ten einde die geschikt te maken tot het inboeten van eikenstekken. Mijnheer had een nieuw plan gevormd, waaraan hij thands uitvoering wilde geven. Hij wees de hoofdlijnen er van aan, bepaalde het aanleggen van nieuwe bosschen, van wei- en bouwland en het stichten eener boerderij.
Hij vergat de doorleefde ellende, hij vergat zijn rechtmatige grieven, hij vergat zelfs den tijd. Voor hij het in de verste verte geloofde was het etens- | |
| |
tijd geworden - dat wil zeggen, zijn etenstijd; die van den baas was reeds lang voorbij - en met een bijna vergenoegd gelaat zei hij tot den baas, dat zijn maag hem naar huis dreef, maar dat hij morgen terug zou komen.
Had Mijnheer Reaal maar altijd bezigheden gevonden, die geëvenredigd waren aan zijn krachten, er ware uit ‘de menschenplaag’ misschien een echte filantroop gegroeid!
|
|