| |
| |
| |
VI.
Mijnheer en Mevrouw Reaal gingen eenige sekonden naast elkander zonder een woord te wisselen. De adem van Mevrouw ging ongeregeld, en een herhaald kuchjen werd vernomen, terwijl de eerst driftige stap langzamerhand trager werd.
‘Welnu?’ schenen de oogen van Henrick Reaal te vragen, terwijl hij ze op zijn wederhelft richtte.
‘Wat was dat voor een kleedtjen?’ vroeg Mevrouw eindelijk met gesmoorde stem.
‘Dat was een cadeau van mij aan het meisjen, dat minder dan armelijk gekleed gaat.’
‘Voor haar stand passend. Maar al ware dit zoo niet, het kan nooit passend zijn dat gij voor haar toilet zorgt.’
‘Constance!’
‘Henrick!’
‘Een kind van achttien jaren!’
Mevrouw lachte zenuwachtig, waarna zij er scherp op liet volgen: ‘Hoe naïef!’
Of Mijnheer haar ook met een onbewegelijk gelaat een poos bleef aanstaren en daardoor een kalmte als van de reinste onschuld te kennen gaf, Mevrouw scheen haar argwaan maar niet op te geven. De reden van haar verstoktheid vond zij blijkbaar in het verleden, want zij fluisterde meer dan dat zij
| |
| |
sprak: ‘Ik heb niets vergeten, Henrick! al heb ik ook veel vergeven!’
‘Thands hebt ge mij niets te vergeven,’ hernam Mijnheer zoo bedaard mogelijk, hoewel het in zijn binnenste kookte. Hij voelde zich zoo verbazend klein naast die ingebakerde vrouw, en Mijnheer Reaal kon niet dulden, dat men hem in eigen oog van het voetstuk, waarop hij te midden zijner tijdgenoten dacht te staan, deed afklimmen.
‘Ik hoop het.... ook om uwentwil. Beloof mij die tuinmanswoning te mijden.’
‘Is het dát? Ik beloof het u. Maar, Constance, ik zou je waarlijk raden naar binnen te gaan; de wind is vandaag te scherp,’ zeide hij, terwijl hij stilstond en een beweging maakte om een zijlaan in te slaan, die van het huis afleidde.
‘Waar wilt ge heen?’ vroeg ze vol argwaan.
‘Naar Beerensteyn.’
‘Ik voel dat er een heftige koorts in aantocht is, misschien de laatste.... Gij zult zeker diep in den rouw gaan, Henrick, en dat moogt ge dan ook wel, vooral als de rouw niet anders dan knaging uwer konsciëntie beteekenen moet. De Heer alleen weet wat ik lijd.... lijd door u.... Lang zult ge toch niet uitblijven? Als ik erger word, zult ge toch wel een uur bij mij willen blijven? Als ik maar weet dat ge 't niet doet, dan zal ik Neef Aernout verzoeken over te komen.’
| |
| |
‘Lieve Constance, hoe in eens zoo somber? Als ge u erger voelt, blijf ik hier en ga ik niet naar Beerensteyn.’
Hij voegde zich weder naast haar en betrad den steenen trap, die naar de hoofddeur der heerehuizing leidde. Betsy was toevallig in de vestibule bezig, de daar geplaatste kostbare planten, te ordenen en te reinigen; zij ijlde blijkbaar verrast haar Mevrouw te gemoet met een doek, dien zij altijd bij de hand had, wierp haar dien om en ondersteunde haar bij het opklimmen van den wenteltrap, terwijl Mijnheer, met zijn figuur verlegen, achteraan kwam. Deze bleef, hoewel hij zich overbodig gevoelde, op de slaapkamer, totdat Mevrouw, die werkelijk klappertandde, te bed was gebracht, en sloop toen naar zijn boekenkamer, waar hij aan de ingehouden drift den vrijen teugel vierde. De muts nam hij van het hoofd en slingerde hij eenige ellen het vertrek in; den stoel, die het eerst onder zijn bereik kwam, wierp hij omver; de deuren zijner boekenkasten sloeg hij open en dicht. Hij had weder de nederlaag geleden tegenover zijne ziekelijke, reeds sedert jaren stervende, vrouw; hij voelde zich beleedigd, omdat Constance hem weder doorschouwd had en hem, zoo zwak als ze was, overheerschte.
‘Altijd die Aernout, die vervloekte Aernout!’ mompelde hij, terwijl hij met de fraai gevormde hand zoo hevig op de tafel sloeg, dat de slaperige Staats- | |
| |
koerant van de jaren 1834 en 35 en werkelijk van opsprong en het stof van maanden - een lijkwade, die wij haar heden ten dage zoo gaarne gunnen - van zich schudde.
Neef Aernout was de naaste bloedverwant zijner rijke vrouw, en hij was buiten gemeenschap van goederen gehuwd!
Juist toen zijn drift het toppunt had bereikt, werd de deur geopend, liet Betsy haar onbehagelijk gezicht zien en klonk het van haar dunne, schier bloedelooze lippen: ‘Mevrouw heeft een berstende hoofdpijn, Mijnheer!’
‘Va-t'-en serpent!’ zeide hij met vonkelende oogen; maar het laatste woord werd veel zachter uitgesproken dan het eerste. Betsy had waarschijnlijk geen enkel woord gehoord, daar zij, na hare mededeeling, dadelijk verdwenen was. Zij had echter haar doel bereikt, want Mijnheer was plotseling stil geworden, hoewel die stilte in geenen deele het gevolg was van meerdere gemoedskalmte. Zoo mogelijk stormde het nog heftiger dan straks in zijn binnenste, maar hij wachtte er zich toch voor, iets daarvan naar buiten te doen blijken. Betsy, ‘de uitgedroogde vijg,’ zooals hij haar, behalve in haar bijzijn, altijd noemde, werd gehoorzaamd, de hoofdpijn zijner vrouw ontzien.
Daar werd Mijnheer Nakooper van Beerensteyn aangediend; een verrassing en een verlossing tevens,
| |
| |
want Mijnheer Reaal begon zich van lieverlede als een levend begravene te gevoelen, daar hij niet waagde uit te gaan en zijn eigen huis hem een kerker toescheen. Bovendien had hij met Mijnheer Nakooper verschillende zaken te behandelen, en deed dit bezoek hem in een sfeer verplaatsen, waarin hij zich vrij gevoelde, ten minste ontheven van de keten, die het huiselijk leven hem aanbond. De aangediende was mede lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gekozen door den landelijken stand, terwijl Reaal het was door de ridderschap der provincie. Dit teekende reeds eenigzins beider pozitie. Mijnheer Reaal behoorde reeds sedert drie geslachten tot eene regeeringsfamilie; Mijnheer Nakooper had van drie geslachten alleen geld geërfd. Zooals het gerucht wilde, had zelfs zijn grootvader tot Gods uitverkoren volk behoord en zich Nathan Abraham geteekend. De vader van den tegenwoordigen eigenaar van Beerensteyn had daar als geslachtsnaam het karakteristieke woord Kooper bijgevoegd, waaruit, na herhaalde gelukkige geld-operaties onder het koningschap van Louis, door de samensmelting van de eerste letters van den voornaam met den aangenomen geslachtsnaam, de tegenwoordige familienaam Nakooper was geboren.
Een aanzienlijk grondbezit in de provincie had het oog der kiezers - men leefde nog in den tijd der getrapte verkiezingen en der stemgerechtigde
| |
| |
burgers, die alleen kiezers verkozen - op hem doen slaan, en het mocht gezegd worden, dat niemant de gedane keuze wraakte, daar hij voor Mijnheer Reaal niet onderdeed in verkleefdheid aan Vader Willem en in bewondering voor het financieel beleid van Zijne Excellentie, den toenmaligen Minister van Financiën. Beide Heeren, zoo al geen boezemvrienden dan toch vrienden, verhieven eens in ieder zittingjaar hun stem en spraken dan een redevoering uit, bij wier lezing de Burgemeester den duivel der jaloezy in zijn binnenste voelde ontwaken, en meermalen bedenkelijk het hoofd schuddend, meesmuilde: ‘Hoe komen zij er aan!’ welke uitroep door niemant beter dan zeker jong advokaat uit de hoofdstad beandwoord had kunnen worden.
‘Ga zitten, Emile!’ riep Reaal den gast toe, terwijl hij hem gul de hand reikte.
Emile, een man van vijftig jaren, was in vele opzichten het tegenovergestelde van Reaal: lang en mager had hij bij den eersten oogopslag kunnen gelden voor een leider der oppozitie. Zijn beenig gelaat, zijn puntige neus, zijn scherp oog en zijn vroeger ravenzwart, maar thands reeds grijzend, hair gaven aan het geheel iets hards; de dunne lippen om den fijnen mond konden doorgaan voor het orgaan der scherpste kritiek; terwijl het bruingeel der gelaatskleur blijk gaf van een Oostersche afkomst, maar, getemperd door den invloed van het
| |
| |
klimaat en het kruisen met een Westersch ras, ook kon worden beschouwd als het eigenaardig attribuut van een geduchten spleenlijder. Waar zijn temperament hem ook voor mocht hebben bestemd, de omstandigheden, waaronder hij verkeerde, en die hij, als een bij uitstek praktische natuur, in geenen deele bekampte, hadden hem doen plaats nemen in de breede rij van Groot Edel Mogende Heeren, die reeds goedkeurden vóor nog eenig wetsontwerp was ingediend. Ja, als zeloot ònder de zeloten, was hij, die tegenover het Huis van Oranje wel iets had goed te maken, daar hij in der tijd de waardigheid van Kamerheer bij Koning Louis had bekleed, gereed in Vader Willem al de hoedanigheden te erkennen, die zelfs een Hofmaarschalk of Opper-Kamerheer in dienst dien Vorst hadden moeten ontzeggen. Steeds was - een staal geheugen is het kenmerk van ons Vorstenhuis - voor Mijnheer Nakooper de onderscheiding uitgebleven, die Mijnheer Reaal reeds lang ten deel was gevallen namelijk: de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw; eene onderscheiding, die hem tot buitengewoon verdienstelijk sterveling zou hebben verheven, zoo als het dan ook nog in onze dagen troostrijk is te ontwaren hoevele buitengewoon verdienstelijke mannen ons klein Vaderland bezit. Evenwel was Mijnheer Nakooper in den laatsten tijd ten Hove genoodigd en had Z.M. hem de eer aangedaan zich minzaam met hem te onder- | |
| |
houden, toen hij, in de volle Staten-Vergadering opgerezen en vergeten dat hij zijn jaarlijksche reden reeds gehouden had, Z.M. en Hoogstdeszelfs Minister van Financiën als een der meest zuinige en zich zelf verloochenende beheerders der Nederlandsche schatkist roemde, en den tijd voorspelde, dat het lieve Vaderland, dat tachtig jaren tegen Spanje met Oranje streed en met Oranje zuchtte en leed, dat den veertienden Lodewijk weerstaan had en verdreven en na den val van d' aartsgeweldenaar aan d' oude' Oranjestam verbonden was gebleven, nochtans zijn
roemrijkst tijdperk in de tegenwoordige Vaderlijke regeering zou vinden; welke speech, in het officiëele blad in extenso meêgedeeld, nog heden ten dage de aandacht trekt boven al de toen gehouden speeches der meerderheid.
En niettegenstaande dat alles werd hij niet opgenomen onder de getrouwen, waartoe Mijnheer Reaal behoorde; werd hij zelfs door dezen somtijds gewantrouwd. Het bleek ook thands. Toen de zoo intiem als Emile aangesprokene zich gereed maakte over zaken te spreken, zette Mijnheer Reaal zijn gezicht in een zeer officieële plooi en hield hij als waarschuwing voor den ander een uitbundige lofreden op de laatste redevoering Zijner Excellentie, die hem vóor had doen stemmen, terwijl hij voornemens was geweest ditmaal werkelijk het tegendeel te doen.
| |
| |
De waarschuwing bleek weinig te baten; want de ander, wiens dunne lippen trilden, merkte schijnbaar koeltjens aan, dat hij niet wist wie meer te beklagen was geweest: de Minister, die de reden hield, of de leden, die haar moesten aanhooren.
Reaal sprong op. Wat dien ochtend gebeurd was stemde hem reeds niet kalm; de scherpe kritiek, daar in zijn bijzijn geoefend, voedde den nauw bedwongen wrevel op nieuw.
‘Toch werd het ontwerp met algemeene stemmen aangenomen,’ zeide hij zoo stekelig als maar mogelijk was.
‘Een koncessie aan de noodzakelijkheid!’ Maar het is nu misschien niet de geschikte tijd om daarover met u te spreken,’ vervolgde Nakooper even glimlachend, wat Reaal zelfs tot in de vingertoppen tintelen deed. ‘Hebt gij de dorpsbegrooting al ontvangen? Niet? 't Is toch daarvoor al meer dan tijd.’
‘Ge weet toch even goed als ik, dat het hier den slakkengang gaat.’
‘Het behoort toch zoo niet.’
‘Maar, wat duivel! zorg gij er dan voor, als gij dat zoo begrijpt; alles wordt mij aangebracht, ik alleen kan toch niet alles doen.’
‘Niet álles, maar toch meer dan een van ons allen. Hierheen gaande zag ik niet éen der reglementen van den polder opgevolgd, geen aschkuil geleegd,
| |
| |
geen paden afgestoken, geen kuilen geslecht! Gij zijt onze president....’
‘Ja, maar....’ viel Reaal eenigzins gevleid in.
‘Ik deel alleen mijn gevoelen meê, aan u de beslissing. Als gij den Burgemeester mocht gaan spreken, dan zou ik hem toch ook onder handen nemen over den post onvoorziene uitgaven. Daartegen moet toch een post onvoorziene ontvangsten staan; dit blijft nog altijd mijn gevoelen.’
‘Gij hebt gelijk. Maar wat bedoeldet gij straks met een koncessie aan de noodzakelijkheid?’
‘Ja, ik sta bijna altijd alleen en begrijp dus eene vruchtelooze oppozitie te moeten voeren. Ik weet bovendien dat ik weinig invloed heb. Op u daarentegen houdt aller oog zich gevestigd. Ik heb eenige berekeningen bij mij gestoken, waaruit overtuigend blijkt, dat onze financiën in een deerlijken toestand verkeeren.’
‘En uw laatste redevoering, waar Zijne Majesteit zelve met hoogen lof van gewaagde, stelde juist het tegendeel in het licht!
‘Nu ja, een redevoering...! We behooren ook geen boerenkinkels te wezen als wij bij elkaâr zijn. Het volk, dat onze redevoeringen leest, behoeft niet wakker gemaakt te worden; het kanailje kan al lastig genoeg wezen. En heeft Zijne Majesteit zich verwaardigd...? ...’
‘Wel zeker, tegen mij sprak Hoogstdezelve er
| |
| |
van. Jammer dat gij kamerheer bij Louis zijt geweest, want anders...’
‘Welnu?’
‘Zoudt gij Ridder van den Leeuw zijn geworden.’
‘Ik benijd u niets van dien aard,’ zeî Nakooper van Beerensteyn zoo onverschillig mogelijk, hoewel hij een blik richtte op Reaals huisjas, waarop, even als op alle andere jassen en rokken, het befaamde en door duizenden bij duizenden begeerde lintjen was vastgehecht.
‘Zure druiven!’ mompelde Reaal, wien nog te rechter tijd de fabel van Lafontaine inviel, om aan zijn verkropte ergernis een passenden vorm en daardoor afleiding te geven.
‘Ik meen Zijne Majesteit beter te kunnen dienen dan door hem te vleien. Vleien met woorden is soms noodig: men moet zich niet onmogelijk maken; maar met de daad moet men de waarheid verkondigen. Wij zijn het onzen eed als leden der Staten-Generaal verplicht. Zie hier de cijfers... het te kort bedraagt werkelijk....’
‘Jawel, jawel, ik ben geen boekhouder of winkelier.’
‘Van harte toegestemd; men moet ook meer wezen dan dat om deze cijfers te begrijpen; en alleen een politieke fijnheid, die ik echter niet prijzen zou, kan een man als Reaal doen verklaren, dat hij ze niet begrijpt.’
| |
| |
Reaal schikte nader en volgde de aanwijzing van zijn vriend, dien hij ver van zich verwijderd wenschte.
Telkens als hij het oog wendde van dat geel, bleek gelaat, dat bij elken zenuwtrek den gehaten Semitischen type vertoonde, verscheen hem het zacht engelachtig kopjen eener jonge deerne, spiegelde hij zich in een paar vriendelijke oogen en hoorde hij een zilveren stem. Bij die cijfers, waarvan hij waarlijk niets begreep en waarvan het begrijpen hem ook niet zeer fashionable toescheen, overviel hem een soort van heimwee, een soort van verlangen naar een ander gezelschap als dat van die dorre, magere figuur, die thands naast hem gezeten was. Hij wilde, hij moest zich van hem ontslaan, en het gemakkelijkste middel daartoe was: hem gelijk te geven.
‘Gij sluit u dus bij mij aan?’
Reaal knikte toestemmend.
‘Gij zijt het dus met mij eens, dat de Minister moet aftreden?’
‘Ja, maar.... ja, maar.... geen onvoorzichtigheid.’
‘Volstrekt niet; teeken maar deze memorie met mij.’
‘Neen, dat doe ik liefst niet.... Ik ben met den Minister te wel, om....
‘In zijn plaats Minister te worden?’ vroeg Nakooper bijna fluisterend aan zijn oor.
‘Wat zegt ge? ... Minister?’ en Reaals oogen sper- | |
| |
den zich wijd open; de breede borst scheen te zwellen, de gewone kapteinshouding werd bijna tot generaalspostuur verheven. ‘En gij dan?’
‘Ik blijf in de Kamer om u te ondersteunen, of vergenoeg me met het Direkteurschap van de Marine.’
‘'t Is waar, je bent vroeger een groot reeder geweest.’
‘Juist zooals je grootvader een steun was van de Amsterdamsche wisselbank. Teeken dus deze memorie.’
‘En dan?’
‘Doe ik die Zijne Majesteit aanbieden, na nog door een tiental anderen geteekend te zijn.’
‘Laat die voorgaan, Emile!’ zeî Reaal op zijn gemoedelijksten toon.
‘Toch niet, Amice! Zij zullen ú alleen volgen. Uw naam geldt de halve Kamer. Gij hebt het oor Zijner Majesteit.’
‘Dat mag waar zijn, maar Zijne Majesteit heeft zijne eigen inzichten.
‘Ja, maar het land behoort die óok te hebben en een tolk om ze te verkondigen.’
‘Mijn God, Emile! je bent republikein.’
‘Wees maar niet bang. Je kijkt me aan of je een duivelsstaart aan me ziet. Teekent ge of teekent ge niet?’
‘Maar ik moet toch eerst lezen.’
‘Goed, lees dan.’
| |
| |
‘Maar nu niet; ik ben er thands niet toe geschikt.... Ik moet er over nadenken en de zaak van alle kanten beschouwen. Het is toch een gewichtig stuk! Oppozitie tegen Zijne Majesteit! Dring mij derhalve zoo niet. Ik wil vrij zijn, ik wil vrij kiezen.’ Reaal wond zich op tot drift. De ander, die zijn vriend kende, begreep dat alle aandrang voor 't oogenblik overbodig was, en hij zijn waardigen bondgenoot, dien hij zoo gaarne de kastanjes in het vuur gunde, misschien achterdochtig zou maken. Hij verzekerde dus, dat hij nooit een andere bedoeling had gehad, dan een man van de beteekenis van Reaal geheel aan eigen inspiratie over te laten. Hij wilde de memorie gaarne op Spaarnwou achterlaten, maar wenschte de verzekering te ontvangen, dat niemant van het gewichtig dokument kennis zou ontvangen. Reaal beloofde dit op zijn woord van eerlijk man. ‘Niemant, hoor, Amice!’ zeide Nakooper, zijn hand, aan een van wier vingers een briliant van groote waarde schitterde, vertrouwelijk op die zijns vriends leggende.
Reaal bleef, toen hij weêr alleen was, geruimen tijd voor zijn schrijftafel zitten met de memorie geheel geopend, maar toch ongelezen voor zich. Er werd een heftige strijd in zijn binnenste gevoerd: een strijd, dien ieder te strijden heeft bij wien de vermogens en krachten in omgekeerde verhouding staan tot de eerzucht. Zich aan de spits der oppo- | |
| |
zitie te stellen tegen Zijne Majesteit, dat zou hij doen, wiens livereibedienden aan den hoed de Oranjekokarde droegen....! Maar een ministerportefeuille...! - neen, het uitzicht op het bezit van zulk een voorwerp was hem niet zoo verlokkend - maar een ministerkostuum met alle ap- en dependenties, een ministerplaats aan de zijde Zijner Majesteit, het kommando over honderd ambtenaren was er door te koopen! Maar dan toch oppozitie te maken, maar dan toch het eerst die memorie te teekenen en zeker verplicht te zijn haar inhoud te verdedigen! Een gevoel van angst greep hem aan. Hij sloeg een oog op de cijfers en berekeningen, die nog altoos voor hem lagen en hem als schenen uit te dagen en toe te roepen: Gij kunt het toch niet begrijpen. Hij sloeg een oog op zijn levensgroot portret, dat tegenover hem aan den wand was opgehangen en hoorde een stem in zijn binnenst fluisteren: ‘Minister Reaal!’ Hij begon te lezen, het was hem duister; hij las door, het begon hem te duizelen. Kansbilletten, Amortisatie-syndicaat, Geheime fondsen, Konversie, Administratiekantoren, Certificaten, Schatkistbons! ... hij kon niet meer, hij wierp de memorie van zich. ‘Men moet een smous of een van Tets wezen, om zoo iets te verstaan,’ bromde hij, en juist geen zegenwensch werd vriend Nakooper nagezonden. Hij had dien vent nooit vertrouwd, hij had hem altijd gemeden. Minister zou hij door hem kunnen wor- | |
| |
den, als maar het onmogelijke mogelijk werd. Een booze geest te meer was in hem gevaren. Hij zou zijn mandaat als kamerlid neerleggen; hij zou zich metter woon op Spaarnwou
vestigen, daar zijn landen ontginnen, een stil leven leiden; - maar aan den haard, dien hij in zijn verbeelding zoo vrolijk zag branden, lag op een sofa een bleeke vrouw neer, in doeken gewikkeld, met tal van medicijnfleschjens op een guéridon voor zich.... Bah!
Terwijl zijn brein allerlei voorstellingen vormde, zagen de oogen het raam uit. Plotseling kwam er een keer in zijn gedachtenreeks: daar buiten liep het tuinmanskind, de meest volkomen tegenstelling met het laatst aangestaarde beeld. Het rijke bloed der Reaals begon te zieden. Onwillekeurig had hij naar zijn hoed gegrepen en was hij naar buiten gesneld, maar nauw was hij op het voorplein gekomen, bezoomd met de fijnste gewassen uit het Zuiden, of hij voelde een onzichtbaar oog op zich rusten. Als daartoe gedwongen wendde hij het hoofd even om. Hij bedroog zich niet. Betsy stond weêr in de vestibule en keek hem na. Een krachtige vloek ontsnapte hem; de bamboesrotting met gouden knop trilde in zijn hand; hij wilde tóch volvoeren wat hij zich voorgenomen had; hij wilde links af den weg inslaan, dien Klara was opgegaan, maar die brutale oogen bleven maar altijd op hem gevestigd, en.... hij ging rechts de plaats af en het dorp in.
|
|