| |
V.
Jonkheer Reaal had den ochtend de eer bewezen zijn oogen te ontsluiten en te zien welk weer hij gaf. Het onderzoek scheen niet tot een zeer gunstige uitkomst geleid te hebben, want een norsche trek vertoonde zich op het anders niet leelijk gelaat. De lijnen toch waren fijn en regelmatig, de oogen donkerblauw en klaar, de neus klein en recht, de mond klein, maar met wel wat dikke lippen bezoomd, de gevulde wang versierd met een rijken baard, van dezelfde kastanjebruine kleur als het nog weelderig hoofdhair. Zijn echtgenote had zich nog niet verroerd, en hij gebruikte alle mogelijke voorzorgen om haar rust, nu de zijne geëindigd was, niet te verstoren. Aandoenlijke tederheid! Maar de blik, dien hij op haar wierp, de woorden, die hij prevelde toen hij ten bedde uitstapte, waren met die onderstelde tederheid wel eenigermate in
| |
| |
strijd. Het klagend geluid, dat weldra uit het groote ledikant, dat de Jonkheer juist verlaten had, opsteeg, deed hem blijkbaar zeer onaangenaam aan; hij fronsde de zware wenkbrauwen en mompelde: ‘Begint het al weêr?’ Overluid voegde hij er echter bij: ‘Constance, al wakker?’
‘Zeg liever: nóg wakker.’
Er volgde geen andwoord van de zij haars gemaals.
‘Geen oog dicht gedaan!’ zoo klonk het weêr klagend, ‘het is nu de zesde nacht.... den zevenden kom ik niet door.’
Nóg geen andwoord, en Mevrouw zag door een reet van het damasten gordijn, dat haar heer gemaal geenerlei fyziek beletsel had om haar toe te spreken.
‘Lucht..! lucht..! Henrick, dat fleschjen spriritus..! Je succombe!’ klonk het plotseling.
Henrick verloor zijn tegenwoordigheid van geest en greep in der haast een der vele fleschjens, die den vorigen avond op het toilet waren neergezet. Hij nam een eierlepeltjen en diende het haar ten volle toe.
‘Assassin!’ riep zij met luide stem en eene beweging van het diepste afgrijzen. In plaats van spiritus nitri dulcis had hij haar ‘geest van hartshoorn’ toegediend. Met een echt Hollandschen vloek keerde hij zich om, toen hij zijne dwaling bemerkte,
| |
| |
en trok driftig aan het schelkoord, zóo driftig dat de kamenier de trappen opstormde, achtervolgd door de hijgende Nelly, het weldoorvoede hondtjen, dat den nood zijner weldoenster scheen begrepen te hebben en bijna kreunend den drempel der slaapkamer overwipte. Betsy, de kamenier, had dit met Baas van Ommeren gemeen, dat zij veel langer dan iemant harer voorgangsters in deze dienst was gebleven; voor het overige echter was zij van hem geheel verschillend. Zij had niets van de onderdanigheid, die genen kenmerkte, niets van de bescheiden manieren, die bij genen de onderdanigheid zoo dikwijls pijnlijk maakte aan te zien. Reeds op middelbaren leeftijd bij Mevrouw in dienst gekomen, hetgeen zonder antecedent was, daar er altijd jonge kameniers waren aangenomen, was zij reeds in haar tweede jeugd eer leelijk dan mooi te noemen geweest, en in de twaalf jaar dat zij Mevrouw had verzorgd, gekleed en gekapt, was ze er waarlijk niet knapper op geworden. Vreemd was het, maar dit scheen eene aanbeveling te meer te zijn geweest, want zonder haar heer gemaal te raadplegen, had Mevrouw Betsy dadelijk aangenomen. Keken de vroegere kameniers dikwijls zeer vriendelijk en koket uit het elegante mutsjen, dat wel eens een paar rijke oorbellen te zien gaf, Betsy had van den beginne af aan een stemmig, eenigen zeiden zelfs zuur, gezicht gehad; vreemd was het weêr, dat dit Mevrouw niet
| |
| |
alleen niet scheen te ergeren, maar zelfs te bevallen, zoodat zij zelfs de onbegrijpelijke zwakheid had gehad haar nieuwe kamenier van kleinodiën te voorzien, die deze echter nimmer droeg.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Betsy verschrikt; maar er was vooralsnog niemant die andwoord kon geven. Mijnheer was toch na zijn laatste prouesse naar zijn boekenkamer geijld, om zijn toilet ten einde te brengen. ‘Daar hebben wij het al weêr,’ vervolgde zij, toen zij een blik op de half stervende Mevrouw had geworpen, die den mond al stuiptrekkende bewoog. ‘Gister op het rijtuig weêr koû opgedaan! Ik heb het wel gedacht! Waarom niet in stad gebleven?’
‘Ik moest meê,’ kreunde de andere.
‘U moest niet, u wildet.’
‘Mijnheer ging hierheen. Ik mag hem hier niet alleen laten; geef mij dan toch een glas water.’
‘Koud water? Dat zou wezen om de kramp nog meer op te wekken.’
‘Ik wil een glas water,’ zeide Mevrouw met een krachtige stem; ‘gauw, Betsy!’
‘Een kop sterke thee, op het oogenblik; zie nog wat te rusten, arme stakkert!’ hernam Betsy, terwijl zij met haar hand het voorhoofd van haar Mevrouw strookte. Dit laatste woord deed Mevrouw van allen tegenstand afzien. Zij zou de slappe thee van Betsy - de sterke had deze zelve reeds genoten -
| |
| |
drinken; zij zou trachten te rusten, al wist ze ook dat het niet gaan zou. Om echter haar gehoorzaamheid op den rechten prijs te doen stellen, fluisterde zij met zwakke stem: ‘Rusten, ik? Als ik dát eens kon, Betsy!’
‘Ja, een tobbert is u, maar ze zijn er niet het slechtst aan toe, die de Heer kastijdt. Ik zal straks een boodschap sturen naar Dokter Winkel.’
‘Doe dat, Betsy! en laat me gauw een kop thee geven; mijn mond is als verschroeid en mijn tong....’
‘Jawel; juist zooals laatst; de oude kwaal weêr.’
Mevrouw, die zeer goed wist dat het niet de oude kwaal was en ook niet gewoon was eenig vergrijp haars echtgenoots jegens haar begaan voor Betsy te bewimpelen, zweeg nochtans; zij waagde het niet de getrouwe van dwaling te overtuigen. Volle vijf minuten had zij nog te wachten, eer de thee binnen kwam, en zij de rust ging zoeken, die haar ditmaal ten minste in ruime mate gewerd. Tegen elf uur sloop de trouwe Betsy weêr naar boven, en hief zij een tip van het damasten bedgordijn op. ‘Slaapt Mevrouw nog?’ vroeg zij zacht, zich over het bed heenbuigend.
Toen er nog geen andwoord kwam, herhaalde zij de vraag met luider stem, en sloeg zij tevens een deel van de overvloedige dekens terug, waarna de slapende een beweging maakte en eindelijk een diepe zucht loosde.
| |
| |
‘De dokter wacht hier naast,’ zeide Betsy op haar gewonen eenigzins brommenden toon.
‘Laat hem binnenkomen.’
‘Maar de kamer is gebleven zooals Mijnheer haar verliet. Mevrouw begrijpt dus....’
‘Maak haar dan in orde, Betsy!’
‘Dat kan niet. Mevrouw weet hoe het er uitziet als Mijnheer ergens knorrig van daan loopt.’
‘Mon Dieu! Mon Dieu!’ jammerde Mevrouw, een poging doende om op te rijzen. ‘Mijn oogleden zijn als lood zoo zwaar,’ voegde zij er bij.
‘Zal ik Winkel dan maar wegzenden?’
‘Hoe kun je zoo iets proponeeren! Denk je dan dat ik hem voor mijn genoegen doe halen?’ vroeg Mevrouw ditmaal vrij bits. Maar hoe verbolgen ook door Betsies tegenstand en koude onverschilligheid, toch gehoorzaamde zij. Zij verliet het bed en zocht, waggelend en half door Betsy ondersteund, een stoel.
‘Waar is Mijnheer?’ vroeg zij, door den hoop kleedingstukken, ordeloos over den grond gestrooid, en nog andere verward dooreen liggende voorwerpen den verdwenen echtgenoot herinnerd.
‘Mijnheer dejeuneerde in de bibliotheek en ging toen de plaats in.’
‘Welken kant op?’
‘Mevrouw!’
Beiden zagen elkander een oogenblik aan.
| |
| |
Toen gene haar vraag herhaalde, andwoordde Betsy: ‘Naar den kant van den moestuin.’
‘Alleen?’
‘Met den baas.’
Het scheen dat de laatste mededeeling Mevrouw gerust stelde. Haar stem, in de laatste oogenblikken bijna forsch en snerpend, werd weder flauw en bijna toonloos. Het morgentoilet was gereed. Betsy had het kort weten te maken door eenige châles over het profond negligé heen te werpen en leidde Mevrouw het aangrenzend vertrek in, waar Dokter Winkel reeds tweemaal had berekend hoeveel vizites hij in den tijd, dat hij antichambreerde, had kunnen maken. Met een vriendelijk hoofdknikjen werd hij verwelkomd.
‘Ik zie met leedwezen, Mevrouw! dat uw pozitie in den Haag weinig verbeterd is. Hebt ge uw tinktuur, uw pillen en uw droppeltjens trouw blijven gebruiken?’
‘Dokter Sanders, die, zoo als gij weet door Mijnheer sterk wordt geprotegeerd, gaf mij andere medicijnen.’ De dokter zette een gezicht alsof hij zeide: Wij behoeven nu niet meer naar de oorzaak dezer ongesteldheid te zoeken. ‘Hij verbood mij, mij warm te kleeden,’ vervolgde Mevrouw, ‘en ried mij aan, den aanstaanden zomer zeebaden te gaan gebruiken. Toen hij het woord baden noemde, voelde ik een frisson; sedert dat oogenblik ben ik koortsig.’
| |
| |
De dokter knikte met het hoofd, als wou hij zeggen: dat kan ik mij zeer goed begrijpen. ‘En hoe gevoelt gij u thands?’ vroeg hij, nadat hij zich gemakkelijk in zijn leunstoel had neergevlijd, wel wetende dat hij nu veel en lang zou hebben aan te hooren.
‘Abattue, Dokter! Soms is 't me of me het hart zal springen en voel ik een hevige pijn in de hersens; slapen doe ik niet meer. Die lange nachten! Afgemat ga ik naar bed, maar nauwelijks ben ik neergelegen of de foltering begint. Het is alsof de booze geest in mijn arm hoofd begint te hameren. Ik keer mij om en om en door al mijn leden schiet de pijn; van rusten is geen spraak meer. 't Is alsof mijn lenden mij niet meer kunnen steunen, zoodat ik geloof, dat ik een begin heb van ruggetering en ik mij al eens den rug met olie en geest van hartshoorn heb laten inwrijven. Dat geeft dan nog soulagement.’
‘Zenuwen, Mevrouw! zenuwen, waarvoor mijn droppeltjens....’
‘Een oogenblik, Dokter! wij zijn er nog niet.... Ook mijn borst begint aangedaan te worden. Mijn ademhaling is dikwijls benauwd vooral bij die hartkloppingen; eetlust heb ik niet. Betsy, zie eens of Mijnheer ook al teruggekomen is; zoo ja, verzoek hem dan eens boven te komen.’
‘Een katarrhale aandoening, waarvoor de tinktuur, die ik u voorschreef....’
| |
| |
‘Gij weet nog niet alles, Dokter! .... Als ik gegeten heb, ben ik doodsbenauwd, en toch moet ik eten, want mijn krachten begeven mij.... Ik wil wel sterven als ik het maar vooraf weet; ik kan mij dan voorbereiden.... De Heer zij dank, wel heb ik vrede met mijn konsciëntie, maar toch is het mij of de genade mij nog niet overvloedig genoeg geschonken is...! Maar daarover kunt gij niet oordeelen. Ge zijt een ongeloovige, een atheïst, zooals alle geleerden. Gij hebt mijn pols nog niet gevoeld, acht ge dat niet noodig?’
De dokter maakte het vergrijp goed, verzekerde dat zij zeer zwak was, waarbij Mevrouw flauw glimlachte, daarmeê te kennen gevende dat dit geen verzekering behoefde, en beloofde haar andere medicijnen, die wellicht dadelijk eenige verlichting zouden aanbrengen.
‘Maar wat scheelt mij eigentlijk, Dokter?’
‘Een hartkwaal, Mevrouw!’
‘En straks noemdet gij het zenuwen en katharrale aandoeningen? Maar een hartkwaal is het, dat voel ik.’
‘'t Is een mixtum compositum.’
‘Zoo, dat kan het wezen. Een hartkwaal eindigt meest met een plotselingen dood, niet waar?’
‘Ik zou mij zeer vergissen als de uwe een dergelijk einde nam. Wij zijn er te vroeg bij geweest, om de kwaal vorderingen te laten maken. Ge zult
| |
| |
u nog lang mat blijven gevoelen; ge moet alle gemoedsbewegingen vlieden, maar een gepaste afleiding is zeer nuttig.’
‘Goede, nuttige lektuur? ....’
‘Zeer gepast.’
‘Ik ben nu bezig aan: Le royaume du Ciel.’
‘Pardon, mevrouw! natuurkundige, studie is u niet aan te bevelen.’
‘Dokter! .... Het boekjen is door monsieur Estrambin, pasteur à Laussanne, geschreven. De vrome man waarschuwt juist tegen alle natuurkundige studie, tenzij ze op den bijbel steunt. Dokter, gij verzorgt mijn lichaam, mocht ik geroepen zijn voor uw ziel te zorgen! Ik vrees dat die óok ziek is!’
‘Altijd ondersteld, dat ze bestaat, Mevrouw!’
‘Horrible, most horrible! Lees het heerlijke boek van Estrambin. Ik heb nog andere werken: L'athéiste mourant bij voorbeeld; mijn bibliotheek staat voor u open.’
‘Ik ben u zeer verplicht Mevrouw!’
‘Ik wenschte, Dokter! dat gij er gebruik van maaktet.... Ik sta er op.’
‘Mag ik dan morgen om een uwer boeken zenden?’
‘Vandaag nog; laat uw knecht, als hij mij de nieuwe medicijnen brengt, er op wachten.... Gij stuurt ze toch gauw?’
‘Oogenblikkelijk; ik ga recht door naar huis. Zooals ik gezegd heb, Mevrouw, afleiding is noodig;
| |
| |
een kleine wandeling bij voorbeeld. Luchtverversching, mids de wind goed zij, is allerheilzaamst.’
‘Wat is de beste wind voor mij?’
‘Natuurlijk Zuiden- of Westenwind; vandaag is de wind Noord en eer guur dan zoel; dus....
‘Dus van daag moet ik thuis blijven. Als ik uitga, moet ik dan beginnen in den wind of van den wind af te loopen?’
‘Het laatste.’ Dit zeggende stond hij op en keek op zijn horloge.
‘Hoe lang mag mijn wandeling op zijn langst duren?’
‘Dat hangt van omstandigheden af; gij moogt u niet vermoeien, Mevrouw! Zooals gezegd is, de medicijnen zal ik u dadelijk zenden; van daag blijft gij in huis, morgen hoop ik u weêr te komen bezoeken.’
Daar kwam Betsy binnen, ditmaal echter met een hoogroode kleur. Zij boog zich tot Mevrouw over en fluisterde haar aan het oor, dat Mijnheer, met een pakjen in de hand, hetzelfde, dat zij den vorigen dag in het rijtuig zoo zorgvuldig had zien neerleggen, geheel alleen de tuinmanswoning was binnengestapt. Alsof plotseling een reuzenkracht in de verslapte zenuwen was gevaren, hief Mevrouw zich op en gebood zij, met zulk een krachtige stem als de Dokter niet gehoopt had van haar te zullen hooren, haar hoed en dikste châles te halen. Met een gants
| |
| |
niet vriendelijk hoofdknikjen ontsloeg zij den Aeskulaap, die reeds op den drempel der deur stond. Buiten gekomen wendde hij in de laan, die naar het buitenhek voerde, even het hoofd om en zag tot zijn verbazing, dat Mevrouw, zijn voorschriften geheel ontrouw, zich in den Noordenwind naar buiten waagde en met driftigen tred den weg naar het huis van van Ommeren insloeg.
‘Morgen koorts en quinine!’ prevelde hij.
Werkelijk was Mijnheer een bezoek gaan afleggen in de nederige woning. In den groenen korten jas met bronskleurige knoopen en opstaanden kraag - zijn meest geliefd kleedingstuk - en zijn bamboezen rotting in de hand, was hij de plaats ingegaan. Hij had er den Baas nog niet gevonden, maar een der tuinknechts, die zich dadelijk bij zijn nadering het hoofd ontblootten en ook met ongedekten hoofde bleven staan zoolang hij met hen sprak, uitgezonden om den Baas te zoeken. Toen deze kwam, keek Mijnheer hem een oogenblik streng aan, en zeide toen: ‘Ik schijn het je te hebben afgewonnen in vroeg opstaan.’
‘Ik was achter in de plaats, Mijnheer!’ antwoordde de Baas, wiens kale kruin reeds ontbloot werd, toen Mijnheer in de verte zichtbaar was.
‘Als ik buiten ben, wensch ik je in mijn nabijheid.’
‘Ik zal er voor zorgen, Mijnheer!’
‘De paden zijn slecht geschoffeld, Baas! Bij de
| |
| |
oranjerie is niet geharkt; dat moet niet meer gebeuren. Ik betaal genoeg arbeidsloon.’
‘Acht gulden veertig cents minder dan vroeger, Mijnheer! Ik heb Jan en Klaas moeten weg zenden.’
‘Had je die luiaards dan nog langer willen houden? Je hebt mijn belangen te behartigen. Laat dadelijk schoffelen en harken en kom dan bij me in de oranjerie.’
De Baas haastte zich het ontvangen bevel te gehoorzamen en stond al zeer spoedig, maar dan ook bijna buiten adem, achter den rug van Mijnheer, die heden ochtend al zeer lastig was.
‘De ramen open, mijn oranje-boomen in de open lucht? Het is Noordenwind....’
‘Vijf en zestig graden Fahrenheit, Mijnheer! De versche lucht moet er doorspelen.’
‘Maar ik wil niet hebben dat ze weêr sterven zooals verleden jaar, en dit zijn juist de oudsten; ik heb die zelf nog geplant. Men heeft mij wel gezegd, dat je er weinig verstand van hebt.’
Baas van Ommeren zette een oogenblik de pet op en werd rood. Wat hij ook had prijsgegeven, zijn gevoel van eigenwaarde op het punt van botanie nog niet. Toch behield hij de kracht zich te beheerschen, en, zich weder het hoofd ontdekkende, sloot hij, in de eene hand zijn pet houdende, met de andere de ramen.
‘Wat doe je daar?’ vroeg Mijnheer verbaasd.
| |
| |
‘Als je 't met me eens bent, waarom heb je de ramen dan straks opengezet? Doe je dat dan willens en wetens, om de boomen te doen sterven? Om me anderen te doen koopen? Ja, zoo zijn jelui allen.’
‘Mijnheer!’ zeide de Baas, en ditmaal trilde de toorn in zijn stem, ‘het is uw eigendom; ik doe zooals u kommandeert; ware het mijn boomen, ik zou anders handelen.’
‘Maar het is je plicht om mijn eigendom te behandelen of het je eigen goed was.’
‘Verkiest Mijnheer de ramen open of dicht te hebben?’ vroeg de Baas bedaard, die het maar beter vond Mijnheers laatste gezegde niet te beandwoorden.’
‘Open, maar niet zoo wijd als jij ze gezet hebt. Wacht mij bij de vinkenbaan, om me daar het hout aan te wijzen dat ik dezen winter kan laten hakken.’
Mijnheer wendde zich toen af en ging, na zich door den huisknecht een pakjen te hebben doen geven, op de tuinmanswoning af, die hij zonder waarschuwing binnentrad.
De van Ommerens hadden dan ook geen waarschuwing noodig. Zij wisten toch, dat als Mijnheer buiten was, een bezoek te ieder uur gewacht kon worden. Vrouw van Ommeren had, door Klara geholpen, den gantschen morgen geschrobd en gewreven en kon dus nu gerust op het houten zoldertjen, dat in het midden van het vertrek de plaats aan- | |
| |
wees waar het huisgezin zat, aan de witgeschuurde klaptafel, met de wollen kous in de hand, eenig bezoek afwachten. Klara had haar best japonnetjen aangetrokken en zag er opgewekt en vrolijk uit. Zij was zoo gezond en verblijdde zich over de levendigheid, die op de anders zoo eenzame plaats aanstaande was. ‘Een allerliefst bekjen, die Klara!’ mompelden de jongens dikwijls in het dorp, als ze Zondags naar de kerk ging, en ze had thands haar Zondagskleêren aan. De uitdrukking van haar gelaat was zacht, ja had zelfs iets weemoedigs; de blauwe oogen keken zoo rein, het lieve mondtjen lachte zoo onschuldig, dat de vermetelste jongen in het dorp bijna kleurde als hij haar aanzag. De betoovering, die van haar uitging, was zoo volkomen, omdat uit iederen blik harer oogen, uit iedere beweging harer leden en uit iederen toon harer stem zoo duidelijk bleek, dat zij zelve onkundig was van de macht, die van haar uitging. Wat zij voor Vader en Moeder was wist niemant. Zij stelde zich nooit op den voorgrond: integendeel, zij hield zich altijd schuil. Zij was vooral Vaders lieveling, die in haar zijn natuurlijke bondgenote zag, en bij wien soms de zelfzuchtige wensch opkwam, dat Klara vóor zijn dood nooit een jonkman mocht ontmoeten, die haar liefde inboezemde; want zonder dat vriendelijk oogenpaar, die liefelijke stem hield hij het in huis met Zoon en Vrouw niet uit. Mevrouw had voor jaren
| |
| |
er eens van gesproken, om zijn dochter, als zij wat ouder was, bij zich aan huis te nemen en er eene goede kamenier van te maken. Hij had niet gewaagd te weigeren, maar hij had toch gebeefd van angst. Gelukkig, dat Mevrouw, toen zij Klara, als meisjen ontwikkeld, terug zag, geen woord meer van dat voornemen gerept en later er nooit meer op gezinspeeld had.
Mijnheer, die anders niet gewoon was zijn kostbaren tijd te besteden aan hetgeen niet rechtstreeks met hem zelven in betrekking stond, had Klara toch dikwerf en lang beschouwd en haar met welgevallen zien opwassen. Hij had haar als kind van twaalf jaar eens in de groote laan, die naar het huis voerde, staande gehouden en haar vriendelijk gevraagd naar hare vorderingen in het lezen en schrijven, - een eer waarbij het kind de knieën knikken en het hart had voelen bonzen. Zij had dat oogenblik nooit vergeten. Zij had wel in den grond willen wegzinken van angst, maar een oogenblik later, toen zij weêr alleen was, het wel luide aan de geheele waereld willen verkondigen welk een eer haar was te beurt gevallen en hoe vriendelijk Mijnheer toch wel kon zijn. Zij had het met een soort van jubel aan Moeder en Vader verteld toen zij te huis was gekomen, en deze hadden om de kinderlijke opgewondenheid geglimlacht en vervolgens het voorval vergeten. Zij hadden dit laatste waarschijn- | |
| |
lijk niet gedaan, als Klara hun er bij had kunnen vertellen, dat Mijnheer alle moeite had gedaan om haar, gedurende zijn kort gesprek, de neergeslagen oogleden te doen opheffen. Sedert dien tijd scheen Mijnheer de kleine evenwel vergeten te zijn, tot hij dezen zomer haar alleen had vinden zitten aan de beek in de achterplaats, op de bank onder den prachtigen bruinen beuk. Het onderhoud, dat toen had plaats gehad, was nog korter dan vroeger geweest, maar had op Klara denzelfden invloed uitgeoefend. Bij den ongewoon vleienden toon van Mijnheers stem had zij echter de blauwe oogen tot hem opgeheven, waarop Mijnheer haar iets zeer aangenaams had gezegd, iets wat zij van haar vriendinnetjens op het dorp nog nooit had gehoord. Zoo dikwijls Mijnheer haar sinds dien tijd ontmoette, en dat gebeurde veel meer dan vroeger, had hij een vriendelijken groet en een vriendelijk woord voor haar over, en in de laatste weken vóor zijn vertrek naar den Haag was hij van tijd tot tijd
de tuinmanswoning binnengetreden om er, zooals hij zeide - hij, die anders nimmer eenige reden gaf van zijne daden - na te gaan, welke reparaties er tegen den winter noodig mochten zijn, daar hij niet wenschte den Baas vochtig te laten wonen. Als Kornelis bij die herhaalde bezoeken te huis was geweest, dan had hij zeker uitgesproken wat Vader noch Moeder in het oog scheen gevallen te zijn, en
| |
| |
zijne verwondering betuigd, dat Mijnheer nooit kwam of Klara moest thuis zijn. Dat deze Mijnheer anders beschouwde dan haar tijdgenoten kon dus geen verwondering baren; dat zij van lieverlede den moed toonde, hem in het, naar 't haar toescheen, schoon en vriendelijk gelaat te zien, evenmin. Toen zij hem op den morgen, waarvan wij straks gewaagden, zag binnentreden, stond zij dadelijk op en ging hem zelfs een voetstap te gemoet; terwijl Moeder bedeesd een linksche buiging maakte en zich gevoelde of een onzichtbare hand haar gestaâg naar de plek dreef, waar zij niet wezen wilde en een onzichtbaar gewicht haar zwaar op de tong woog.
‘Zoo, Moeder, al zoo vroeg op den stoel?’ zeî hij vriendelijk. Niet te min klonk het haar als een verwijt in de ooren waarom zij zich gereed maakte zich te verontschuldigen; maar de onzichtbare hand deed haar tegen de klaptafel aanbonzen en het even onzichtbare gewicht belette haar een verstaanbaren klank uit te brengen. Gelukkig dat Mijnheer het niet bespeurde, daar hij na die eerste woorden zich dadelijk tot Klara gewend en deze met een glimlach had verzekerd, dat zij er gezonder uitzag dan ooit te voren.
‘Ik ben ook altijd wel geweest, Mijnheer! U ook?’ voegde zij er bij, tot schrik harer moeder, die deze vraag zoo vermetel vond, dat zij niet anders dacht, of Mijnheer zou zonder te spreken zich hebben omgekeerd.
| |
| |
Hoe geheel anders viel het uit! ‘Ja, lief kind, ik ben ook altijd heel wel geweest. Als ik hier ben voel ik mij wel twintig jaar jonger en zou ik weêr plezier krijgen om op den hit te rijden, die hier op stal stond, toen ik even oud was als je dochter nu, vrouw van Ommeren!’
‘En hoe vaart Mevrouw?’ vroeg vrouw van Ommeren thands, die nu het voorbeeld van haar dochter veilig meende te kunnen volgen, om óok een vraag te doen. Voor de familie begon zij werkelijk iets te gevoelen wat naar hartelijke belangstelling zweemde. Mijnheers gelaat betrok plotseling; iedere trek, die er een vriendelijke uitdrukking aan gegeven had, verdween, en voor de verschrikte tuinmansvrouw, die eensklaps haar eigen nietigheid in de hoogste mate gevoelde, stond de koude, hooghartige Mijnheer Reaal. Hij knikte even, terwijl hij den stoel met vaders kussen naar zich toetrok en, na er dit te hebben afgenomen, op de matten zitting plaats nam.
‘Vertel mij eens, Klara, zijn de Burgemeestersdochters je vriendinnetjens?’ vroeg hij, zonder verder acht te slaan op de ontstelde moeder, die nu hare zelfbeheersching geheel en al verloren had, in hare verwarring Mijnheer den rug toekeerde en op de rechtbank eenige schotels aanvatte alsof zij ze wasschen wilde.
‘Neen, Mijnheer!’ andwoordde Klara eenigzins
| |
| |
bedeesd, ‘de dochters van den Burgemeester zijn jufvrouwen.’
‘En jij bent ook een juffer zou ik meenen. Als je anders gekleed waart zou je kunnen komen waar die verlepte bloemen zich niet moesten wagen. Vrouw, waarom kleed je Klara niet beter?’
‘Mijnheer.... in onzen stand.... alles is al zoo duur en de Baas verdient niet veel.’
‘Meer dan eenige tuinbaas... Dat volk is toch nooit tevreden,’ mompelde hij. ‘Waarom je zoon als een heer te kleeden en je dochter weinig beter dan een dienstbode? Die jongen loopt in zijn verderf; maar van hém wil ik niet meer spreken; aan hem is toch niets meer te doen. Dus, mijn kind! je ouders hebben geen geld om je beter te kleeden. Mevrouw maakte er mij onlangs attent op, dat je er anders verdiendet uit te zien. Vóor ze hier naar toe ging kocht ze iets voor je. Ze was van morgen eenigzins ongesteld, anders had ze het zelve komen brengen. Zie eens hier!’ En nu maakte hij het pakjen open, dat een zwart zijden japon bleek te bevatten.
‘Zijde, werkelijk zijde!’ juichte Klara in haar hart; terwijl Moeder zich omkeerde en, niet bekomen van hare verbazing, met den rug tegen de rechtbank bleef aangeleund.
‘Mijnheer.... te veel.... te mooi!’ stamelde zij; ‘dat mag ons Klaartje niet dragen,’ voegde zij er bijna angstig bij.
| |
| |
‘Aanstaanden zondag moet je het in de kerk aan hebben, dan kan Mevrouw zien, hoe goed zij haar cadeau heeft gekozen. Een paar gouden oorbellen zijn in het verschiet,’ voegde hij er, alleen voor Klara verstaanbaar, bij.
‘De lieve Mevrouw, die wel aan mij wou denken!’ stamelde Klara, terwijl haar gelaat met een zacht rood werd getint, welke uiting van erkentelijkheid Mijnheer zóozeer aandeed, dat hij naar haar handtjen greep en dat drukte.
Daar ging de deur met drift open en stond Mevrouw, bijna als een egyptische mummie gewikkeld in doeken en châles, op den drempel. ‘Ah zoo!’ klonk het met heesche stem; ‘ik zocht je, en wist je te vinden.’
‘Mevrouw, ik moet u wel bedanken...’ stamelde Klara.
‘Hebt ge een oogenblik voor mij?’ vroeg Mevrouw haar echtgenoot, terwijl de anderen, als niet aanwezig, met geen blik of groet werden verwaardigd.
‘A vos ordres, ma chère!’
Hij bood haar den arm en leidde haar naar buiten, Moeder en Dochter in de heftigste gemoedsbeweging achterlatende. Gene kwam het eerst tot bezinning; zij nam het zijden kleed op en borg het in haar lâtafel met de woorden: ‘Kind, dat kleedtjen trek je nooit aan’!
|
|