| |
IV.
Zonderlinger vent dan Hein de looper was er in den omtrek niet bekend. Altijd vrolijk en met grappige streken, hoewel hij armer was dan de armste! Men zeî dat hij uit een groote stad kwam, waar hij in een goed doen had gezeten, en een winkel gehad had, maar dat hij later tooneelspeler was geworden. Tooneelspeler! Men rilde er van. Men wist heel goed wat een tollenaar in Jezus' tijd was geweest, en minder nog moest een tooneelspeler wezen. De rechtzinnige luî noemden het tooneel het voorportaal van de hel en Dominee haalde, als hij van de schouwburg sprak de schouders op en maakte dezelfde beweging met de lippen als waarmeê hij de woorden: ‘Satanas, ga achter mij,’ uitsprak. Als een waereldling hem had wagen toe te fluisteren: ‘Zoo'n tooneelspeler staat u het naast,’ dan had een beroerte wellichthet gevolg kunnen zijn. Wist men ook niet goed
| |
| |
wat eigenlijk een tooneelspeler was, men was daarom te meer overtuigd het zeer goed te weten en het recht te hebben Hein met minachting aan te zien en te bejegenen; en jammer was het, dat Hein in zijn doen en laten aan zoodanig gevoel maar al te veel voedsel gaf. Hij had een vrouw en wel zeven kinderen; maar hij deed alsof hij nog vrijgezel was, en liet het zilvergeld, als hij het een enkelen keer had, uit zijn zak dansen met een gemakkelijkheid en een gratie, die hem al de wilde jongeluî uit den omtrek tot vrienden maakte. Heins kinderen leden gebrek, maar hij ook. Kon men het de kinderen heel goed aanzien, hem niet. Vrolijk, altijd opgeruimd, lachte hij bij een dronk water, zoowel als bij een glas klare, had hij plezier in zijn leven bij een groven bol met stroop en een drooge korst roggebrood, dat een of ander schoolkind op den weg had laten vallen. Er waren soms oogenblikken in zijn leven, dat hij zelfs zoo'n korst een kostbare vondst achtte en gulzig verslond, zonder er aan te denken dat er in de waereld waren, die het nog meer dan hij behoefden. Hij werd boodschapper voor de luî en liep soms vier uur heen en vier uur weêrom voor een kwartjen, en hoe goedkoop de aardappelen ook waren, hij kon voor dat loon zijn eigen grage maag, hoeveel minder de nog grager magen van vrouw en kroost, niet vullen. Dominee had eens zijn hut bezocht en verstomd gestaan over al
| |
| |
de ellende. Hij had dadelijk voor dekens, voor turf en voedsel gezorgd, had Hein duchtig de les gelezen, en, wat nog beter was, hem bij zich in den tuin hout laten zagen, had hem bij dezen en genen aanbevolen, waar hij óok hout had gezaagd, maar hem eindelijk wel moeten laten glippen, omdat hij met dien zondaar niet terecht kon komen, zooals hij zich uitdrukte, beter dan hij zelf wel dacht. Niemant ook kon met dien man terecht komen, die als een werktuig den arbeid verrichtte, dien men hem opdroeg; als een werktuig, dat dadelijk stilstond als de menschlievendheid het niet opwond, en als de menschlievendheid zelve niet opgewonden wordt, dan zal zij het anderen niet lang en niet dikwijls doen. ‘Hein!’ zeî eens een dikke, welgedane boer, wien de pap, die iederen avond werd voorgediend, de oogen uitkeek, ‘van aalmoezen heb je nu lang genoeg geleefd. 'k Ben bang voor de vorst, en 'k heb nog een bult knollen in den grond; help ze mij rooien voor tien stuivers per dag en den kost.’ ‘Goed, baas!’ klonk het andwoord, maar den volgenden morgen kwam Hein niet. Hij had ook nog een schelling in zijn zak. Twee dagen later kwam hij tegen den middag aanzakken, maar dien morgen was de vorst ingevallen en den vorigen avond was de laatste knol binnengekomen. ‘Te laat, luie vlegel!’ bulderde de boer. ‘Geef me dan maar wat voor mijn goeje intentie,’ andwoordde
| |
| |
Hein, terwijl hij zijn hand ophield; maar hij haastte zich om weg te komen, toen de ander, die de scherts al zeer misplaatst vond, naar den werfhond ging, om hem van den halsband los te maken.
Sinds dien tijd was alle hoop op tijdelijke goederen voor Hein verdwenen en zou hij misschien van honger zijn omgekomen, als de zijnen niet onverwachts in Klara van Ommeren een trouwe hulp hadden gevonden. Maar hoe onvermoeid de kleine ook van het hare meêdeelde, toch kon de hulp, die zij aanbracht, slechts een flauwen lichtstraal werpen in zijn nacht. Dageraad werd het eerst toen hij Mijnheer Stufken leerde kennen. Deze, die hem nooit had aangezien, tikte hem op zekeren winterochtend, dat het vinnig koud was en de ijspegels aan afdak en raam schitterden, binnen. Het was alsof Hein duizelig werd, toen hij in het goed verwarmd kantoor kwam, en of zijn beenen met duizend lancetten doorstoken werden, toen ze door de linnen broek - de eenige bedekking tegen den fellen noordoosten wind - de hitte van het haardvuur gewaar werden.
‘Hein, kan je lezen en schrijven?’ was de eerste vraag.
‘Meer dan me lief is,’ was het andwoord. ‘Hadden ze me dat niet laten leeren, dan had ik beter knollen kunnen rooien of het heilig cederhout zagen van Dominee. Men moet maar niet te geleerd zijn in de waereld.’
| |
| |
‘Ik geloof dat je een rechte gauwdief bent.’
‘Dan ben ik toch iets: de meesten zijn niets!’ En Hein draaide welbehagelijk om den warmen haard en kon bijna van dien vriend, die hem op dit oogenblik de liefste op de geheele waereld was, niet scheiden. Mijnheer Stufken wenkte hem echter nader te treden, zelfs naast hem, en hem zeer welwillend maar toch met een eigenaardig glimlachjen op een stuk papier wijzend, zeî hij: ‘Ik zal toch iets meer van je maken dan je zelf zegt te zijn; zet hier je naam maar eens.’
‘Ja, maar....’
‘Wat blief je?’ In Stufkens oogen lag de vraag of Hein zoo onbeschaamd zou wezen te eischen dat hem de inhoud van het papier bekend zou worden gemaakt, waaronder hij zijn naam moest zetten. Dat scheen echter Heins bedoeling niet te wezen; want hij vervolgde, de vuurroode knokkels van zijn verkleumde handen zoo ferm wrijvende, dat ze kraakten: ‘Ieder letter kost je een stuiver.’
‘Als ik iemant wel wil doen, zie ik niet op een stuiver.’
Hein schreef en zou bij zijn naam ook dien van zijn geboorteplaats en van zijn tegenwoordig domicilie hebben vermeld, indien de ander hem niet had weerhouden. Hij hield Heins rechterhand vast, onder het zeggen: ‘Ik geloof waarachtig, dat je de namen van je vader en grootvader ook nog wel er
| |
| |
bij zoudt willen zetten.... Je bent niet dom en ik geloof je nog wel meer te kunnen gebruiken.’
Toen Hein weêr in de buitenlucht kwam, was hij tien stuivers rijker.
Er ging sedert geen dag voorbij, dat hij niet een boodschap voor Mijnheer Stufken doen of op diens kantoor zijn naam moest zetten. Hein was er op bedacht, een deel dier overwachtte inkomsten ten bate van de toekomst aan te wenden en had voor het eerst de zelfbeheersching om te sparen. Van de opgelegde penningen kocht hij den daaropvolgenden zomer een geweer, en van dat oogenblik af werd hij een geducht strooper en kon hij, aan zijn zucht tot algeheele vrijheid den teugel vierend, in eenige onvoorziene uitgaven en onverwacht opkomende behoeften voorzien.
Het was dus niets ongewoons, hem 's avond laat nog aan het kantoor van Mijnheer Stufken te zien. Zoo als gewoonlijk ging hij ook op den bewusten avond de welbekende deur door, met een licht hoofdknikjen, en ditmaal met een veelbeteekenenden glimlach bovendien, Lize voorbij, die hem met geen enkelen groet verwaardigde.
Haar gezichtjen nam echter weldra een geheel andere uitdrukking aan, toen een oogenblik later Kornelis op den straatweg zichtbaar werd. Snel opende zij haar werkdoosjen; zij scheen zeer verbaasd toen de jongen vlak voor het hek tegenover
| |
| |
haar zijn pet afnam en haar goeden avond wenschte.
‘Ik ga mijn dobbers zetten.’
‘Goed, veel geluk!’
‘Ik dacht, dat je er bij woudt wezen.’
‘Heb ik je dat gezegd?’
‘Dat niet; toch dacht ik het.’
Lize kreeg een kleur bij de misschien zeer waarheidlievende maar niet weinig linksche woorden; zij voelde dat zij boos werd. Zij had echter de onvoorzichtigheid Kornelis aan te zien, wiens donkere oogen meer nog dan gewoonlijk schitterden, wiens lippen trilden. Haar boosheid verdween; zij stiet haar werkdoosjen van zich af, zette haar hoed op en was in een oogwenk Kornelis op zijde gezweefd. ‘Ik weet dat ik je plezier doe met meê te gaan.... kom!’
In een oogenblik waren zij in het kreupelhout verdwenen. Zwijgend gingen zij een minuut naastelkaâr. De stilte scheen vooral Lize onverdragelijk, zoodat ze, levendig als altijd, de kleine hand op Kornelis' schouder leî en hem vroeg wat hij had? En toen werd zijn tong als ontboeid en vertelde hij haar alles wat hij gedaan en gedacht had: dat hij van zich zelven een afschuw had, omdat hij zijn vader beleedigd had en dat hij zich een slechten zoon noemde.
‘Denk je je dan nog altijd een kind?’ kon zij zich niet weerhouden te vragen, en een zweem van ergernis was in den toon harer stem onmiskenbaar. ‘Kornelis, je bent geen kind meer!’ Er lag iets
| |
| |
zoo koddigvermanends en meesterachtigs in de wijze waarop zij die woorden uitsprak, dat zelfs een minder onschuldige dan Kornelis er geen onvoorzichtige uitlegging aan had kunnen geven.
‘Wat is eigentlijk een bankroetier?’ vroeg zij dadelijk daarop met eenige drift, ‘je noemdet je vader zoo....’
‘Dat is iemant, die zijn schulden niet betalen kan en zijn schuldeischers moet laten al wat hij bezit.’
‘Dat is erg; ik zou liever dood dan bankroetier wezen,’ zeî Lize op beslissenden toon.
‘Stil, stil! hij is toch mijn vader, mijn goede vader!’ fluisterde hij schaamrood.
‘Als ik jou was zou ik van naam veranderen; dat kan wel, als de Koning het wil, zooals ik ergens gelezen heb. Neen, neen, Kornelis! trek het je zoo niet aan,’ riep zij, zich zelve in de rede vallende, uit, toen zij 's jonkmans hoofd op de borst zinken, maar zijn vuist daarbij zag ballen. ‘Als je vader er diep berouw over heeft, beteekent het niets. Mijn lieve moeder zeî altijd, zooals oude Kaatjen mij vertelt, dat een enkele traan meer kan wegwisschen dan een geheele zee, en je vader heeft diep berouw zooals je zelf vertelt....’
‘Ja, zóoveel berouw, dat hij het voor zich te voornaam houdt mensch te wezen. Neen, ik kán het niet langer verdragen! Ik moet heen, ver van hier!’
| |
| |
Lize voelde zich pijnlijk aangedaan. Neen, dat had zij niet bedoeld, toen zij met de haar aangeboren fierheid een tot betalen onmachtig man zoo heftig veroordeelde. Zonder dat zij er zich bepaald rekenschap van kon geven, veranderde zij geheel van gevoelen en voerde zij hem te gemoet, terwijl de oogjens blonken van geestdrift: ‘Als ik een man was dan zou ik het slagveld nooit ontvlieden; maar trouw blijven aan de mijnen en naast de mijnen: vluchten zou ik nooit.’
‘Spreek ik dan van vluchten?’ vroeg de jonkman met het diepst zijner welluidende stem. ‘Als ik er van spreek weg te gaan, dan is 't alleen, omdat ik geld, veel geld wil verdienen om daarmeê Vaders schuldeischers af te betalen; hier kan ik niet vooruitkomen....’
‘Waarom niet? Vader kan veel, dat weet je. Hij sprak er laatst van, je op zijn kantoor te nemen....’
Kornelis zag haar van ter zijde schuw aan. Onwillekeurig ging hij een stap ter zijde, zoodat zijn arm niet meer zooals daar straks den haren raakte.
‘Ik dacht dat mijn bericht je juist niet stil zou hebben gemaakt,’ vervolgde zij eenigszins spijtig; terwijl haar echter het hart als in de keel bonsde en zij zelfs vreesde, dat Kornelis iets andwoorden zou. Was ook deze door de leugentaal der onbekende vijanden aangedaan? Zou ook Kornelis haar vader niet de achting toedragen, die ieder hem verschul- | |
| |
digd was? Toen het stilzwijgen wat lang duurde, wou zij echter tot elken prijs zijn stem hooren. Met echte meisjensdrift greep zij hem in den arm en riep ze gejaagd: ‘Andwoord dan toch, wat hebt gij tegen mijn goeden Papa? Wat zeggen zij wel van Papa op het dorp?’
De vraag, die dan toch eenmaal gedaan moest worden, was eindelijk uitgesproken.
‘Niets kwaads.... en is het iets kwaads dan geeft de afgunst het zeker in. Mocht ik óok worden als je vader! Door eigen arbeid is hij de man geworden, niet waar, door eigen arbeid?’
‘Ja, ja, door eigen arbeid; waarom herhaal je dat woord, Kornelis? Ik wil geen enkel woord meer met je spreken, als je me niet eerlijk vertelt wat ze daar ginder van mijn goeden besten vader durven zeggen. Denk je niet dat ik het gemerkt heb? Denk je niet dat het me zeer heeft gedaan?’ Hare oogleden waren rood; hij zag het, hoewel zij het kopjen haastig afwendde. ‘Zeg, wat je hoordet, Kornelis!’ lispelde ze, terwijl zij hem vertrouwelijk de hand op den schouder legde en hem in de oogen keek.
Wat doorstroomde Kornelis bij die woorden! Wat elektrieke vonk lichtte langs iederen zenuwdraad! Hij had meermalen hetzelfde gevoel bespeurd als hij naast haar ging en zij het oog, dat voor hem zoo diep en tevens zoo klaar was, op hem richtte; maar
| |
| |
nog nimmer met zulk een kracht als thands. Het was een gevoel, dat hem week maakte en tevens krachtig; dat hem alles vergeten en hem tevens zijn persoonlijkheid zoo machtig herinneren deed; een gevoel, dat hem zich zelven zoo klein en te gelijk zoo groot deed toeschijnen.... ‘Lize!’ stamelde hij, ‘niets dan laster, nijd van kleine zielen, rijk is je vader....’
Hij meende: in zijn dochter, maar hij eindigde den zin niet, dien Lize aanvulde, geheel anders dan hij bedoelde.
‘En wagen ze te zeggen, dat Pa zijn rijkdom niet door arbeid verkreeg?’ vroeg zij bijna fluisterend en Kornelis aanstarend met doodsbleek gelaat, zoo bleek als de sylphide in het licht der maan.
‘Als ik dat van iemant eens hoorde!’ riep Kornelis uit, en die uitroep, nog meer de uitdrukking waarmeê die plaats had, getuigden dat hij zich in het geheel niet meer een jongen gevoelde. ‘Ze zeggen, Lize! dat je Papa heeft gespekuleerd.
‘Nu, dat's een handel als ieder ander!’ riep Lize uit, blijkbaar van een zwaren last ontheven. ‘Nu begrijp ik alles. Pa heeft meer verstand dan al de Hoofdingelanden en de Ingelanden samen. Hij maakte er gebruik van, kocht grond, die niemant of weinige wilden hebben en wist dien weêr met voordeel te verkoopen. De domooren,
| |
| |
spekuleeren!’ en ze lachte met verruimd gemoed.
‘Ik heb eens gelezen van Kolumbus, dien ze voor een toovenaar hielden, omdat hij een maansverduistering voorspelde, en hij was toch geen toovenaar, maar een man, die meer wist dan zijn tijdgenoten,’ zeide Kornelis, wien het niet alleen om hem heen, maar ook in zijn binnenste buitengemeen licht was.
‘Juist, en als Pa, die door ons dorp ook voor een toovenaar gehouden wordt, je op zijn kantoor een plaats wil geven, dan is dat zeker omdat hij meer in je ziet dan een gewoon man; dan heeft hij het goed met je voor. Misschien neemt hij je wel op in zijn zaken, en als je dan veel geld verdient, dan betaal je eerst de schulden van je vader....’
‘En dan?’ lispelde Kornelis, ‘en dan?’ prevelde hij nog zachter. Hij boog het hoofd naar haar toe; hij trilde van hoofd tot voeten. Het was of de maan glimlachte, of het water in de beek zacht jubelde, of het lover van het geboomte, waarover een schemerschijn van zilver lag heengespreid, hem toewuifde. ‘En dan, Lize?’
Hand in hand stonden zij een oogenblik tot zijn lippen haar fluweelzachte wang aanraakte.
‘Goejen avond, vergeet je dobbers niet!’ klonk het eensklaps uit het geboomte. Het was Heins stem.
De bekoring was eensklaps verbroken. Lize was verdwenen, Kornelis stond alleen. Neen, niet alleen:
| |
| |
Feeën omzweefden hem, in azuren gewaad, met gouden vleugelen gewiekt en boden hem nektar en ambrozijn. Heerlijke heilige stond, waarin de eerste liefde ontwaakt! Nooit wordt ge door het menschenkind vergeten; steeds zijt gij hem een herinnering van hooger leven, te midden van het drijven en woelen in lagere lucht.
|
|