| |
III.
Jakob Stufken, nu sedert tien jaren Mijnheer Jakob Stufken, bewoonde een allerliefst huis aan den straatweg even buiten het dorp. Het grensde van achter aan de zanderij van Mijnheer Reaal en maakte vroeger zelfs een deel van de bezittingen der familie uit, tot dat Mijnheers vader aan een zijner meest bevoorrechte dienstboden, voor wie hij in zijn palfrenier een echtgenoot had uitgekozen, den grond in altoosdurende erfpacht afstond en daarop een aardig burgerhuisjen liet zetten. Naar het verhaal der dorpelingen was dat huwelijk niet zeer gelukkig geweest en dat wel, zooals men meesmuilde, door den huwelijkszegen, dien de echtgenoot te groot vond, niettegenstaande de oude Mijnheer Reaal alles deed om dien zegen dragelijk te maken. Na eenige jaren van onmin en achteruitgang, kwam de huizing, zeer verarmd en uitgewoond, in veiling, en werd zij tot veler verbazing door Jakob Stufken gekocht, die voor meer dan de opbrengst schuldeischer bleek te zijn, en alzoo met gesloten beurs,
| |
| |
zooals het heet, betaalde. Jakob Stufken, grondeigenaar! Hij was voor weinig jaren nog timmermansknecht geweest op een dagloon van tachtig centen. Wel was hij met een nicht van de rijke Vrouw Moes getrouwd, die kinderloos was en Nichtjen eenmaal niet vergeten zou, maar hij kon van dien kant nog niets bekomen hebben, daar de rijke Tante - die twee boerderijen had en wel tien bunders veengrond behalve hare eigen bleekerij en erf, daarbij nog een stal met tien blaarkoppen en twee zwarte paarden - tot die soort van rijken behoorde, die zich niet ontkleeden voor ze naar bed gaan. Vanwaar kwam Jakob Stufken dan aan het geld? Vijfhonderd gulden had het in veiling gebrachte huis en erf toch gegolden. Men verdiepte zich in gissingen. Wel wisten eenigen te vertellen, dat Jakob al op de schoolbanken veel had gehouden van ruilen, verruilen en weêr inruilen, koopen en verkoopen en voorschieten op pand; dat hij als timmermansknecht in zijn vrijen tijd nog wel wat aan negotie deed; maar om meer dan vijfhonderd gulden aan den nu onteigenden palfrenier te hebben kunnen leenen, moest er meer gebeurd zijn dan men wel wist. Had hij in de loterij gespeeld en gewonnen? Er waren er, die dadelijk een huurbriefjen kochten van Levi, die snuisterijen ventte en loterijbriefjens met een. De verbazing zou echter nog klimmen. Jakob Stufken werd, korten tijd na den gedanen koop, zelf baas en ging in zijn eigen huis wonen. ‘Hoog- | |
| |
moed komt voor den val,’ zei Meester, en de Notaris, die niet minder belezenheid wou toonen, andwoordde: ‘Duren is een groote stad.’ En hoe hield Jakob zich onder al dat gemompel, al de kwetsende nieuwsgierigheid, die zich als belangstelling, al de bijtende jaloezie, die zich als vriendschap voordeed? Hij bleef dezelfde: nederig, onderdanig, voorkomend als vroeger; ja, bij wijlen nog vriendelijker en onderdaniger, en andwoordde, als de belangstelling en de warme vriendschap zóo ver gingen, om hem naar de
bron van zijn vermogen te vragen, dat hij altijd gewoon geweest was niets weg te gooien en zelfs op te rapen wat anderen hadden afgedankt. ‘Zuinigheid en overleg, lieve vriend! Vraag het maar aan mijn Betjen, hoe zuinig wij altijd waren.’
En al had hij binnenshuis ook even rijk geleefd als de Burgemeester, Betjen zou hem niet hebben tegengesproken; want zij zweeg altijd en was blijkbaar de leer toegedaan, ‘dat het een goed spreker moet zijn die een zwijger overwint.’ Bleeke Betjen ging altijd stil voor zich heen haar weg: in de week altijd bezig en Zondags den straatweg op en neêrdrentelende met haar eenig kind, een meisjen met kastanjebruin hair, bruine schitterende oogjens, met een kleurtjen als een bellefleurtjen en een ietwat opgewipt neusjen, wat aan het geheele wezen iets schranders gaf. In hare kleeding weersprak zij ten minste het beweren haars echtgenoots niet; want anders
| |
| |
dan een donker katoentjen van een schelling de el zag men haar nooit dragen, en zelfs in dien japon ging zij naar de nieuwe eigen woning verhuizen. Dat Tante in het geheim haar wat toestopte, kon niet worden aangenomen, daar Tante aan ieder, die het maar hooren wou verzekerde, dat zij Bet niet meer zag en wát blij was haar zuur gezicht niet meer te zien, wat evenwel Nicht niet voordeelig zou wezen. Tante was, als zoovele rijke kinderlooze Tantes, er niet afkeerig van, de erfenis in het verschiet te doen blinken voor het oog van allen, die er op wachtten, en daardoor als absolute Monarch alle Neven en Nichten, ja zelfs de nakomelingen en spruiten van deze te beheerschen. Maar Bet, die in hetzelfde dorp woonde en Tante zoo dikwijls kon zien als zij maar wilde, bekommerde er zich niet om en ging haar eigen weg. ‘Ik wil er ook niet meer komen,’ zeî Tante en stuurde om den Notaris, die voor den tienden maal haar testament kwam veranderen, toen het in het dorp ruchtbaar werd, dat Jaab Stufken het gekochte huis ging verbouwen en men het bevallig lusthof met verandah en prachtige bloemen uit de onaanzienlijke burgerwoning verrijzen zag. Of Stufken zelf ook zijne bezoeken bij Tante verdubbelde, haar overlaadde met bewijzen van tedere verknochtheid, haar aanbood de door haar bewoonde bleekerij te verbouwen, haar een bloemruiker bracht van zijn verandah, zijne vrouw verontschuldigde om
| |
| |
voortdurende ongesteldheid, en eindelijk openbaarde, dat hij zijn lieve Betjen reeds jaren achtereen tot een bezoek bij Tante had trachten over te halen, het baatte niets om Tante te bewegen den Notaris ten elfden male voor een testamentsverandering bij zich te laten komen. ‘Ik heb haar nog al opgevoed; ze is nog wel uit mijn huis getrouwd; ze is vernoemd naar mijn mans grootemoê; ik mocht haar dus wel het liefste, dat mag ik nu wel zeggen; maar Jaap, zeg aan je Vrouw: wat geschreven staat blijft geschreven, je begrijpt me, wil ik hopen?’ Jaap boog met ontbloot hoofd, plooide zijn mond tot een zoeten glimlach, schudde Tantes warme hand in de zijne, die altijd eenigszins klam was, wenschte Tante een goeden dag, en bad haar zich toch in acht te nemen en de bleekerij, waar zij zooveel koû opdeed, aan kant te doen. Hij ging heen, maar keerde zich aan het buitenhek om, in de hoop het gezicht van Tante nog eens te kunnen zien en haar dan nog eens goedig toe te knikken. ‘Of ik je begrijp!’ bromde hij toen hij weder op den publieken weg was. ‘Dat ik Bet daar ook niet toe krijgen kan! Vrouwenkuren, kattennaturen! Als het dikke wijf maar zoo lang leeft, als....’ Het overige van den zin bleef in zijn keel steken.
En toen Stufken met zijn huis en tuin klaar was en er reeds van begon te spreken, een stal te bouwen voor koeien of paarden - dat liet hij in het midden
| |
| |
- werd hij geroepen een geheel andere woning gereed te laten maken: het was de laatste woning voor zijne vrouw. Betjen was stiller en stiller geworden en had op zekeren avond tot haar man gezegd, dat zij Tante gaarne zou willen zien, maar dat ze te zwak was om naar haar toe te gaan. Tante werd dit gemeld en zij kwam met het onwrikbare voornemen om de ondankbare duchtig de les te lezen; evenwel voelde zij het eerste woord van verwijt op haar lippen besterven, toen zij op den gladhouten stoel met trijpen zitting, voor het vierkant ledikant met chitsen gordijnen, plaats nam. Wat Betjen haar toen meer toegefluisterd dan toegesproken had, bleek een verbazende uitwerking op Tante gehad te hebben, want deze drukte de uitgeteerde hand der verzwakte Nicht zachtkens in haar grove vuist, boog zich voorover en kuste haar waarlijk, wat het heele dorp voor eene onmogelijkheid zou hebben uitgekreten, daar het niet bekend was, dat Vrouw Moes ooit een dergelijk betoon van hartelijkheid gegeven had. Toen Betjen, het kind dat zij had opgevoed, geheel had uitgesproken en vermoeid in de kussens terugzonk, had Tante met verrassende rustigheid de gordijnen dichtgeslagen en, wat nog meer verbazen mocht, na de dikke vetleêren schoenen uitgetrokken te hebben, op haar kousen zich verwijderd. In het vrolijk en elegant gemeubeld huisvertrek gekomen, voor welks nieuwerwetsch huisraad zij geen
| |
| |
enkel woord van bewondering veil had, had zij de zesjarige Lize in haar arm genomen en vriendelijk toegeknikt, maar op den straatweg staande had zij huis en hof met een grimmigen blik aangezien en, daarbij alleen denkende aan den eigenaar, halfluid gemompeld: ‘Jaap Stufken, wat geschreven staat, blijft geschreven!’
Betjen sliep spoedig in de aarde en Baas Stufken liet zich schijnbaar niet meer aan Tante gelegen liggen. Toch zorgde hij er voor, dat Lize van tijd tot tijd naar haar toe werd gebracht, van welken tocht zij altijd met velerlei lekkernij terugkeerde, hetgeen hem blijkbaar aangenaam stemde. ‘Een druppel holt wel een steen uit,’ zeî hij, zich vergenoegd in de handen wrijvend; en met dubbelen ijver ging hij aan den arbeid op het nette kantoortjen aan de schrijftafel met de verschillende laden en kastjens. Niemant, die dat heiligdom betreden had, waagde het meer den bewoner Baas of Jaap te noemen: het was dan ook sedert maanden reeds Mijnheer. De timmermansknecht was architekt, houthandelaar, kassier en agent geworden eener groote maatschappij, die, in een der hoofdsteden van ons land gevestigd, zich ten doel stelde handel, landbouw en industrie door voorschotten te steunen en te helpen ontwikkelen. Uit den achtergrond zelfs der provincie daagde men op, om hem te spreken, en niemant, die voor den eersten maal hem ontmoette, ging on- | |
| |
getroost heen. Wie echter voor den tweeden of derden maal zijn kantoor betrad, verliet het minder opgeruimd, en wie het later nog meermalen bezocht, vertrok wel eens bleek en met de tanden knarsend. Maar in welke gemoedsstemming men ook kwam of ging, Mijnheer Stufken bleef dezelfde: zoet, glimlachend, kalm en beleefd. Voor Lize, zijn eenig kind, was hij een teêr vader. Als hij bij haar kwam en haar liefkoosde, dan verdween de zoete glimlach, die hem op het kantoor vergezelde, en kwam er een geheel andere trek, maar die ook een glimlach heeten mocht, op zijn gelaat; dan trilde zijn stem en verloor zij den kouden, killen toon, die op het kantoor steeds gehoord werd en kwam er iets warms voor in de plaats. En Lize, die in de eerste weken na Moeders dood, Vader met een soort van vrees bejegend had, gewende zich spoedig aan hem, leerde hem liefhebben en zijn goedheid op prijs stellen. Naarmate het beeld
der Moeder in de nevelen van het verleden verdween, kwam dat haars Vaders dichterbij; naarmate de enkele woorden, die haar van haar Moeder in het geheugen waren blijven hangen, flauwer echo vonden in haar binnenste, waardeerde zij de liefkozingen haars Vaders meer. Niet dat zij de lieve, teêre, bleeke Moeder vergeten had - welk kind kan dat ook? - zij bleef aan haar denken met diepen weemoed in het hart; zij bleef aan haar denken, maar meer en meer als
| |
| |
een engel Gods, als eene gezaligde, die voor den troon van den Alziende en Algoede onvermengde vreugde smaakte. Op de aarde waar zij woonde en leefde, was de innig betreurde echter niet meer, en de plaats, dáar opengelaten, kon alleen door haar Vader worden ingenomen.
Tot een lief, maar wel wat bedorven jonge dochter was zij opgegroeid. Rijke bruine lokken omgolfden haar gezichtjen, waarvan de blanke teint nog verhoogd werd door het zachte rozenrood, dat zich op de mollige koon verspreidde. De wenkbrauwen waren zuiver geboogd, maar trokken minder de aandacht, omdat de glinsteren de lichtblauwe oogen in de nabijheid waren en de onverdeelde opmerkzaamheid voor zich eischten. In die schoone kijkers lag spot, ondeugende spot, maar ook gulle vreugde, kwade luim, maar ook tedere vriendschap en sympatie, zweefden donkere wolken, maar straalde ook bij wijlen het reinste licht, zacht als dat der maan, warm als dat der zon. Er lag bevalligheid in al haar bewegingen en toch ook eenvoud en ongekunsteldheid, hetgeen te meer bewondering mocht wekken, daar men haar niet meer zoo geheel onkundig van zich zelve gelooven kon. Bij Lize was vriendelijkheid voor iedereen, maar ook speelzieke ironie voor sommigen, bijtend sarcasme voor enkelen, die het waagden op haar of haar vader laag neer te zien of zich een onbescheiden vraag
| |
| |
veroorloofden ten aanzien harer vroeg gestorven Moeder, en de verhouding van deze tot genen.
Het was of zij geboren was in het barège waarin zij op zekeren Zondagmorgen gekleed was toen zij naar de kerk ging; het was of reeds haar grootmoeder gewoon was geweest een châle te dragen zooals zij er een om had, en haar moeder haar les had kunnen geven in het dragen van een parasol, zoo als de kleine hand, met licht zijden handschoen gedekt - 't was wat warm voor glacé - met een gemakkelijkheid en zwier over den hoed van rose gros de Naples deed zweven, als gold het een veer, door het zuidewindtjen gekust en speelziek bewogen. Had zij gehoord wat bij haar voorbijgaan de burgemeestersvrouw aan de wederhelft van den notaris influisterde, en deze weder met algeheele instemming des harten aan de domineesvrouw overbracht, zij zou de fijne roode lippen geopend hebben om een scherp woord door te laten, en al de booze machten, die in haar binnenste schuilden, ter hulp hebben geroepen. Had zij daarentegen den blik bespeurd, waarmede Kornelis van Ommeren haar van ter zijde en nog eens van ter zijde had aangestaard, het zachte rozenrood der koon ware misschien purper geworden; want zij had Kornelis van Ommeren opgemerkt, zelfs toen hij haar dat misschien nog niet had gedaan. Zij had ook, nu de Engelsche, Fransche en Duitsche privaatlessen niet meer be- | |
| |
hoefden ontvangen te worden, zooveel ledigen tijd, want Vader verkoos niet, dat de blanke handtjens rood zouden worden; zij had reeds zoo menigen roman gelezen - Vader wilde, dat ze zich in vreemde talen zou blijven oefenen en hoe kon zij dat beter doen dan door dergelijke lektuur? - en zij had de natuurlijke schranderheid van haar Vader geërfd. Zij wist dat Kornelis er goed uitzag, voor zoover een jongen er goed kán uitzien, en tevens - een nog gevaarlijker wetenschap! - dat zij zelve een schoonheid was, ten minste in de schatting van haar Vader, die het haar menigmaal zeî, en dien zij, op dat punt ten minste,
volkomen geloofde. Toch vond zij het wel wat vrijpostig, dat Kornelis haar eens groette, en zéer vrijpostig dat hij haar op den weg naar haar woning inhaalde en haar waagde aan te spreken. Zij vond zijn gedrag vreemd, maar toch niet beleedigend; zij stond hem daarom vriendelijk ten andwoord en keek hem met de glinsterende oogen in de zwarte kijkers, waarin zij werkelijk vuur meende te zien glimmen. Hij begon echter al heel spoedig over het water te spreken: den grooten vijver achter haar huis, waarin veel visch zat; toen over visschen en jagen in het algemeen, vervolgens over het visschen bijzonder in dien vijver, waartoe hij gaarne verlof zou krijgen - en dat gesprek verveelde en beleedigde haar zonder dat zij wist waarom. Zij vatte na die ontmoeting juist
| |
| |
geen hoogen dunk op van 's jonkmans snuggerheid en begon het zelfs jammer te vinden, dat aan zulk een knaap die beelderige oogen en dat mooie hair waren ten deel gevallen. Toch vroeg zij haar Vader de vrije visscherij in de beek voorden zoon van den Baas op Spaarnwou en deelde zij Kornelis met eenige blijdschap het verkregen verlof mede, toen hij voorbij ging met de bus onder den arm, die de notarieele akten in zich sloot, welke hij in het nabijgelegen stadtjen op het registratie-kantoor moest bezorgen. ‘Hartelijk dank, Jufvrouw Lize!’ had hij toen gezegd en haar de hand gereikt, die zij - 't had haar een oogenblik later genoeg berouwd - met de hare waarlijk had aangeraakt.
‘Juffer Lize heeft hij gezegd,’ prevelde zij in zich zelve, toen hij reeds verre uit het gezicht was; ‘hij kent dan toch zijn plaats;’ maar ze zeî dat op een toon, die verre van tevreden was; en weêr begon zij het jammer te vinden, dat zoo'n jongen maar.... zoo'n jongen was.
In haar verandah neergezeten nam zij ‘Het zwervende meisje’ ter hand; sloeg dien roman in drie deelen op en verkneukelde zich van genot bij de oratiën van Harleigh en nog meer bij de bloemrijke dissertatiën van Lord Mortimer en de dolverliefde blikken van Ireton en de schoonheid van de arme zwerfster, die zoo schoon was, dat de wreede, trotsche Mrs. Maples en de ruwe, hoovaardige Mrs.
| |
| |
Ireton verbleekten en de gantsche fashionable waereld van het Londen van voor vijftig jaren zich neerboog en in een eerbiedig zwijgen hulde bracht. Daar kwam haar Vader buiten, juist toen haar belangstelling ten top was gestegen en een licht rood waas zich over haar gezichtjen had gespreid. ‘Is dat boek zoo mooi, dan ga ik het ook eens lezen,’ zeî hij, en dat klonk vrij trotsch, want, wat zijne gaven of kundigheden ook waren, in vreemde talen, ja zelfs in zijn eigen taal had hij het nog niet ver gebracht.
‘Wel, Papaatje, u hebt wel wat anders te doen,’ hernam zij, juist niet aangenaam aangedaan door de gedachte, dat Papa hetzelfde zou lezen. Haar waereld toch was een geheel andere dan die van haar vader, en tusschen die beiden was een even groot verschil als tusschen het kantoor en haar zitkamer. ‘Maar wat ziet u toch den weg langs! Verwacht u iets?’
‘Ik had een boodschap naar W., en de jonge van Ommeren gaat Dingsdags altijd dien weg op.... Ik had hem iets meê willen geven... Een aardige, goede jongen, en vlug ook! Misschien dat ik hem nog op mijn kantoor neem.’
‘Als u kunt, doe dat, Papaatje! De Baas, zijn vader, heeft het niet breed, en veel verdient de jongen bij den Notaris zeker niet.’
Papaatje, die beider onderhoud straks zeer goed
| |
| |
gezien had, had zijn tweeledig doel bereikt. Hij had een zeker plannetjen in zijn zaken, waarvoor hij Kornelis zeer goed gebruiken kon, en wist meteen hoe zijn Lize over den jonkman dacht. Van dien kant dreigde geenerlei gevaar en kon de jonkman zelfs behoorlijk worden voorbereid, opdat hij zich met de gedachte, van in Mijnheer Stufkens dienst te treden, gemeenzaam kon maken.
‘Zie eens,’ riep Lize, ‘hoe beelderig!’ meteen wees zij op een elegant rijtuigjen met een hit bespannen, dat met groote snelheid den straatweg langs rolde en voor de villa ‘Nooit gedacht’ van Mijnheer Stufken stilhield. Een burgerman sprong er uit en bleef met ontbloot hoofd voor beiden staan.
‘Welnu, hoe bevalt je je hittewagen?’ vroeg Papa aan Lize, wie het werkelijk duizelde, en die thands begreep, dat een harer idealen vervuld was geworden. Zij wierp zich in de armen van haar vader, met tranen van vreugde in de oogen. ‘Hoe goed, hoe lief van u! Duizendmaal, duizendmaal dank, allerliefst Papaatje!’
‘Je klaagde me zoo dikwijls over je eenzaamheid en dat je geen enkel vriendinnetjen hadt!’ hernam hij blijde.
Maar wat was de oorzaak, dat de gelukkige vader zijn geluk niet genieten kon? Er trok een wolk over zijn gelaat heen en zijn arm scheen zijn kind in hare liefkozingen te stuiten. Daar naderde
| |
| |
Tante Moes, met een zwaar voorwerp in een hagelwitten doek gebonden aan haar arm en een groenen reiszak in de hand, het vuurrood aangezicht en het voorhoofd met paerels zweet bedekt.
‘Tante, wil u niet binnenkomen?’ vroeg Stufken. ‘Gauw, Lize, loop naar Tante en vraag of ze niet wat rusten wil.’ - Maar Tante schudde ontkennend en zeide, toen zij na die herhaalde uitnoodiging wel spreken moest: ‘Dank je wel, mijnheer Stufken, dank je wel, jongejufvrouw Stufken!’ en dat op een toon, waarin de Notaris zeer goed de bekende woorden: ‘wat geschreven is blijft geschreven,’ had kunnen lezen.
‘Wat wij Tante toch voor kwaads hebben gedaan?’ zeide Lize, haar vader aanziende, die de schouders ophaalde, terwijl hij, uitwendig geheel kalm maar van binnen ziedend van toorn, den man, die het wagentjen had gebracht, een kwartjen tot fooi gaf, wat dezen niet scheen meê te vallen en brommen deed: ‘Die halfblanks heeren! Schriel, verdoemd schriel!’
Ja, een halfblanks heer, zooals de charakterestieke uitdrukking luidde, was en bleef Stufken, hoe hij 's Zondags ook zijn blozend gelaat met den wit kastoren hoed versierde, en de korte, dikke, door den vroegeren arbeid uitgezette, handen in een paar lichtkleurige glacé handschoenen wrong. Een paar flikkerde oogen, waaruit de soort scherp- | |
| |
zinnigheid, die men sluwheid heet, lichtte, was de eenige illustratie van het voor het overige zeer gewoon gelaat en moest den boerschrooden tint, de grove wangbeenderen en breede kin vergoêlijken. 't Is mogelijk, dat zijn vroegere gelijken hem een knappen jongen hadden genoemd; maar de kring, waar hij zich thands ingedrongen had, noemde hem, altijd achter zijn rug, ‘een burgerman op zijn zondagsch.’
‘Wat Tante toch tegen mij heeft, of liever tegen Papa?’ vroeg Lize zich zelve af, toen zij weêr alleen zat. Tegen haar was de goede vrouw dikwijls vriendelijk geweest, maar die partijdige genegenheid kon den wrevel niet doen bedaren, die zich thands van haar meester maakte. ‘Laat haar doen wat ze niet laten kan. Haar geld begeer ik niet, en het zal ook wat wezen! Ik ga nooit weêr naar haar toe! Wie weet, of ze al niet lang gedacht heeft, dat ik op haar geld aasde!’ Maar hoe onverschillig ze ook wilde schijnen, ze was het toch niet. Telkens en telkens dacht zij aan de dikke burgervrouw, wier eenvoudige kleêren de hare als beschimpten. ‘Gierig en zeker door woeker haar geld bijeen geschraapt!’ klonk het in haar binnenste. Hoe geheel anders als de edele figuren, die zij aan de hand van zoo menig romanschrijver had leeren kennen!
Daar zij geen enkele vriendin op het dorp had,
| |
| |
en haar moeder, zooals die in haar herinnering leefde en in die der oude getrouwe dienstbode, haar ideaal was gebleven van vrouwelijke volkomenheid, was van lieverlede de maatstaf, waarmede zij de werkelijkheid mat, een ongewone en weinig passende geworden, terwijl de soort van vergoding van de zijde haars vaders er niet toe had bijgedragen haar juister te doen oordeelen.
De gedachte aan haar tante en de raadselachtige handelwijze van deze, deed haar scherper dan ooit de vierschaar spannen over de verhouding van het geheele dorp tot haar en haren vader. Zij waren rijk, leefden op een goeden voet, beter zelfs dan Burgemeester, Notaris of Dokter, en toch werden ze alleen van tijd tot tijd, en dan geheel alleen, door den Notaris gevraagd, van wien het bekend was dat hij veel geld aan haar vader verdiende. Zou men den nederigen stand, waarin haar vader was opgevoed, nog niet vergeten hebben, en ook haar daarom minachten? Gaf dan niet een vlekkelooze handel en wandel voor God en menschen den hoogsten adelbrief? Leerde Dominee dat niet altijd op de katechisatie, ofschoon hij wel eens blijk had gegeven, nog een anderen adelbrief, als aanbeveling bij de menschen ten minste, te kennen? Was er dan op haar of haar vader iets aan te merken? Haar vader dronk éen glaasjen bitter voor het eten en de Notaris dronk er, zooals men zeî, veel meer.
| |
| |
Haar vader was altijd vriendelijk en tot hulp gereed, en de Burgermeester kon dikwijls vloeken, dat het iemant in de ooren suizelde. Haar vader ging 's zondags tweemaal naar de kerk, sloeg 's winters geen woensdagavond over, als Dominee een vervolgstof behandelde, zooals het laatste jaar, toen hij het heele boek Job verklaarde, en ging viermaal 's jaars aan het nachtmaal. En de Dokter? Die kwam nooit in de kerk als bij het doopen van een zijner kinderen. En toch, die allen zagen met minachting op haar en haar vader neêr! Wat gaf haar die hittewagen en de pracht daar binnen? Hoe gaarne zou zij wezen als de armste, maar dan in vrede en liefde leven met de menschen. O, aan vrede en liefde had zij behoefte! Niemant, die het dartele, speelzieke kind dat kon aanzien! Niemant die vermoedde, dat haar luchthartigheid diepen ernst verborg, dat de aard harer moeder verscholen lag onder de vormen, die een gesoigneerde opvoeding haar gegeven had. ‘Ik zal het Kornelis vragen, als ik hem weêr eens ontmoet,’ mompelde zij, en dat voornemen getuigde van haar toenemende vertrouwelijkheid mét en tevens van haar vermeerderd vertrouwen ín hem. Zij hadden elkaâr dan ook dikwijls gesproken; en in hun onderhoud was hij altijd linksch, soms lomp - zij noemde het koddig uit bloôheid - en zij dartel, soms plaagziek geweest. Toch scheen beiden de aangeknoopte kennis
| |
| |
te bevallen, daar Kornelis hartstochtelijker hengelaar bleek te zijn dan ooit, en zij in de laatste dagen werkelijk ‘raffoleerde’ van de heldere beek; en daarom was het niet vreemd, dat zij op zekeren avond met belangstelling naar eenige naderende voetstappen luisterde en teleurgesteld zich afwendde, toen zij Hein den looper voor het hek zag staan.
|
|