| |
| |
| |
II.
Kornelis zocht de eenzaamheid, terwijl het in zijn binnenste stormde. Het was niet voor het eerst, dat hij zich tegen zijn vader verzette, dat hij diens handelwijze afkeurde. Toch was hij geen slechte zoon, en vader noch moeder beschouwden hem als zoodanig. Er was zelfs een tijd geweest, dat hij beider hoogsten trots had uitgemaakt, en zoo dra men hem zag en nauwkeurig beschouwde, kon men dat begrijpen. De natuur had hem met uiterlijk schoon bedeeld. Zijne trekken waren wel niet regelmatig, maar de uitdrukking van het geheel deed niet alleen die onregelmatigheid vergeten, maar haar zelfs prijzen. Er was een tijd geweest, dat hij, een krullebol van tien jaren, in een sierlijken bokkenwagen rondreed en de lust van alle moeders in den omtrek was. Toen reeds kenmerkte hij zich door een zekere onafhankelijkheid en zelfstandigheid, hetgeen in die dagen echter door zijn vader eer aangemoedigd dan tegengewerkt werd. Maar welke verandering ook om hem heen sedert dien tijd! Hij herinnerde het zich nog zeer goed - en de verbeelding wist het verleden met haar fraaiste en bontste verwen te tooien - dat hij met vader en moeder en het kleine zusjen een optrek bewoonde in de nabijheid van Haarlem; dat de tuinen, waarin zijn vader de fijnste bollen
| |
| |
teelde, bijna niet te overzien waren; dat de stal een tweetal fiere en schuimende paarden, een geel verlakt tentwagentjen en een sierlijke barouchette herbergde; dat een der meest ontwikkelde tuinknechts dikwijls dienst deed als koetsier of palfrenier, ja zelfs als huisknecht de gasten aan den welvoorzienen disch bediende; dat zijn vader het hoofd hoog droeg en moeder dikwerf beknorde over hare burgerlijke manieren en hare onderdanigheid. Maar hij herinnerde zich ook - en daarbij kromp het hart hem nog in een van wee, balde de vuist zich nog van toorn - dat in die feeënschepping de vijand verscheen, in de gedaante van een advokaat; dat op diens bevel al dat schoon als met een tooverslag was verdwenen; dat de paarden, de rijtuigen, tot zelfs zijn twee melkwitte bokken werden geveild en door een vreemde, wiens vette en valsche gelaatstrekken hij nooit vergeten zou, werden weggevoerd; dat hij met vader, moeder en zusjen op een zwarten regenachtigen herfstavond het geliefde, bevallige, maar nu geplunderde huis verliet, om binnen Haarlem in een achterstraat den nacht door te brengen, en den volgenden dag naar het dorp te vertrekken, waar hij nu reeds twaalf jaar getuige was geweest van vaders schande. ‘Bankroetierszoon!’ hadden de jongens hem eenmaal op school toegeroepen, toen hij met hen in twist geraakt, twee of drie hunner de volle laag gegeven en de rest had doen deinzen.
| |
| |
Doodsbleek was hij thuis gekomen; zijn moeder had hij niets gevraagd. Hoe kon hij dat ook doen? Indien het eens waar ware geweest, en hij vermoedde dat het zoo was, dan had hij zijn moeder misschien van schaamte doen blozen, en dat door zijn schuld! Maar zijn vader had hij het gevraagd, en zijn vader had hem op den gewonen, kalmen toon geandwoord, dat 's Heeren hand zwaar op hem had gerust; dat het ongeluk hem achtervolgd en de krediteuren hem van alles hadden beroofd; dat hij in den schimp der schooljeugd den vinger Gods zag, daar het noodig was, dat ook hij, Kornelis, nederig leerde worden en zich schikken naar den stand, waarin hij nu verkeerde. Niemant, en zijn vader wel het minst, begreep welk een strijd er op dat oogenblik in 's jongelings binnenst gestreden werd; welk een krisis er plaats had! Zijn vader was een bankroetier, en de schande, aan dien naam verbonden, daalde neder op zijn hoofd en op dat van moeder en zuster. In plaats dat hem dit neerdrukte, dat dit hem het hoofd deed buigen, voedde het zijn hooghartigheid. De maatschappij had ongelijk, de schuldigen met de onschuldigen te straffen. Was het waarlijk eene beproeving en kastijding Gods geweest, zoo als zijn vader het deed voorkomen, dan hadden de menschen geen recht om zelfs den bankroetier, hoe veel minder de geheel onschuldige kinderen, te minachten. De smaad, den zijnen overkomen, verzachtte alzoo zijn gemoed niet,
| |
| |
maar bracht het veeleer in opstand; elk bijtend woord van zijn gelijken deed hem in toorn ontbranden, elk betoon van onverschilligheid - en de zoon van den tuinbaas kon toch niet op onderscheiding aanspraak maken - verbitterde en kwetste hem. Mijnheer Reaal was een hoog en trotsch man jegens iedereen en niet het minst jegens hen, die van hem afhingen. Was het wonder, dat het gezin van den tuinbaas het ondervond en dat Kornelis dit nog meer in opstand bracht? Somwijlen gevoelde hij een soort van eerbied voor zijn Vader, die in kennis de meesten, ja bijna allen van zijn tegenwoordigen stand verre te boven ging, die zelfs meer bleek te weten dan Mijnheer; maar als hij dan Vaders onderdanigheid en volgzaamheid buitenshuis bespeurde, als hij zag hoe hij den schouder boog onder elk juk, hem opgelegd, dan ging die eerbied onder in een gevoel van schaamte, dat niet zelden er een van afkeer te weegbracht. De jeugd had gants andere oogen als de vóor den tijd afgestreden man. Wat deze christelijken oodmoed en onderwerping noemde, achtte gene laakbare zwakheid, en zoo kwam het dat vader en zoon in den laatsten tijd steeds vijandig tegenover elkaâr hadden gestaan.
Deze verhouding werd het eerst merkbaar toen er een beroep voor Kornelis moest worden gekozen. De oude Adam, dien Vader buitenshuis afgestorven heette te zijn, deed zich binnenshuis soms nog
| |
| |
gelden. Vader deelde zijn zoon vrij koel, en als of het een afgedane zaak gold, mede, dat hij besloten en dit met Mijnheer overlegd had, hem in zijn beroep op te leiden.
Kornelis weigerde en bleef weigeren. Hij wilde niet dat plantenleven, dat altijd sober, afhankelijk bestaan; hij wou geld verdienen om eenmaal.... te kunnen betalen wie nog niet betaald waren. Hij overwon, en werd op het kantoor van den notaris geplaatst, aanvankelijk zonder salaris, maar met het uitzicht van tot het notarisambt opgeleid te zullen worden. Het bleef vader een doorn in het oog, zoo als straks weder bleek, toen zijn zoon alle zelfbeheersching verloren en hem de vroeger ondergane schande verweten had. O, Kornelis had een afschuw van zich zelven, dat hij dit had kunnen doen. Alsof hij zich zelven wilde ontvluchten, zoo rende hij de paden langs, de heidevelden over, altijd verder, altijd sneller!
‘De bankroetierszoon had het den bankroetier toch niet moeten verwijten!’ zoo riep hij zich toe, terwijl hem het zweet langs het aangezicht gudste. ‘Ik ben een deugniet! ik moet ver weg.... ik kan het niet zien hoe vader zich verlaagt.... Op dit oogenblik is hij zeker bezig Mijnheers rok te borstelen of achter de keukenmeid te staan.’
‘Goejen avond! goejen avond!’ hoorde hij zich eensklaps aanroepen. Hij schrikte als uit een droom wakker, maar herkende spoedig de stem. ‘Wat loop
| |
| |
je hard! Wees maar niet bang, het konijn komt niet los als het eenmaal in den strik is.’
‘Zoo als de waard is vertrouwt hij zijn gasten!’ gaf Kornelis spits ten andwoord. ‘Ik zou je raden, Hein! maar naar huis te gaan; want hij is terug en de koddebeier doet weêr beî zijn oogen open.’
‘Ik heb het gehoord! Gelukkig dat ik het gister avond al wist; ik had dus den nacht op hem vooruit. Jongens, wat heb ik ze nog geraakt!’ Hij stak een duim en twee vingers op, welke beeldspraak voor Kornelis geen verborgenheid was, daar hij er duidelijk uit begreep, dat Hein een haas en twee konijnen machtig was geworden. ‘Het mooiste van de grap is, dat hij ze zelf zal eten.... nu hij is er het naaste toe, zij komen van zijn eigen grond,’ vervolgde Hein, het eene oog olijk dichtknijpende, wat zijn gewoonte was, als hij een of ander heldenfeit had volbracht. ‘Ik ben er zelf meê aan de keuken geweest en je vader betaalde ze met een zeeuw.... wat hij daarbij dacht ging mij niet aan. 'k Had in geen twee en vijftig dagen zooveel bij mekaâr gezien.’
‘En wat zei je Grietjen?’
‘Je begrijpt.... die wou ik niet wennen aan zooveel zilver; ze mocht me weêr wat te rojaal worden.’
‘Dus dat geld weêr verkwanseld, Hein? En thuis is er honger! Je vrouw is vel en been en je kinderen hangen de lompen aan het lijf! je bent een slechte vent, een aartsschelm!’
| |
| |
‘Precies wat Dominee laatst zeî, maar die haalde er nog den bijbel bij.... Geloof maar alles wat daarin staat, dan kun je ook gelooven, dat de raven je brood brengen, als je het zelf niet halen kunt. Griet gelooft er aan; nou; ze heeft de okkasie om te zien of het waar is.’ En Hein lachte om de aardigheid, die Kornelis zeer deed.
‘Ik wist dat je een grappemaker waart, maar ik dacht je toch niet zoo door en door bedorven,’ klonk het scherp, terwijl de jonkman een beweging maakte om een zijpad in te slaan.
‘Jelui hebt allemaal goed praten; als de buik vol is, vraagt je maag niets en kun je je kop goed gebruiken. Het gaat zoo makkelijk van onzen lieven Heer te praten, als hij jelui alle dagen met een gebraden kip of een stuk spek tegenkomt.’ Kornelis kon zich niet weerhouden even te glimlachen, wat Hein zeer gauw opmerkte. ‘Maar als je je lijf met sjouwen en slenderen verteert en je maagzak hangt zoo miserabel slap en je wordt dan op een bijbeltekst onthaald in plaats van op een boteram, dan laat je ze kwezelen, maar je vloekt in je zelf. Jij schijnt evenwel ook niet veel plezier in je leven te hebben,’ dus besloot hij, den jonkman zijdelings aanziende, die blijkbaar met zijn gedachten ergens anders was.
‘Ik heb ten minste geen vrouw en kinderen thuis, dien ik het brood onthoud.’
‘Dat's waar, jongen! dát heb je op me vooruit.
| |
| |
Lieve God, als je een meid vraagt, dan ziet zij er fleurig uit en komt ze met een ferme kast ondergoed en misschien nog wel met oud zilver in je huis, maar na tien jaren.... dan heb je de ellende: het wijf ziet er oud uit....’
‘En dat durf jij zeggen? dat is toch wat héel erg!’
‘'t Is ook erg dat ik het zeg; maar je moet maar denken dat ik krek doe als Dominee; die spreekt ook wel eens een waarheid, al komt hij die zelf niet na.... Je moet toch zeggen dat ik het goed met je meen door je te waarschuwen. Stoot jij je niet aan den steen waar ik me aan gestooten heb; adie, hoor!’
‘Waar ga je heen?’ vroeg Kornelis, verrast over het plotseling besluit des anderen, om een zijweg in te slaan.
‘Ik heb nog een loop te doen voor Stufken en een verren loop ook, mijn laatsten voor deze week. Met mijn zeeuw en mijn twee kwartjens, die ik ga verdienen, kan ik best een paar dagen sabbath houden. Jij gaat ook wel naar Stufken, maar ik neem een anderen weg om je niet te hinderen.’
Waarom bloosde Kornelis zoo diep en keerde hij het gelaat beschaamd af? Hein zag hem met het gewone oogknikjen aan en waagde het de morsige hand op 's jonkmans schouder te leggen en hem in het oor te bijten:’ ‘Ik stroop, maar jij ook, maat! en als jij er zooveel meê verdient als ik zonder dat de
| |
| |
koddebeier je te na komt, dan ben je even knap als ik. Nu, dat wensch ik je.’ Zonder wedergroet af te wachten, sloeg Hein het zijpad in onder het neuriën van het toen nog zoo patriottiesch lied, dat de Noord-Nederlandsche harten reeds duizendmaal in vlam had gezet:
Wie joeg den vijand op de vlucht, Chassé!
terwijl hij den naam van den heden ten dage schier vergeten held, den naam, die in den laatsten regel van het koeplet viermaal herhaald werd, zoo vervaarlijk uitschreeuwde, dat de kraaien, die op het bouwland haar avondmaal genoten, er bang van werden en krassend opvlogen. Hij lachte en maakte zich vrolijk over den invloed, dien hij op het stelend geboefte had uitgeoefend.
Kornelis bleef nog een oogenblik op de plek, waar de andere hem verlaten had, staan. De ondeugende facie van den looper en strooper met dien schranderen, schalken, maar toch niet te vertrouwen, oogblik scheen nog voor hem te staan. Hij zag de fijne lippen van dien grooten mond zich nog spottend saâmtrekken; hij voelde nog de ongewasschen hand, die uit de versleten, hier en daar gescheurde, maar nergens gestopte of verstelde, mouw te voorschijn kwam, op zijn schouder drukken en hoorde nog de woorden: ‘Ik ben een strooper, maar gij ook!’
‘Ik wil met dien vent niets meer te doen hebben,’
| |
| |
mompelde hij en ging daarop verder in dezelfde richting als hij reeds had ingeslagen, terwijl hij zich zelven maar niet kon diets maken, dat hij tegenover dien armzaligen Hein de meerdere was geweest.
|
|