| |
| |
| |
I.
Jonkheer Meester Henrick Reaal zou 's avonds laat op den huize Spaarnwou aankomen met zijne gemalin, geboren Baronesse Gieten van Hulkensteyn. De tuinbaas had een dag te voren, het - officieel gesproken - verblijdend bericht ontvangen van 's Jonkheers aanstaande overkomst, en dat in der haast aan de werklieden medegedeeld, die het op hun beurt verder in het dorp vertelden, waar de tijding met een gemengde aandoening van vrees en ontzach vernomen werd. Die aandoening was wel te verklaren. Jonkheer Meester Henrick Reaal was president van Hoofd-Ingelanden; en wat het kollege van Hoofd-Ingelanden te beteekenen had, nu dertig geleden, in een dorp, dat zijn ontstaan te danken had aan een ontginning, in de zeventiende eeuw ondernomen door een zevental Amsterdamsche patriciërs wier nakomelingen er nog hunne landgoederen hadden, kunnen
| |
| |
maar alleen uit de historie en uit de herinnering van wie toen begonnen te leven, blijken. Niet ten onrechte, zoo meesmuilde men, had Jakob Bakker, op het oogenblik dat dit verhaal aanvangt, reeds een man van zeventig jaren, maar altijd nog stokstijf staande, zonder naar zijn pet te grijpen, als het rijtuig van een der heeren Hoofd-Ingelanden voorbij rolde - ze in '93 Hoofddwingelanden genoemd in een proklamatie, die hij 's avonds, in de stilte van het achterhuis opgesteld en vervolgens in het holst van den nacht aan het gemeentelijk aanplakbord gehecht had, welk stuk in heel veel opzichten aan de proklamatiën der Fransche Jakobijnen deed denken, en eindigde met de woorden: ‘Weg met de aristokraten, die pest van het land!’ De inhoud van dat stuk, hoewel de toenmalige Schout het dadelijk door den veldwachter had laten afscheuren, was toch in het geheugen der dorpelingen blijven hangen, van den aanzienlijksten tot den geringsten burger, van den Burgemeester af tot Hein den looper toe: en voor een fijn opmerker had het een diepe beteekenis, dat de Burgemeester Jakob Bakker in het naar huis gaan altijd met eenige warmte de hand drukte en hij zelfs met een zweem van eerbied naar 's mans woorden luisterde, hoewel hij een hevigen afkeer had van republikeinen en dóor en dóor Vader-Willemsgezind was.
‘Mijnheer! mijnheer Reaal komt van avond buiten, heb ik gehoord. Heeft Mijnheer nog iets te zeg- | |
| |
gen?’ dus sprak de Veldwachter tot den Burgemeester, en deze haalde driftiger dan gewoonlijk aan de goudsche pijp en blies wel driemaal achtereen dikke rookwolken uit.
‘Niets, Freeriks, niets,’ luidde het andwoord. Maar den langen domoor, die wát gauw zich had omgekeerd, terug roepende, vroeg hij: ‘Heb je op de aschkuilen gelet en op de slooten? Zijn die behoorlijk uitgehaald? Want nu zullen wij spoedig schouw hebben.’
‘Heb je 't gehoord? Mijnheer Reaal komt van avond,’ zoo had het Meester in de ooren geklonken, die tevens Koster van de kerk was. Deze, als tot den polder behoorende, stond mede onder het bestuur der Hoofd-Ingelanden. Meesters gelaat was gewoonlijk aschkleurig; het was maar eens met een lichtrood schijnsel overtogen geworden en wel toen hij, door zijn vader gedwongen, aanzoek had gedaan om de hand zijner tegenwoordige vrouw, en deze maar dadelijk ‘ja’ zei. Welnu, dat verschijnsel deed zich weder voor; terwijl het hem was of er een pijl in zijn hart drong. ‘'t Is gelukkig voor de Gemeente,’ zei hij echter overluid, en door dit te kunnen en te durven zeggen, bewees hij zijn zelfbeheersching en staatsmanswijsheid beide.
Met zekerheid kon worden getuigd, dat er slechts éen was, die uit den grond zijns harten Mijnheer en Mevrouw Reaal verwelkomde. Dat was de Dokter, een
| |
| |
reeds grijs geworden aeskulaap, met hart en ziel der oude leer toegedaan, dat het menschelijk organisme niets anders dan een machine was, welke door den werktuigkundige, hier de dokter, vermaakt, vervormd, zelfs hervormd kon worden. Mevrouw Reaal was eene veelbelovende discipelinne, weshalve er van haar kant een vertrouwen bestond, dat den Dokter, die tevens een apotheek had, het genoegen verschafte, om tegen het najaar eenige bladzijden uit zijn rekeningboek te kunnen overschrijven en eenige kolommen cijfers te kunnen optellen, wier totaal, niet na eenige jaren, zooals bij de inwoners meest het geval was, maar reeds na eenige dagen in zilver werd gekonverteerd.
Werd er in het dorp over Mijnheer Reaal eigenlijk nog meer gesproken dan gedacht, op Spaarnwou had juist het omgekeerde plaats. Baas van Ommeren, die reeds tien jaar in Mijnheers dienst was, terwijl de vorige bazen het niet langer dan hoogstens drie jaar hadden kunnen uithouden, had den gantschen dag zonder bijna te spreken heen en weêr geloopen, nu in de keuken van het heerenhuis, dan in de zaal en de eetkamer, vervolgens op het voorplein, waar hij overal met ijskoude kalmte toezag en schikte. Dat die kalmte hem veel kostte, getuigden misschien de zweetdruppels, die hem, hoewel het reeds najaar en in het geheel niet warm was, op het voorhoofd paerelden. Zijn vrouw zag hem ten minste over haar kleinen knijp- | |
| |
bril met eenige ongerustheid aan, maar vroeg naar niets en waagde geen enkele opmerking. Slechts toen de Baas zich had verwijderd en haar zoon Kornelis, een drieëntwintigjarig jonkman met zwart hair en donkere oogen, haar veelbeteekenend aanzag, schudde zij het hoofd en legde den vinger op den mond. Toen echter Klara, haar dochter, die wel een viertal jaar jonger was dan haar zoon, van haar naaiwerk opzag en met oogen, die van vreugde blonken, uitriep: ‘Moê, nu krijgen wij toch weêr leven op de plaats,’ verbrak Kornelis het zwijgen door haar toe te bijten, dat zij voor dienstbode in de wieg was gelegd. Klara zweeg, maar voelde haar oogen vochtig worden, minder om de woorden, waarvan zij den zin niet ten volle begreep, dan wel om den bijtenden toon, waarop zij gesproken werden; maar zij knipte ze spoedig droog toen Vader binnen kwam om te eten.
‘Ik hoop, dat het Mevrouw in den Haag goed zal gedaan hebben,’ sprak hij, om toch iets te zeggen en tevens zijn geringen eetlust te verbergen, terwijl Moeder nog wel zijn lievelingskostjen had opgedischt.
‘Was zij er maar gebleven!’ mompelde Kornelis, de waarschuwing niet achtende, die Moeder hem onder de tafel gaf, in den vorm van een trapjen op den voet.
‘Ik mag lijden, Kornelis, dat de kwade humeuren van vroeger niet weêr beginnen,’ voegde de baas
| |
| |
hem op hoog ernstigen toon te gemoet. ‘Ik wil dien hoogmoed niet; Dominee sprak mij daar laatst nog hoofdschuddend over.’
‘'t Is met dien ook: doe naar mijn woorden, maar niet....’
‘Zwijg; over ieder durft ge een oordeel vellen, notarisklerk, die nog niet eens zijn kleêren verdient!’
‘Ik had het als tuinknecht al lang kunnen doen, dat is zeker; maar het zouden er ook kleêren naar zijn.’
‘Durf je dáar op komen? Herinner me niet, dat ik zwak genoeg geweest ben om toe te geven en je niet, zooals Mijnheer wou, gedwongen heb om te worden wat onze stand meêbrengt. Je hadt me kunnen opvolgen, als ik het hoofd eens neêr kom te leggen en nu.... Als je moeder eens weêuw wordt, wat dan? .... wat dan?’
‘Vader, vader!’ lispelde zijn vrouw, die altijd tranen in de oogen voelde opwellen, als haar man van haar weduwenstaat sprak, en dat gebeurde altijd als hij in gedrukte stemming verkeerde.
‘Het kan immers gebeuren, vrouw! en naar de orde der natuur moet het gebeuren, want ik ben ouder.... En dan nog geen vrede, zelfs in zijn eigen huis te hebben, geen steun bij zijn kinderen, dat maakt iemant oud vóor zijn tijd!’
Het lieve, blonde kopjen van Klara keek op; de zachtblauwe oogen vestigden zich eerst met iets dat
| |
| |
naar verwijt zweemde op haar broeder en toen op haar vader.
‘Ik kán geen tuinknecht wezen,’ riep Kornelis, terwijl hij de stalen vork wegwierp. ‘Mijn eetlust is alweêr voorbij. Ik wil niet dansen naar de pijpen van Mijnheer. Het heeft me al leed genoeg gedaan, dat u het doet, dat u zelfs de steenen opslikt, die hij u te verduwen geeft.’
‘En ik wil nu dat je het doet; in mijn huis wil ik toch de baas wezen. Mijnheer wil het ook, kwâjongen!’
‘Een goede reden voor u om het óok te willen,’ bromde Kornelis. ‘Dat ú geen andere wil durft hebben, kan ik wel begrijpen, maar ik verkeer, Goddank, nog niet in hetzelfde geval!’
Deze woorden hadden een uitwerking, die ieder vreemde wel verbaasd zou hebben. Vader werd doodsbleek, boog een oogenblik het hoofd, prevelde eenige onverstaanbare woorden en ijlde het vertrek uit... Kornelis stond daarbij de angst op het gezicht. Hij was als een toovenaar, die geesten had opgeroepen, welke hem te sterk waren en die hij niet weêr kon weg bannen. Moeder weende, en Klara boog het hoofd op haar schouder.
‘God, wat deed ik!’ fluisterde de verschrikte jongeling; en plotseling een besluit nemende, vloog hij het vertrek uit en zijn vader achterna. Hij zocht lang, en toen hij hem eindelijk vond, kalm zijn be- | |
| |
velen gevend, maar met een stem, die minder vast klonk dan zoo even, hoorde hij meteen een rijtuig de ophaalbrug, die naar de buitenplaats leidde, oprollen, en zag hij een elektrischen schok door alle leden varen, een schok, die ook hem scheen te bereiken, maar met gants verschillende uitkomst. De ginder wachtenden schaarden zich ordelijk in een rij aan den voet der arduinsteenen stoep en ontblootten zich het hoofd: hij daarentegen drukte zich de pet dieper in de oogen, keerde zich om en vluchtte de plaats in.
‘Dag, Baas!’ klonk het met een licht hoofdknikjen uit het rijtuig, dat nu stil hield. Van den bok en de achterbank sprongen twee vrouwelijke domestieken met van de kou blauw gekleurde gezichten. De palfrenier had mede den grond aangeraakt; het portier werd opengeslagen, de trede neergelaten: Mijnheer daalde neder en vervolgens Mevrouw met Nelly, een allerliefst leeuwtjen onder den arm, half verscholen onder de slippen van een omslagdoek. - Mijnheer en Mevrouw Reaal van Spaarnwou waren op hun landgoed aangekomen.
|
|