| |
XVI.
Terwijl de haren in doodsangst verkeerden, zat Klara op een stoel met paardenhairen zitting aan het venster, de hand op het kozijn geleund, uit te zien naar het gewoel, dat op gindsche brug heerschte, welke even voor haar zichtbaar was als zij het hoofdtjen zoo ver mogelijk tegen het glas terugboog. Het klein, onaanzienlijk huis, dat haar huisvesting bood, was een van de reeks woningen, welke het uitzicht hadden op een vaart en eenige aan de overzijde daarvan liggende schuren. De straat, die tot gindsche brug voerde, vormde een rechten hoek met dit afgelegen grachtjen en was zoo levendig als dit stil en ledig was. Van buiten beschouwd geleek dat huis op alle anderen in de naaste omgeving, maar van binnen zou ten minste éen verdieping zeker de verbazing der naaste buren hebben opgewekt, als het hun gegeven ware een blik naar
| |
| |
binnen te mogen slaan. Voor hen zou het meubilair, hoewel niet meer dan eenvoudig, toch burgerdeftig geweest zijn en hun gunstig oordeel zou door de tegenwoordige bewoonster bevestigd zijn geworden. Klara toch had niets dan bewondering gekend, toen zij op den eersten morgen, in het donzen bed ontwakende, de chitsen gordijnen had weggeschoven, het zonlicht door de vensters had zien schijnen op de gladhouten vierkanten klaptafel, op den spiegel met vergulden lijst, op de gladhouten stoelen, op de gouden pendule en op de sofa met twee kussens. Haar mollig voetjen drukte geen vloer met matten belegd, maar met een zacht tapijt. Welk een weelde! In een klein kamertjen ter zijde vond zij een waschtafel, een kapspiegel en verschillende fleschjens, waarvan zij den inhoud niet kon gissen, geurige doorzichtige zeep en niet minder geurige pomade. Maar dat was te veel voor haar, al zou ze ook goevernante en daardoor jufvrouw worden, zoo als in der tijd de zusters van haar vader en moeder waren geweest.
Die toekomstige standsverhooging moest haar hierzijn verklaren. Toen wij haar daar aan het venster bespiedden, mochten wij een oogenblik meenen, dat haar aandacht het straatgewoel daar ginds gold; bij een nadere beschouwing zou het blijken, dat haar gedachten gants iets anders betroffen. Hoe veelbewogen waren de dagen geweest,
| |
| |
sedert haar vertrek uit het ouderlijke huis! Als een verstandige dochter had zij begrepen, dat haar vertrek plicht was, dat ze niet altijd op vaders verdiensten teeren, dat moeders huishouding haar niet genoeg leeren kon. Toch beklemde haar een angstig gevoel, toen zij het hooge huis naderde, dat haar een leer- en oefenschool wezen zou. Mevrouw van Wulven ontving haar vriendelijk. De domestieken waren wel niet stug, maar deden haar toch gevoelen hoe groote klove hen van haar, het eenvoudige dorpskind, dat weinig beter dan een boerin was, scheidde. In die groote keuken voelde zij zich eerst recht verlaten en tevens dienstbaar, daar zij den eersten avond reeds, weinige uren na haar aankomst, al de domestieken bedienen en de voor haar nog zoo vreemde kasten en kisten bezoeken moest. ‘'t Zou wel beter worden,’ dacht ze, en ‘alle beginselen zijn moeielijk,’ zoo fluisterde ze zich toe. Mevrouw bleef allerliefst voor haar. Het maakte haar wel verlegen, dat zij haar altoos zoo strak aankeek en met de oogen volgde, maar geen enkel hard woord werd haar toegevoegd, hoe wel ze begreep menig vergrijp te begaan. Mevrouw begon na eenige dagen zelfs prijs op haar gezelschap te stellen en liet haar werken onder haar opzicht. Dit verdroot de bovenlinnenmeid, en van dat oogenblik begon het kabaal den grond onder hare voeten te ondermijnen.
| |
| |
De kunsten der fijnste diplomatie werden in het werk gesteld. De ‘halve jufvrouw’ moest uit den zadel gelicht; der femelaarster, die Mevrouw naar den mond zocht te praten, haar plicht op gevoelige wijze onder het oog worden gebracht. Als de bovenlinnenmeid hare rechten niet wist te handhaven, dan was het met alle hierarchie gedaan en zou de keukenmeid de orders van de bovenwerkmeid, deze weêr die van hare tijdelijke assistenten moeten verdragen. Aan de keukentafel regende het dan ook schimpscheuten, die niet altijd fijn waren. In het benedenhuis klom het aantal bevelen aan de nieuw aangekomene, bevelen, die, uit vrees voor twist, een tijd lang zonder morren werden opgevolgd. Toen men dat bespeurde nam de bedil- en heerschzucht toe. De toestand werd voor het arme kind ondragelijk. Slechts 's avonds - en reeds vroeg in den avond was het ‘of haar 't hart in 't lijf sliep’ - mocht zij haar bedsteê opzoeken en daar aan Vader, Moeder en Kornelis denken en den naam van Mijnheer heel zachtjens uitspreken, schreien tot haar de oogleden zwollen, overdenken wat haar te doen stond, en eindelijk inslapen om weêr met een pak op het hart te ontwaken.
Toen zij weêr eens met Mevrouw alleen was en deze weêr naar Vader en Moeder, naar Mevrouw en Mijnheer Reaal vroeg, en, wat reeds meermalen gebeurd was, er onderzoek naar deed of Mijnheer
| |
| |
door zijn onderhoorigen nog al bemind werd, waarop zij naar waarheid andwoordde, dat hij voor haar altijd zeer goed geweest was, verstoutte zij zich, Mevrouw deelgenoot te maken van hare ervaringen. Mevrouw besloot daarop het dienend personeel een les te geven en Klara voor goed tot hare gunsteling te verklaren. Deze ontving verlof met de kleinste kinderen een wandeling te doen en dat iederen dag bij mooi weêr te herhalen. ‘Je bent dat leven in huis niet gewend,’ zeî Mevrouw zeer goedig; ‘de buitenlucht zal je kleur wel weêr terug doen komen.’ Maar dat gunstbewijs, hoe duidelijk ook, verergerde haar toestand niet weinig. Men mompelde beneden van niets minder dan van verraad, van spionneering: men gaf haar steeds vinnige zetten en verklaarde haar eindelijk voor dood! Wat moest Klara doen? ‘Haar tanden laten zien!’ zeî de keukenprinses. ‘Jelui moest het mij in den beginne eens gebakken hebben, ik had je....’ vervolgde een ander, die echter een van de feste plaaggeesten was en bleef voor het weerloos schaap, dat alleen in den eersten huisknecht een beschermer vond. Maar liever een vijand meer dan zulk een beschermer; want in ieder donker hoekjen stond hij haar op te wachten en vroeg hij of zocht hij een belooning te verkrijgen voor de onhandige en ongevraagde hulp. Klara was ten einde raad en begon een brief aan haar moeder.
Voor zij dien echter geëindigd had, waren de
| |
| |
omstandigheden geheel gewijzigd. Op een harer wandelingen ontmoette zij Mijnheer. Meer dan zij dacht, straalde haar de blijdschap de oogen uit bij die verschijning, en zulk een uitdrukking op het lieve, iets bleeke, maar daardoor fijner gelaat stemde Mijnheer nog vriendelijker. Zij dacht er niet aan de hand terug te trekken, die hij in de zijne hield en drukte. Zij kon in de op haar gevestigde oogen niets anders lezen dan belangstellende vriendschap. Zij klaagde hem haar nood. Hij gaf haar in alles gelijk en noemde haar tegenwoordige betrekking een vernedering. Zij was tot beter geroepen. Hij had geen kinderen en was vermogend; hij zou haar een andere toekomst openen als zij het wilde en haar ouders het toestonden. Hij sprak er van haar naar een kostschool te zenden, haar te laten onderwijzen. Zij had nooit naar hooger gestreefd; zij had zelfs alle hoogheid voor haar zelve geschuwd zoolang zij in betrekkelijke onafhankelijkheid en welvaart had geleefd, maar na de ervaring der laatste dagen zuchtte zij toch bij het woord: dienstbaarheid. Mijnheer schilderde de toekomst zóo verleidelijk - een goevernante behoorde eigenlijk tot de familie; een kostschoolhouderes kon in haar ouderdom stil leven, als ze niet vóor dien tijd door een kostschoolhouder ten huwelijk was gevraagd - dat Klara ten laatste beleed Mijnheers steun gaarne te willen aannemen, indien haar ouders dat ten minste goed
| |
| |
vonden. Zelfs erkende zij gaarne door Mijnheer, die altijd zoo goed voor haar geweest was, geprotegeerd te worden. Zij vroeg of ze Mijnheer een brief voor haar ouders mocht meêgeven en Mevrouw van Wulven de dienst opzeggen zou. Het laatste vond hij goed, het eerste overbodig; want hij zou zelf haar ouders gaan spreken. Na weinige dagen bracht hij haar reeds het verlof en deelde hij Mevrouw de Douairière van Wulven mede, dat haar linnenmeisjen, die een point de mire scheen van de domestieken, binnen weinige dagen van wege hare ouders zou worden afgehaald. Dat gebeurde ook. Op zekeren dag hield er een vigelante stil voor Jufvrouw van Ommeren, bij welken titel een schaterlach het onderhuis rondliep. Mevrouw, die hoofdschuddend de eerste aanzegging van Klaraas vertrek had ontvangen en daarop veel minder welwillend jegens haar gestemd scheen, bleek werkelijk gebelgd, toen er uitvoering gegeven werd aan het aangekondigde voornemen van Klara, om tusschen tijds te vertrekken. Zij trok zich geheel terug en liet het ondankbare kind begaan. Het rijtuig bleek veel te klein om Klaraas goed te bergen, zoodat zij verzocht, dat nog een paar dagen daar te mogen laten, en daarover van huis uit te doen beschikken. Zij stapte vervolgens, door niemant dan door den eersten huisknecht uitgelaten, die haar met een blik vol beteekenis het handtjen drukte, het rijtuig in,
| |
| |
dat haar naar U. moest brengen, van waar zij dan met de diligence voornemens was verder te reizen.
Een heerlijk gevoel, het gevoel van den gevangene, die de kerkermuren verlaat, doorstroomde haar. Zij vermeide zich in den aanblik van het landschap, dat zij in een sukkeldrafjen doorreed. Nu keek zij door het eene dan door het andere raampjen: ze had wel meê willen tjilpen met de muschen, die het trippend paard niet dan op het uiterste oogenblik van den weg opjoeg. Zij was vrij. Zij keerde naar het ouderlijk huis terug, en als zij dat op nieuw verliet, dan zou het zijn om zich voor hooger te vormen en broêr Kornelis meer gelijk te worden. Hoe kort zij ook van Vader en Moeder was gescheiden geweest, zij hunkerde nu naar het oogenblik beiden weêr te zien. Met blijdschap zag zij zich dan ook de stadspoort binnen rijden, en met overdreven haast zocht zij de bagage, welke zij meêgenomen had, bijeen, lang voor dat zij de pleisterplaats der diligence in het gezicht kreeg. Het scheen ook wel of zij zich in den weg deerlijk had vergist, of dat haar ongeduld de sekonden tot minuten deed uitbreiden, want nog altijd zocht haar starend oog het kantoor der onderneming te vergeefs. Eensklaps hield het rijtuig stil, schelde de voerman aan een haar geheel onbekend huis en opende het portier. ‘Verkeerd, vriend!’ zeide Klara
| |
| |
met heesche stem. ‘Niet verkeerd,’ hernam de toegesprokene, en tot bewijs daarvan nam hij de doos en de paraplui van de bank en reikte hij ze de burgerjufvrouw toe, die met een glimlach op de lippen Klara wenkte binnen te treden. Mijnheer Reaal was gister nog even daar geweest met de boodschap, dat Klaraas ouders de reis naar huis onnoodig tijd- en geldverlies vonden, daar het kostschool, waarop ze door Mijnheers goedheid geplaatst zou worden, in deze stad was gevestigd. Het werd Klara bij die boodschap zonderling te moede. In haar hart rees er een aanklacht tegen haar ouders op en beschuldigde zij ze van koelheid. Had zij, die zoo zeer naar hen verlangde, geen recht te vermoeden, dat Vader en Moeder het evenzeer naar haar deden? Maar neen, zulk een beschuldiging was zeker onrechtvaardig. Er lag iets anders in hunne handelwijze. Zij wist, hoe doortastend Mijnheer was en hoe Vader hem in alles gehoorzaamde. Vader en Moeder keurden zeker den gedanen stap af, maar waagden het niet Mijnheer tegen te werken. Hoe goed Mijnheer het ook met haar voorhad, op zulk een wijze wou zij toch niet beschermd en geholpen worden.
Haar blijdschap had plotseling plaats gemaakt voor onrust en angst. Zij andwoordde ter nauwernood Jufvrouw Bosker, zooals die zich noemde, weigerde alles wat haar tot verkwikking werd aange- | |
| |
boden en vroeg alleen pen, inkt en rust. Zij werd naar haar kamer geleid, waar zij zich zoo eenzaam en verlaten gevoelde, dat ze in tranen losborst. Jufvrouw Bosker, die zoo iets wel vermoedde, liet haar gelukkig eenigen tijd alleen. Toen het begon te schemeren bracht zij een lamp boven en liet zij de gordijnen vallen, en zette vervolgens een glas rookende punch klaar.
‘Drink dat maar eens uit, lieve meid! dat zal je goed doen; probaat voor schele hoofdpijn en zoo voorts. Zoo, heb je een brief geschreven? Dadelijk zal ik dien op den post laten bezorgen, - dadelijk, hoor, mijn kind! Ik kom straks nog eens naar je kijken.’
De brief, aan Baas van Ommeren geadresseerd, gleed in Jufvrouw Boskers zijzak waar hij eenige dagen verbleef. Gelukkig evenwel, dat Klara dit niet vermoeden kon. Na geschreven te hebben was ze rustiger geworden. Zij had in haar brief gevraagd naar huis te mogen komen en rekende uit binnen hoe veel tijds zij andwoord zou kunnen ontvangen. Haar brief zou morgenavond op Spaarnwou aankomen; Moeder zou niet rusten en Vader ook niet voor hij beandwoord en met de eerste gelegenheid, die er den volgenden dag zoude zijn, verzonden werd, zoodat zij overmorgen tegen den avond daarvan in het bezit zou kunnen komen. Een korten tijd dus nog gewacht! Neen, een langen tijd! Hoe
| |
| |
zou zij die dagen - hoeveel uren waren het wel? - hier in dit vreemde huis, in die vreemde stad doorbrengen? Daarover zou ze morgen denken, want nu vielen haar de oogen bijna dicht. Toen Jufvrouw Bosker binnenkwam, om haar een tweede glaasjen tegen de schele hoofdpijn en daaraan verwante kwalen te brengen en te vragen of ze ook een slaatjen met een eitjen of een koud karbonaadtjen wou hebben, zag zij niets meer, maar hoorde zij des te duidelijker de diepe ademhaling der slapende.
‘Hij schijnt die boerin op zijn eigen plaats opgedaan te hebben,’ mompelde zij, terwijl ze Klara, wier wangen thands zacht rood waren gekleurd, een oogenblik in 't gezicht staarde. ‘Hm, hm,’ vervolgde zij, ‘hij heeft er betere gehad,’ bij welke woorden zij het hoofd omwendde naar de plaats waar de spiegel hing.
Jufvrouw Bosker was, naar de beschouwing van hare bekenden, nog een goed stuk van een vrouw. Als het te pas kwam - en het kwam heel dikwijls te pas - vertelde zij van de gevaren, welke hare jeugd bedreigden, omdat ze er zoo goed had uitgezien. Zij wist groote namen te noemen, bij wier vermelding er een ironische trek op haar gelaat te voorschijn kwam. Ze was toen rijzig en slank geweest, wel wat té rijzig en slank zoo als ze met een vertrouwelijken blik erkende. Nu was zij dan ook het tegendeel geworden en vonden eenige harer fatsoenlijkste ken- | |
| |
nissen, zoo als de bakkerin van den hoek en de modiste uit de naaste straat, haar wel wat al te ‘rond.’ Als Klara een oordeel had moeten spreken dan had zij, hoe weinig ze ook van afkeuren hield, toch moeten bekennen, dat de Jufvrouw, die zoo ‘erg vriendelijk voor haar was,’ een zeer gemengden indruk op haar maakte. Ze had misschien gezegd: ‘In de kleêren van een jufvrouw doet ze me toch niet aan een jufvrouw denken; hoe prachtig haar oorhangers en halsketen ook zijn, hoe kostelijk ook de ringen aan de dikke stompe vingers, toch geloof ik niet dat ze van goede familie is, en hoe voorkomend en minzaam ze ook tegen mij zich voordoet, geloof ik toch, dat ze mij geen goed hart toedraagt.’
Tot haar verdriet had Klara al den tijd om Jufvrouw Bosker te leeren kennen. Zij kon geen andwoord verwachten dan over drie dagen, al hoopte ze ook tegen beter weten aan op vroegere tijding. Gedrukt en door niets af te leiden, zagen wij haar aan het venster zitten en even als zij het straatgewoel zag zonder te zien, hoorde zij de praatjens van Jufvrouw Bosker zonder te hooren. Smakelijk was het eten en de drank, die haar werd voorgezet, maar niets smaakte haar. Op de vraag wat haar toch eigenlijk scheelde, moest zij het andwoord schuldig blijven. Zij had het heimwee; zij verlangde naar huis, en dit waagde zij niet Jufvrouw Bosker te bekennen, die, zoo als ze zelve verteld had,
| |
| |
reeds op haar zestiende jaar het brood voor anderen verdiende.
‘Wie een mooi bakkesjen heeft, hoeft waarachtig geen honger te lijden en kan best door de waereld komen,’ verkondigde zij met een zekerheid, die alleen vrucht van eigen ervaring kon zijn.
‘Of het “lievertjen” ook eens wou wandelen?’ klonk het later op den dag, en toen Klara toestemmend andwoordde, maar zeer bescheiden er bijvoegde, dat ze voor verdwalen niet bang was en op de heî wel eens heele dagen alleen gezworven en altijd den weg terug had gevonden, verklaarde Jufvrouw Bosker, dat ze dat voor geen geld zou toelaten en 't niet zou kunnen verandwoorden tegenover Mijnheer, die veel, o zoo veel! van haar hield. ‘Een rijke mosjeu, kindlief! maar dat zal je ook wel weten. Maak gebruik van de situazie en denk aan de magere jaren, terwijl je in de vette bent.’
Klara begreep niets van de les: het ware misschien beter geweest, indien ze die had begrepen.
De wandeling gaf haar afleiding. De winkels bevatteden zoo veel schoons en de modiste, Jufvrouw Boskers vriendin, liet haar zoo veel moois zien, dat ze geen meisjen had moeten zijn om voor dat alles ongevoelig te blijven. Toen zij echter begreep, dat al dat moois voor haar was uitgezocht, dat die zijden robes, die fijne kanten, die prachtige fichus, waarvan zij het bestaan zelfs niet vermoedde, voor
| |
| |
haar waren bestemd, toen schrok ze en vroeg wie dat alles betalen zou.
‘Wel, olijkert! Hij.... dat begrijp je toch wel.’
‘Maar op het kostschool kan ik dat alles toch niet dragen.’
‘Op het school, waar jij naar toe gaat, wel, mijn lievertjen! Hou je toch maar niet al te dom! dát zou hem op den duur vervelen.’
Klara sprak niet meer tegen, omdat ze bezig was een poging te doen, om al het onverklaarbare te begrijpen. Wat het was wist ze niet, maar ze kreeg een soort van afschuw van die Jufvrouw, wier geheele wezen haar kwetste. Nog twee dagen met dat vriendelijk mensch te moeten leven scheen haar een marteling. Als Mijnheer vóor dien tijd eens in de stad kwam, dan zou ze verzoeken met hem meê terug te mogen rijden. Deze laatste gedachte bracht haar tot de vraag: of Mijnheer dikwijls in de stad kwam? waarop de andere een schaterlach deed hooren en eindelijk de woorden: Dikwijls genoeg om lastig te wezen. Zie je, je vrijheid, zeî ik altijd maar, is óok veel waard, en dan zoo'n kijk in de pot...! Of je me begrijpt!’
Den volgenden middag kwam Mijnheer onaangemeld de kamer binnen, terwijl zij op de sofa zat, welke zij echter nog niet recht ‘aandurfde’ en waarvan ze slechts een klein plekjen had ingenomen. Ze sprong op van vreugde en zag den afstand
| |
| |
voorbij, die er tusschen Mijnheer en haar bestond, want ze vloog hem in de geopende armen, zoo als ze haar goeden vader zou hebben gedaan, indien die voor haar had gestaan. Hij ging op de sofa bij haar zitten en zette er zijn liefkozing voort.
‘Mijnheer!’ fluisterde het kind, terugschikkend en van de sofa opstaande, met een hoogen blos. ‘U is toch niet boos op me, dat ik u.... 't was de vreugde u weêr te zien.... iemant die me kent, die Vader, Moeder en Kornelis kent.... Brengt u een brief? Och, ik wou zoo graag naar huis eer ik naar het kostschool ga.’
‘Gekheid, gekheid!’ schertste Mijnheer, die echter de blikken van het lieve kind niet scheen te kunnen verdragen. Ze scheen de oogen eener gazelle te hebben.
‘Maar waarom mag ik dan niet naar huis komen? Heb ik kwaad gedaan? Waarin?’
‘Jij kwaad doen? Je bent een engel. Word je wel goed bediend? Is die vrouw beneden je ook lastig? Ja? Jaag haar dan maar dadelijk weg.’
‘Jufvrouw Bosker? wegjagen? Ik?’
‘Wel zeker, je bent hier de baas. Alles wat hier is en nog veel meer, wat hier nog niet is maar er zal komen, behoort aan mijn lief duifjen, als het me lief heeft.’
‘Och, wat is u goed voor me! Waaraan heb ik dat toch verdiend? .... Maar zijn ze allen wel,
| |
| |
Mijnheer, op Spaarnwou? Wanneer hebt u Vader het laatst gezien? Vader was toch wel, en Moeder en Kornelis?
‘Heel wel, heel wel: dat zeî ik je immers al?’
‘En mijn kamertjen houden ze toch voor mij open? En hoe maakt Hein het, Mijnheer? U weet wel, die arme stakkert? Ik heb altijd volgehouden dat er een goed hart in hem school.... en zijn vrouw.... is die beter?’
‘Die is gelukkig dood; maar kom dan toch naast me zitten.’
‘Hé, Mijnheer! .... De arme Griet dood? En de kinderen?’
‘Bezorgd.’
‘Zeker door u. Ik was wel bang dat zij 't niet lang meer zou maken. En is alles nog zoo als het was toen ik heenging? Heeft mijn cochin-china al kuikens? Ze was aan 't broeien toen ik heenging en ik zeî nog tegen manken Gerrit, dat hij alles moest klaar zetten zoo als ik dat deê toen ik thuis was.’ Hier welde er een traan in het oog. ‘Maar waarom mag ik niet even thuis komen?’
‘Dat heb ik je immers al meermalen gezegd,’ hernam Mijnheer ongeduldig. ‘Hier is je school.’
‘Brengt u me er dan van daag nog naar toe?’ bad zij en de kleine handtjes werden daarbij gevouwen.
‘Verdoemde naïveteit!’ bromde Mijnheer. ‘Morgen kun je er ontvangen worden.’
| |
| |
Zij klapte in de handen. ‘En dan blijf ik daar nacht en dag, niet waar, Mijnheer? Dan kom ik hier niet weêr? En dan in de vakantie kom ik over, en dan.... mag ik wel het eerst iemant gaan bedanken, van wie ik in 't geheel nog niet gesproken heb en jegens wie ik heel ondankbaar ben geweest. Mevrouw rekommandeerde me toch bij Mevrouw van Wulven, dat weet ik nú eerst. Wat zal de goede Mevrouw wel van me denken? Of weet Mevrouw, dat u zoo goed is, mij hier op te zoeken?’
‘C'est insupportable!’ bromde Mijnheer, die zijn hoed greep, en zonder een woord te spreken de deur opentrok en haar met geweld achter zich dicht sloeg. Op den trap ontmoette hij Jufvrouw Bosker, die niet wist hoe hare verlegenheid te verbergen, daar zij op een plaats werd verrast waar ze niet behoorde. Ze had geluisterd en begreep, dat dit in hare tegenwoordige betrekking een hoofdzonde was.
‘Ik blijf niet eten!’ graauwde hij haar toe. ‘Dwing haar je lief gezelschap niet op. Je wordt oud en bent niet meer te gebruiken....’
‘Ik hou me aan 't zelfde komplement,’ snauwde de Jufvrouw, toen ze de deur achter hem had dichtgeslagen. ‘Wel, nou komaan! de kip is den haan de baas gebleven.... ha, ha, ha!’ en ze schaterde het uit!
| |
| |
Klara stond eenige minuten als verplet. Had zij woorden gesproken die haar niet voegden? Had zij Mijnheer beleedigd? Hij had haar voor het eerst bejegend zooals hij het anderen dikwerf had gedaan. Zij was verschrokken, en toch.... zij voelde zich verruimd. Vooral in het laatste oogenblik was zij bang voor hem geworden. Hoe had hij haar aangezien! Hij vond haar zeker erg laf, en dat was ze ook. Als hij nu maar niet in zijn drift de kostschool afzeî.... want dan zou ze blijven wat ze was: een dom, laf kind!’
einde van het eerste deel.
|
|