Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schouwburgenDe geschiedenis van het schouwburggebouw als het centrum voor toneelkunst en theatermanifestaties is nog jong in Limburg, want afgezien van de schouwburg te Maastricht (1784) en die te Heerlen (1925) zijn de schouwburggebouwen in Limburg eerst na 1958 gereed gekomen. Wanneer wij dan ook de activiteiten van de schouwplaatsen en de daarin optredende beroepsgezelschappen in de jaren na 1920 belichten, treffen wij vooreerst naast de beide theaters, in Maastricht en Heerlen, slechts het Openluchttheater te Valkenburg aan, dat in de periode 1920-1940 zodanig op de voorgrond trad, dat het een representatief beeld gaf van het Noord- en Zuid-Nederlands toneelleven. Aan de Maastrichtse schouwburg is na de verbouwing van de Jezuïetenkerk en de ingebruikneming in oktober 1784 uiteraard herhaaldelijk gesleuteld. Daarvoor waren afwisselend twee dwingende redenen: de brandveiligheid en de toneelaccommodatie. Schouwburgbranden waren in die tijd regelmatig aan de orde en telkens als er ergens in de wereld door een theaterbrand wederom vele bezoekers waren omgekomen, kwam ook de brandveiligheid van de schouwburg in de Maastrichtse raad aan de orde en werden er zelfs voorstellen gedaan om tot bouw van een nieuwe schouwburg over te gaan. Na de brand in de Bazar te Parijs met 150 doden in 1897 opperde de secretaris-penningmeester van de schouwburg Nierstrasz het voorstel om elders in de stad, op een ruim open veld, een nieuwe schouwburg te bouwen, maar de aandeelhouders wilden hier niet op ingaan omdat een nieuwe schouwburg wel f 100.000, - zou kosten en omdat sedert de verbouwing van 1878 reeds f 111.000, - aan de schouwburg ten koste was gelegd. Na de schouwburgbrand in 1904 in Chicago, kwam in de Maastrichtse raad een verzoek in behandeling een nieuwe schouwburg te bouwen in het Villapark, maar de gemeenteraad toonde zich niet bereid om er grond te bestemmen voor de bouw van een nieuwe schouwburg, omdat men die het liefst in het centrum van de stad gevestigd zag. Nadat in januari 1907 het Staargebouw geopend was, heerste de al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemene mening, dat er nu geen nieuwe schouwburg meer nodig was. De brandveiligheid van de schouwburg werd enorm vergroot door de electrische verlichting (1912) en de aanleg van de centrale verwarming (1921), zodat hierover niet langer in de raad getwist behoefde te worden. In 1927 werd de Maastrichtse schouwburg inwendig geheel verbouwd. De meeste herinneringen aan het 19e eeuwse toneelleven verdwenen. Alle staanplaatsen werden afgeschaft, de banken in de parterre en in het parket werden door klapstoelen, de ouderwetse ophaalgordijnen door moderne schuifgordijnen, de opschriften in de Franse taal door Nederlandse vervangen. Als belangrijkste verbetering van de zaal gold, dat de orkestruimte grotendeels onder het toneel werd gebracht, waardoor het aantal plaatsen tot 927 steeg. De toneelaccommodatie bleef echter - naar moderne maatstaven gemeten - primitief, zodat grotere produkties niet of slechts met de grootste moeite opgevoerd konden worden. De exploitatie van de schouwburg lag tot 1942 in handen van de N.V. Schouwburg Vereniging, die in dat jaar door de NSB-burgemeester gedwongen werd de exploitatie te beëindigen. De schouwburg werd toen een gemeentelijke schouwburg, in die zin dat burgemeester en wethouders in feite de directie voerden. Het zou tot 1950 duren, alvorens er een Stichting Stadsschouwburg in het leven geroepen werd, waarvan de administrateur Th. Ramaekers tot eerste directeur werd benoemd. Aangezien de schouwburg in geen enkel opzicht meer voldeed aan moderne eisen van bespeelbaarheid, nam het nieuwe bestuur in 1952 het besluit tot verbouwing van de oude ‘Bonbonnière’ over te gaan. Naar restauratieplannen van stadsarchitect Ir. F. Dingemans begon architect Santhövel in 1955 met de uitvoering daarvan. In april 1955 had de raad 2,6 millioen gulden gevoteerd voor de restauratie van de schouwburgzaal, het toneel, de verhoging van de toneeltoren, alsmede voor de vernieuwing van de redoutezaal. In een latere fase zouden restauratie en verbouwing van de ingang, de foyer, het restaurant, de keuken en kantoren volgen. In 1957 moest de raad na twee jaren van ergerlijk geknoei nog een aanvullend crediet beschikbaar stellen van 1,7 millioen gulden. Na vanaf 1 maart 1955 gesloten te zijn geweest, werd de schouwburg op 13 september 1959 heropend. In het najaar 1963 werd door de raad een bedrag van ruim 3 millioen gulden gevoteerd voor de tweede fase van de restauratie, die echter in 1964 - de bouw van de nieuwe Zuiderbrug kreeg op dat moment de voorrang - naar latere jaren werd verschoven. In 1972-73 volgde tenslotte een gedeeltelijke uitvoering van deze tweede fase: vernieuwing van de ingang, foyer, theater-café, alsmede van de bouw van een dubbel trappenhuis en een lift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De exploitatie door de N.V. Schouwburg Vereniging - met winstoogmerk - van de Maastrichtse schouwburg had tot gevolg, dat in de jaren 1920-1940 overwegend een repertoire werd gebracht, dat een volle zaal garandeerde. Gelet op de Maastrichtse opera-traditie en de binding met het Luikse in de voorafgaande perioden, is het niet verwonderlijk dat ook deze binding na 1920 bleef bestaan, hoewel de dominerende plaats van de Waalse opera verdween en langzamerhand meer contact met Noord-Nederlandse groepen tot stand kwam. In de twintiger jaren was het ‘Théatre Royal de Liège’ nog jaarlijks drie à zes keer in Maastricht te gast, meestal met operavoorstellingen, een enkele keer met een dramalyrique. In de dertiger jaren werd dit optreden aanzienlijk beperkt. Van een gerichte theaterexploitatie was in de Maastrichtse schouwburg in deze periode overigens nauwelijks sprake. In feite bepaalden ‘Kunst en Vermaak’ en ‘De Vereniging’ programatisch het eigenlijke theaterleven te Maastricht. De voorstellingen van ‘Kunst en Vermaak’ waren toegankelijk voor de eigen leden (meestal de beter gesitueerde burgerij) en introducés en bestonden meestal uit een wintercyclus van vier beroepsvoorstellingen en twee voorstellingen door ‘Kunst en Vermaak’ zelf. Zo omvatte de cyclus 1924-1925 de navolgende voorstellingen: ‘Théatre Royale Liège’, ‘Lakmée’, opera-comique van Léon Delibes en ‘Hérodiade’, opera van Jules Massenet, ‘Vlaamsch Volkstoneel’, ‘Tropenadel’ in 3 bedrijven van Henri van Wermeskerken en ‘Het Eindexamen’ in 3 bedrijven van H. Sturm en M. Förber, ‘Kunst en Vermaak’, ‘Groote Stadslucht’ van Blumenthal en Kadelberg en ‘In den Mist’, klucht van James H. Dainley. De Societeit ‘De Vereniging Maastricht’ (opgericht in 1923) organiseerde vanaf het seizoen 1928-29 twee serie-abonnementen, elk bestaande uit acht voorstellingen, waarvan drie toneelvoorstellingen, een opera, een operette, een revue en twee concerten (Maastrichts Stedelijk Orkest). De prijs bedroeg voor een abonnement 5 gulden per persoon; voor beide series samen 8 gulden per persoon. In het eerste seizoen bestond het programma onder meer uit ‘Waar de ster bleef stille staan’ (‘Rotterdams Hofstadtoneel’), ‘Après l'amour’ (‘Théatre du Gymnase de Liège’), ‘Entführung aus dem Serail’ en ‘De graaf van Luxemburg’. In de tweede helft van de twintiger jaren kwam het contact met Noord-Nederlandse gezelschappen langzaam op gang. In 1925-26 volgden voorstellingen door het ‘Rika Hopper Gezelschap’ met ‘De vrijbuiter’ van Hans Martin, ‘Het Van der Hilst Ensemble’ (Pierre Mols) met vier eenakters en declamatie, o.a. ‘Die Wallfahrt nach Kevelaer’ van H. Heine met muziek van Hubert Cuypers, ‘Het Vereenigd Tooneel’ (Verkade) met ‘De Gardeluitenant’ van Fr. Molnar. De grote moeilijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar het optreden van Noord-Nederlandse gezelschappen vaak op afsprong, was de hoogte van de uitkoopsommen, d.w.z. de bedragen, die betaald moesten worden om het gezelschap te laten optredenGa naar eind45. Zo liet b.v. op 8 november 1926 Louis Saalborn (‘N.V. Het Nieuwe Nederlandsche Tooneel’) aan de secretaris van ‘Kunst en Vermaak’ weten, ‘dat wij voorlopig nog niet met “De Opstandigen” naar de provincie komen. De kosten verbonden aan een voorstelling te Maastricht, zelfs in combinatie met Heerlen, zijn zóó groot, dat de door ons te vragen uitkoopsom toch niet door Uwe Vereeniging betaald kan worden’. Overigens was eventuele samenwerking met de schouwburg te Heerlen reeds in maart 1926 in de Maastrichtse raad aan de orde geweest. Daar was op een vraag van een aantal socialistische raadsleden, of in de Maastrichtse schouwburg althans niet enige voorstellingen voor verlaagde prijzen gegeven zouden kunnen worden, die door iedereen konden worden bijgewoond, door burgemeester Van Oppen geantwoord, dat hij zulks niet gewenst vond. Hij zag liever, dat de Heerlense schouwburg binnenkort in exploitatie zou komen, waardoor het mogelijk zou worden, dat als de Hollandse gezelschappen zowel in Heerlen als in Maastricht voorstellingen zouden geven, de kosten tot de helft gereduceerd zouden worden. Deze simpele redenering van de burgemeester ging echter niet op. Uit een briefwisseling tussen Henri Hennen (voorzitter van de Stichting Schouwburg Heerlen) en A. Vankan (secretaris van ‘Kunst en Vermaak’) om tot een combinatie van voorstellingen te Maastricht en te Heerlen te komen, blijkt, dat het financiële voordeel niet zo groot was. Het ‘Centraal Toneel’ te Amsterdam vroeg voor een voorstelling van ‘Geld speelt geen rol’ als uitkoopsom f 650, -. Indien in Maastricht en Heerlen voorstellingen werden gegeven, zou een reductie van f 50, - tot f 100, - mogelijk zijn, onder voorwaarde echter dat de plaatselijke theaters zelf voor een kantoordecor met meubelen zorg droegen. Aangezien de beroepsgroepen in die tijd geen subsidie ontvingen, waren zij uitsluitend op de uitkoopsom aangewezen. Regelmatig boden de gezelschappen stukken aan, waarbij de uitkoopsommen vaak exclusief een aantal zaken werden opgegeven. Zo bood b.v. het toneelensemble ‘De vereenigde schouwspelers’ (directie Pierre Mols) ‘Mevrouw de Advocate’ aan voor f 550, - (echter zonder décor) en ‘Prulletje’ eveneens voor f 550, - (echter zonder auteursrechten). Ook andere bijkomstigheden verhoogden de prijs. Het ‘Rotterdamsch Hofstad Tooneel’ liet weten, dat de uitkoopsom van een stuk ‘wanneer de Heer en Mevrouw van der Lugt-Melsert hunne medewerking verleenen’ meestal op minimaal f 1.000, - berekend zou worden. Ook werden alle mogelijke argumenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangevoerd om de waar aan te prijzen. Pierre Mols bood in een persoonlijke brief (d.d. 7-9-1928) het blijspel ‘Prulletje’ aan, ‘hetwelk wij alhier in het Centraal Theater weken achtereen voor uitverkochte zalen hebben opgevoerd in een tijd, dat de andere schouwburgen nagenoeg leeg waren’Ga naar eind46. De vraag naar de geschiktheid speelde natuurlijk ook een grote rol. De directie van N.V. ‘Het Schouwtoneel’ voegde - bij het aanbod om in de maanden november 1928 tot januari 1929 een aantal voorstellingen te geven - een aantal recensies toe, waarbij zij er nog de aandacht op vestigde, dat de opgegeven stukken alle waren goedgekeurd door de R.K. Pers. En het ‘Nederlandsch-Indisch Tooneel’ - directie Cor Ruys - liet bij de aanbieding van ‘Mijnheer Topaze’ van Marcel Pagnol weten, dat het stuk in de katholieke pers uitstekend was beoordeeld en zonder enige reserve werd aanbevolen voor volwassenen. Uiteraard was het bestuur van ‘Kunst en Vermaak’ bezorgd om het moreel van de toelaatbare stukken, zoals wij die reeds zagen bij de keuze van stukken voor de eigen amateurgroep. Veelzeggend is de simpele mededeling in een brief van ‘Kunst en Vermaak’ aan het ‘Oost-Nederlandsch Tooneel’. Ten aanzien van de verlangde stukken werd volstaan met de verwijzing, ‘dat Uwen heer A. Defresne, onze oud-stadsgenoot, wel weet, wat onze leden verlangen’. De keuze van de stukken werd door drie aspecten bepaald. Het stuk moest bij het Maastrichtse publiek aanslaan (stukken waarbij gebruld kon worden), voor katholieken geschikt zijn en financieel een haalbare kaart zijn. Wanneer men vaststelt dat acht voorstellingen per abonnement vijf gulden kostten (nog geen 65 cent per voorstelling), dan moest uiteraard met de uitkoopsom geschipperd worden. Blijspel en laagste aanbieding kregen vaak de voorkeur, al dient geconstateerd dat na 1930, toen A. Vankan, de latere directeur van de Heerlense Stadsschouwburg, het secretariaat voerde, niet alleen blijspelen op de Bühne van de Maastrichtse schouwburg verschenen, maar er ook naar gestreefd werd Maastricht te laten kennis maken met heel andere toneelvoorstellingen, met toneel namelijk dat - ondanks alle financiële malaise en ondanks de wisseling van toneelgezelschappen - zich aan het ontwikkelen was tot een eigen kunstvorm. Uit die jaren stammen onder meer voorstellingen van ‘N.V. Het Schouwtooneel’ van Jan Musch en A. van de Horst met ‘De Vrek’, van Louis Bouwmeester en met ‘Vriend Fritz’ en ‘De koopman van Venetië’, van ‘Het Amsterdamsch Tooneel’ met ‘Het Adelaarsjong’ van Rostand met o.a. Else Mauhs, A. van Dalsum, Paul Huf, E. Verkade, Sara Heyblom, Nell Knoop. ‘Het Residentie Tooneel’ van Johan de Meester vertoonde er ‘Lucifer’. Eerst na 1950 werd het schouwburg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beleid omgebogen van een passief accepteren - wat de markt biedt en wat de toeschouwer verlangt - tot een actief organiseren en een doelbewuste programatische opbouw. In tegenstelling tot Maastricht kreeg Heerlen eerst in 1925 een eigen schouwburg. Tot het gereedkomen van het Hollandia Theater in 1918 in de Saroleastraat werden toneelvoorstellingen, concerten en incidenteel een opera gegeven in de Concertzaal, gebouwd in 1896, het tegenwoordige Scala-Theater. Het organiseren van voorstellingen door beroepsgroepen was uitsluitend een aangelegenheid van particuliere verenigingen. Tot 1920 was het de fanfare ‘St. Caecilia’, die bij tijd en wijle gezelschappen uit Aken uitnodigde. Na de oprichting van de ‘Provinciale Vereeniging tot bevordering voor Dramatische Kunst in Limburg’ door F. Rutten en A. Hulsman in 1921 zag deze vereniging het als één van haar taken beroepsgroepen uit Noord-Nederland in Heerlen uit te nodigen. Jaarlijks werden voor leden en introducé's een viertal voorstellingen in het Hollandia Theater georganiseerd. Ondertussen was H. Hennen, voorzitter van de Zangvereniging ‘St. Pancratius’, als particulier bezig met de bouw van een schouwburg aan de Klompstraat. In september 1925 was deze nieuwe schouwburg gereed en werd op 27 september officieel geopend met een optreden van de beroemde Sixtijnse kapel uit Rome onder auspiciën van ‘St. Pancratius’. Het was deze zangvereniging, die een aantal jaren de schouwburg exploiteerde, maar er vond geen uitgebreid aantal voorstellingen plaats. Hoogtepunten waren de opvoeringen bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van ‘St. Pancratius’ in november 1928 van ‘Madame Butterfly’ van Rossini en Vondel's ‘Lucifer’. In 1926 was inmiddels onder voorzitterschap van H. Hennen de ‘Schouwburg Stichting’ opgericht, die zich ten doel stelde het schouwburggebouw met de hulp van de gemeente Heerlen aan te kopen en te exploiteren. Deze beslissing lag echter niet eenvoudig in de raad. Er waren voor- en tegenstanders, en deze laatsten bemoeilijkten de overname door de gemeente en maakten ook bezwaar tegen een exploitatie van gemeentewege. Uiteindelijk kwam in Heerlen een schouwburgexploitatie tot stand, die nauwelijks verschilde van de exploitatie te Maastricht, hoewel in de programmakeuze de accenten verschilden, omdat in Heerlen bij uitkoop van opera- en operette-voorstellingen de voorkeur naar Aken en Mönchengladbach uitging. In de dertiger jaren werden per seizoen een aantal abonnementsvoorstellingen georganiseerd naast een aantal vrije voorstellingen. De vrije voorstellingen (drie tot vijf per jaar) vonden doorgaans plaats ter gelegenheid van kermis en carnaval en bestonden meestal uit revue's (Bouw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meester-Revue met Buziau, Walden en Muyselaar of Bobs Peters Nationale Revue met Lou Bandy) of successtukken van het beroepstoneel, zoals ‘Het Biechtgeheim’, ‘Overschotje’ - met Annie van Ees in een van haar meest vermaarde glansrollen - en ‘Boefje’. Het aantal abonnementsvoorstellingen bedroeg tot het seizoen 1936-37 gewoonlijk zes, meestal vier toneelvoorstellingen en twee operettes. In het seizoen 1936-37 speelden er de navolgende gezelschappen: ‘Amsterdamse Tooneelvereeniging’ (A. van Dalsum en A. Defresne) met ‘Pygmalion’, ‘Nederlandse Toneelgroep’ (Rob Geraerds en J.B. Schaly) met ‘In een smal straatje’, ‘Jan Musch Ensemble’ met ‘Baron Tip’ en ‘Het Nederlands-Indisch-Tooneel’ (Cor Ruys) met ‘Gustav Kilian en Co.’. Twee voorstellingen van de ‘Fritz Hirsch Operette’ (‘Sissy’ en ‘Ich habe in Wien ein Walzer getanzt’) completeerden het abonnement. De abonnementsprijs voor zes voorstellingen varieerde naar gelang de rang van f 7,50 tot f 10, -. Voor het seizoen 1938-39 werd het aantal voorstellingen uitgebreid tot negen. Het B-abonnement nam alle negen voorstellingen, terwijl het A-abonnement een keuze mogelijk maakte van zes voorstellingen, waarbij echter de vier toneelvoorstellingen verplicht waren. De drie vrije voorstellingen ter gelegenheid van carnaval bleven gehandhaafd. Nieuwe elementen in dit jaar waren een voordrachtsavond (Charlotte Köhler) en een cabaretvoorstelling (Het ABC-Cabaret). Na de tweede wereldoorlog werd het abonnementssysteem voortgezet en groeide het aantal voorstellingen tot 18. Evenals te Maastricht was het streven gericht op een activering van het repertoire-beleid. Omdat de oude schouwburg niet langer voldeed aan de eisen, die de moderne toneeltechniek stelde, vatte het bestuur het voornemen op een nieuwe schouwburg te realiseren. Omdat dit voornemen aansloot bij het plan van het gemeentebestuur om Heerlen een nieuw hart te geven, voteerde de raad reeds op 30 september 1952 een eerste crediet van twee en een half millioen gulden voor de bouw. Het duurde echter tot 18 november 1961, eer het nieuwe gebouw - naar ontwerp van Ir. Peutz - feestelijk kon worden geopend. De totale bouwkosten bedroegen ruim 4 millioen gulden.
Roermond zag zijn vroegere voorsprong op toneelgebied steeds verder verloren gaan en dreigde bij andere steden achterop te komen. In de jaren na 1920 zette de ‘Groote Societeit’ nog enkele jaren haar toneelactiviteiten voort, terwijl ‘Geloof en Wetenschap’ - zich bewust van haar belerende, onderrichtende en vormende opdracht - doelbewust naar een programma streefde dat die opdracht diende. Lezingen en voordrachten over velerlei onderwerpen maakten deel uit van dit programma. De in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cidentele toneelvoorstellingen bij gelegenheid van feestelijke gebeurtenissen en carnaval, waren dezelfde als te Maastricht en Heerlen. Ze vonden voornamelijk plaats in het ‘St. Christoffelhuis’. Op het einde van de vijftiger jaren gooide ook Roermond het roer definitief om. In 1958 maakte ‘Geloof en Wetenschap’ plaats voor de ‘Culturele Vereniging Civitas’, die onder leiding van Drs. J. Adams begon met het organiseren van abonnementsvoorstellingen in het Royal Theater aan de Hamstraat. De eerste cyclus bestond uit drie toneelvoorstellingen, twee concerten, en - in zekere zin de traditie van ‘Geloof en Wetenschap’ volgend - uit twee lezingen en een filmavond. Het aantal inschrijvingen op deze eerste cyclus bedroeg binnen veertien dagen 730. Dit aantal groeide snel - 1.800 in 1964 - zodat al spoedig een tweede cyclus moest worden georganiseerd. Met het aantal leden groeide uit de aard der zaak ook het aantal voorstellingen. In het seizoen 1964/65 bedroeg het aantal abonnementsvoorstellingen reeds 19. Wanneer wij dit aantal vergelijken met de opvoeringen in de bestaande Limburgse schouwburgen, maakt Roermond geen ongunstige indruk. Maastricht gaf in dat seizoen 40 voorstellingen in abonnementsverband, Heerlen 20 voorstellingen en de nieuwe schouwburg te Sittard 17 voorstellingen. Een grote moeilijkheid - en dat gold ook voor alle jonge schouwburgen en organisaties - was het samenstellen van het programma en het werven van gezelschappen. Juist in een tijd waarin de gezelschappen steeds minder de provincie in wilden en zich liever op hun standplaats terugtrokken, was het bijzonder moeilijk de leiding van een gezelschap te bewegen nog nieuwe speelbühnen te accepteren. Men slaagde er echter in ‘Het Nieuw Rotterdams Toneel’, ‘Theater’, ‘Ensemble’, ‘Centrum’, ‘Studio’ en ‘de Nieuwe Komedie’ regelmatig naar Roermond te halen. ‘De Haagse Comedie’ en de ‘Nederlandse Comedie’ weigerden echter naar Roermond te komen. Het ontbreken van een echte schouwburg vormde een ernstige belemmering bij het samenstellen van het programma. Er waren een groot aantal stukken, die op het kleine toneel in het Royal-theater niet konden worden opgevoerd. Ook rezen er regelmatig problemen t.a.v. verlichting en kleedkameraccommodatie. Daarom groeide met het toenemende aantal voorstellingen - in het seizoen 1966/67 reeds 24 voorstellingen in abonnementsverband - ook de behoefte aan een goede moderne zaalaccommodatie. De eerste plannen voor een Stadsgehoorzaal in Roermond dateerden reeds van vóór de tweede wereldoorlog, toen reeds een ontwerp werd gemaakt voor een gebouw aan het Wilhelminaplein. Na de oorlog, toen het overgrote deel van de binnenstad in puin lag, waren er andere prioriteiten. Eerst in 1957 werd de eerste aanzet tot realisering van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwburg gegeven, toen architect G.J.W. Snelder te Maastricht opdracht kreeg een eerste plan te ontwerpen. Na herhaalde wijzigingen kwam in 1969 een plan gereed, waarin naast een schouwburgaccommodatie, ook gemeenschapsruimten, een vrije academie en een openbare bibliotheek waren opgenomen, gesitueerd rond een patio. Het is het eerste schouwburgontwerp in Zuid-Nederland, waarin gestreefd werd het gebouw geschikt te doen zijn voor opvoeringen van zowel het traditionele toneel als van het experimentele theater. De bouwkosten van het centrum De Oranjerie, zoals het werd genoemd, waren inmiddels in 1972 gestegen tot 5,7 millioen. In januari 1973 werd het Cultureel Centrum, waarvan de voormalige secretaris van ‘Civitas’ de eerste directeur werd, door koningin Juliana geopend.
De activiteiten van het beroepstoneel in de overige steden - zolang daar nog geen schouwburgen waren - liepen vrijwel parallel. Ze bestonden overwegend uit voorstellingen van reizende beroepsgezelschappen, die een afzetgebied zochten voor hun stukken en dit veelal deden door combinaties met voorstellingen te Heerlen en te Maastricht. Gemiddeld een viertal keren per jaar vonden voorstellingen plaats te Sittard (‘Oberbayern’ en ‘Het Forum’), Venlo (‘De Prins’), Kerkrade (‘Tonhalle’), Roermond (‘Christoffelhuis’ en ‘De Harmonie’), Geleen (‘Roxy-theater’), Budel en Valkenburg (‘Falcobergia’). In de vijftiger jaren ontstond in vele gemeenten een streven om via Culturele Kringen of Kunstkringen het theaterleven in Limburg positief te beïnvloeden. Zo werd onmiddellijk na de oorlog (1945) in Geleen de ‘Kunstkring Geleen’ opgericht in een streven voor de Westelijke Mijnstreek een geregeld theaterleven op te bouwen. De ‘Kunstkring Geleen’, waarin de Staatsmijnen (met name ‘Casinovereniging Maurits’) en de gemeente Geleen participeerden, organiseerde twee abonnementen-cycli: zeven toneelvoorstellingen en vier concerten, benevens een aantal vrije voorstellingen per jaar. Daarnaast organiseerde zij tentoonstellingen en filmvoorstellingen. In de ruim twintig jaar dat de ‘Kunstkring’ actief was, haalde zij vrijwel alle Nederlandse beroepsgroepen en een aantal Belgische groepen naar Geleen, en Met zij het publiek kennis maken met de belangrijkste toneelprodukties. In de vrije voorstellingen kwamen doorgaans terecht: Toon Hermans, Wim Kan, Wim Sonneveld, Fons Janssen, musicals, operettes en balletuitvoeringen (Het ‘Ballet der Lage Landen’, ‘Nederlands Ballet’, Het ‘Nationale Ballet’). De ‘Kunstkring Geleen’ heeft op die manier een belangrijke bijdrage geleverd aan de vorming van een theaterpubliek in de regio Geleen-Sittard. Overigens werd de eerste nieuwe schouwburg in Limburg na de tweede wereldoorlog niet in Geleen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in Sittard gebouwd. Na een onvermoeid streven van Sittards burgemeester Coenders werd op 23 april 1958 de Sittardse stadsschouwburg geopend.
In Limburg werd de toneelaccommodatie in vrij korte tijd op hoog niveau gebracht door de bouw van niet minder dan zes schouwburgen in zestien jaar tijd: Sittard (1958), Heerlen (1961), Venlo (Cultureel Centrum, 1966), Venray (De Beejekörf, 1966), Roermond (De Oranjerie, 1973), Weert (De Munt, 1975). Hiermee beschikken de zeven grootste gemeenten van Limburg thans over een - redelijke tot zeer goede - zaalaccommodatie. In de meeste overige gemeenten bleef die accommodatie een probleem. Weinig zalen zijn in Limburg gebouwd, die ook geschikt zijn voor kleinere beroepsproducties, goede amateurproducties of jeugdvoorstellingen, een van de belangrijkste voorwaarden om tot een verticale theaterspreiding te geraken. Men dient wat de belangstelling voor het theater betreft onderscheid te maken tussen toneel- en andere voorstellingen. In de zeven schouwburgen van Limburg worden jaarlijks ruim 400 voorstellingen gegeven op alle gebied: klassiek en modern toneel, cabaret, revue, pantomime, ballet, opera, operette en musical. Voorstellingen, die alle tesamen een beeld geven van de diversiteit, kleur en kwaliteit van het theaterleven in Nederland, aangevuld met buitenlandse producties. De bezettingsgraad per schouwburg varieert van 60-90%, afhankelijk van de samenstelling van het programma en het aantal voorstellingen. Ongeveer 30% van de voorstellingen bestaat uit toneelvoorstellingen. In het seizoen 1972/73 bedroeg dit aantal in de Limburgse schouwburgen 148, inclusief de ruim 40 voorstellingen van het ‘g.l.t.’ De gemiddelde bezetting bedroeg 56% (variërend van Sittard 43% tot Venray 73%). Uitgaande van een gemiddelde zaalcapaciteit van 700 personen bedroeg het gemiddeld aantal bezoekers per toneelvoorstelling 392. De reputatie van het optredende gezelschap (grote namen) en de aard van het stuk zijn doorslaggevende factoren bij het bezoek. Experimentele voorstellingen worden doorgaans slecht bezocht. Gelet op de nog zeer jonge schouwburgtraditie is het beeld niet ongunstig, al is er van een brede, spontane belangstelling - vooral voor het toneelgebeuren - nog geen sprake. |
|