Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||
Het beroepstoneel in LimburgIn de jaren, dat Zuid-Limburg voor het eerst intensief kennis maakte met het beroepstoneel uit Noord-Nederland en België (1916-1920), zien we de eerste pogingen om in Limburg tot oprichting van een beroepsgroep te geraken. De poging van ‘Valkenburg Omhoog’ in 1917 met het ‘Calderon Tooneel’ mislukte, evenals een poging van Anton Hulsman in 1919. In samenwerking met Dr. H. Poels richtte hij in dat jaar het ‘Veredelend Volksvermaak’ op. Financiën werden aangetrokken en spelers geengageerd, waarbij wij de namen aantreffen van Jan Boezer, Gerard Meussen, Lou Hoogenbosch, Henri 't Sas en Jef Baarts. In Limburg koesterde men voor zulk een ondernemen geen belangstelling. Ook de pogingen van Vincent Berghegge rond 1920 een vast gezelschap te formeren ter bespeling van het Openluchttheater leidden niet tot een gunstig resultaat. Weliswaar formeerde hij het ‘Toneelgezelschap Vincent Berghegge van Valkenburg’, met medewerking van o.a. Cor Hermus, Jan Nooy en Betty Blaaser, maar verder dan een aantal voorstellingen van ‘Pilatus’ van F.B.J. Frencken bracht het gezelschap het niet. Jef Baarts slaagde evenmin met zijn ‘Tooneelgezelschap de Abele spelers’, waarbij wij wederom de bekende namen aantreffen van Jef Baarts, Gerard Meussen en Jan Dessers. In het Openluchttheater gaf dit gezelschap uitstekende voorstellingen van ‘De schelmstreken van Scapin’, maar voor een continuïteit waren de twintiger jaren nog niet geeigend. In de gouden jaren van het ‘Zuid-Limburgs-Toneel’, in 1938, toen het gezelschap jaarlijks bijna honderd voorstellingen gaf in heel Limburg en daarbuiten, gaf Jef Schillings in een artikel ‘Volkstoneel in Limburg’ de wens te kennen een beroepsgroep te stichten in de trant van het ‘Vlaams Volkstoneel’, dat O. de Gruyter in 1920 oprichtte en waarmee hij het hele Vlaamse land bereisde. Deze groep bestond aanvankelijk uit amateurs, maar het toneelspelen werd hen weldra tot een beroep waarbij de grenzen tussen amateur- en beroepstoneel vervaagden. In één opzicht waren zij amateurs in de ware zin, in zover namelijk als hun spel een | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
‘Gesinnung’ uitdrukte. De leden van het ‘Vlaamsch Volkstoneel’ speelden niet louter en alleen om te spelen, zij traden op om door het toneel het volk van hun land op te wekken tot een levendiger cultureel bewustzijn. Voor hen was toneel geen doel maar middel. In de jarenlange kontakten met de Vlamingen (1927-1939) was Jef Schillings tot het inzicht gekomen, dat zulk een groep van amateurs ‘versterkt met beroepsspelers’ voor Limburg dé oplossing zou zijn en de weg zou banen naar uiteindelijk volledig beroepstoneel. Zijn uitgangspunt was, dat de voorhanden zijnde Limburgse natuurtalenten met hun geestesgesteldheid voor het Limburgse toneelleven bewaard moesten blijven. Alhoewel in feite zijn ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ in de jaren rond 1940 een semiberoepsgroep was, zou de oorlog een doorstoten naar volwaardig beroepstoneel verhinderen. In de vroege oorlogsjaren werden plannen ontwikkeld om na de bevrijding glorieus voor de dag te komen. Deze plannen kregen duidelijker gestalte, toen Schillings in de winter van 1944 contact kreeg met G. Beckers, die destijds te Beek met een groepje amateurs Vondel's ‘Lucifer’ instudeerde onder algehele leiding van Albert van Dalsum, die bij Beckers een onderduikadres had gevonden. Hun belangstelling richtte zich in eerste instantie op de bespeling van het Openluchttheater te Valkenburg. Besloten werd te beginnen met een opvoering van ‘Een Midzomernachtsdroom’. Aanvankelijk lag het in de bedoeling te komen tot een opvoering in het Engels (met een zijdelingse blik op de welgevulde beurzen der bevrijders), maar deze plannen werden niet doorgezet. De zomer van 1946 bracht de eerste voorstellingen van ‘Een midzomernachtsdroom’ in een bezetting, gerecruteerd uit spelers van het ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ en ‘het Masker’. De voorstellingen hadden groot succes en maakten veel indruk. Bij een bespreking van een opvoering van hetzelfde stuk door de ‘Nederlandse Comedie’ in de Stadsschouwburg te Heerlen grijpt Paul Haimon op deze voorstellingen terug: ‘In Limburg hebben wij een te sterke herinnering aan de opvoeringen in Valkenburgs Openluchttheater met de poëzie van de natuur erbij. Dit kan geen zaalopvoering ons ooit doen vergeten. Zou men willen vergelijken dan ging de voorkeur uit naar de eerste opvoeringen door de versterkte “Speelgroep Limburg”Ga naar eind26. Zelfs de groep handwerklieden, nu met Ko van Dijk als Spoel de wever, kan de Limburgse spelers met Fons Meyers als Spoel niet in de schaduw stellen. Deze routiniers hadden soms wel meer raffinement, maar het spontane plezier zat er niet zo bij’. In totaal zouden er meer dan honderd voorstellingen van een ‘Midzomernachtsdroom’ worden gegeven. Na dit grote (ook financiële) succes gaf dezelfde combinatie voorstellingen van ‘De vrolijke vrouwtjes van Windsor’ en, uitgebreid met spelers van het ‘Limburgs Volkstoneel’ o.l.v. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Piet Malherbe opvoeringen van Schiller's ‘Wilhelm Tell’ (1948). Parallel aan het streven Schillings-Beckers-Malherbe en onafhankelijk hiervan ontstond in de oorlogsjaren te Maastricht eveneens een streven om tot oprichting van een beroepsgroep te geraken en wel in de boezem van de Culturele Raad Limburg, waarvan B. Hollewijn secretaris was. In het Limburgsch Dagblad schrijft Paul Haimon hierover: ‘Daarbij zat niet alleen het motief voor, dat Limburg wat zijn toneelspel betreft moest worden opgestooten in de vaart der door cultuurgist oprijzende elf provinciën, maar ook gold wel degelijk de overweging, dat de gesubsidieerde gezelschappen uit het westen niet aan repertoire zouden gaan bieden, wat een katholieke bevolking zich wenschte. De heilige oorlog voor het goede tooneel zou men er mede inzetten’Ga naar eind27. Om dit beroepstoneel te gaan voorbereiden werd Willem Tollenaar, afgestudeerd aan de Amsterdamse Toneelschool, naar Maastricht gehaald. Deze kwam om zijn toneelexperiment uit te voeren terecht bij de groep ‘De Kemediespeulers’ uit Maastricht, waarvan B. Hollewijn de leider was. Dit experiment bracht - voor de opbouw van het beroepstoneel althans - de eerste teleurstelling. Bèr Hollewijn dacht een gezelschap te creëren, dat een vaste ethische lijn zou volgen en dat een repertoire zou voeren als zijn ‘Kemediespeulers’: volks tendens-toneel, uitgaande van een gefundeerde katholieke levensbeschouwing. Doordat Hollewijn tevens secretaris van de Culturele Raad Limburg was, werd zijn streven - gewild of ongewild - gezien als een poging van de CRL. Maar dit streven werd niet door allen gevolgd; men wilde toneel, dat zich buiten de beperkingen van het volkstoneel alleen zou ontplooien; toneel, dat op zijn tijd volks en op een andere keer desnoods burgerlijk zou zijn, maar dat in elk geval toneel zou blijven, zonder de preekstoel te willen vervangen. Daarop verliet Tollenaar Limburg weer. Ondertussen namen de samenwerkingsvormen van een aantal gezelschappen in Zuid-Limburg hechtere vormen aan.
De vier verenigingen, die inmiddels betrokken waren geweest bij het streven naar beroepstoneel in Limburg - ‘Het Masker’, ‘Het Zuid-Limburgs Toneel’, ‘Het Limburgs Volkstoneel’ en ‘de Kemediespeulers’ - namen in het najaar 1947 het besluit over te gaan tot oprichting van een stichting ‘Beroepstoneel Limburg’. Directe aanleiding hiertoe was de mededeling van minister Gielen van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, (die in de zomer van 1947 een opvoering van de ‘Midzomernachtsdroom’ bijwoonde en hierover vol lof was) dat het departement bereid was aan een Limburgse beroepsgroep subsidie te verlenen. Het bestuur der stichting zou worden gevormd door een vertegenwoordiger van elk der | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
vier groepen, doch staande buiten elk toneelverband, en een vertegenwoordiger van de Culturele Raad Limburg. De artistieke leiding berustte bij de vier regisseurs der genoemde gezelschappen: G. Beckers, B. Hollewijn, P. Malherbe en J. Schillings. Het tableau de la troupe was samengesteld uit spelers, genomen uit de vier toneelgezelschappen. De artistieke leiders stelden in samenwerking met het bestuur een repertoire samen. Elk der vier groepen zou een of meer stukken aangewezen krijgen, die het onder de naam ‘Stichting Beroepstoneel Limburg’ zou opvoeren met uit de eigen groep daarvoor gekozen beroepsspelers, aangevuld met beroepsspelers uit de andere groepen. Los van de ‘Stichting Beroepstoneel’ gingen de vier gezelschappen verder met het geven van voorstellingen onder eigen naam, waarbij het beroepsgedeelte werd aangevuld met amateurs. Door deze wijze van werken hoopte men op de duur te komen tot een hecht beroepstoneel met een gezonde financiële basis. Met de toegezegde rijkssubsidie van f 10.000, - was in feite nauwelijks een andere opzet mogelijk. Van deze papieren opzet zou in de uitwerking echter geheel worden afgeweken. ‘De Kemediespeulers’ o.l.v. Bèr Hollewijn onttrokken zich al spoedig aan de voorgestelde coördinatieplannen. De uitgesproken opvattingen over taak en werkwijze van deze groep - al eerder vermeld - gaven bij Hollewijn de doorslag. Hij zou met zijn groep onafhankelijk verder werken. Ook de artistieke leiding van vier personen kwam te vervallen. In de zomer van 1947 moest Jef Schillings - wegens ziekte - zijn bemoeienis met de groep staken. Samen met Piet Malherbe nam hij zitting in het bestuur. De directie van de jonge ‘Speelgroep Limburg’ werd in handen gelegd van Gabriël Beckers. Op 27 augustus 1948 presenteerde zich de groep met een voorstelling van ‘De genaderijke Walram’ van Jef Heydendael voor de oude abdijkerk te Rolduc onder regie van Lode Plaum. Ondertussen werden de voorstellingen in het Openluchttheater Valkenburg voortgezet met ‘Een Midzomernachtsdroom’, ‘Walram’, ‘De knecht van twee meesters’ en ‘De burger-edelman’. Bij de aanvang van het seizoen 1949-1950 werd Joris Diels met de artistieke leiding belast. Onder zijn leiding gingen de artistieke prestaties sprongsgewijze omhoog. De opvoeringen van Vondel's ‘Peter en Pauwels’ onder regie van Joris Diels plaatsten de ‘Speelgroep’ onder de officieel gecontracteerde gezelschappen. De première op 15 januari 1950 in de Stadsschouwburg te Maastricht vond in de regionale en landelijke pers een zeer gunstig onthaal, en werd op 25 mei gevolgd door de eerste opvoering van Shakespeare's ‘Othello’. In het speelseizoen 1950-51 bestond het tableau de la troupe uit de navolgende Limburgse spelers: | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Margriet Eder, Thea Eyssen, Mia Goossens, Rie Heere, Diny Kuyper, Leny Malherbe, Gabriel Beckers, Theo Gerrits, Jan van Heteren, Theo Jacobs, Willy Keulartz, Fons v.d. Linden, Sjef Nijsten, Michel Odekerken en Wim Palmen. De regie voerden afwisselend Joris Diels, Gabriel Beckers en Jef Baarts. Er volgden voorstellingen van ‘Hamlet’, ‘Driekoningenavond’ en ‘Peer Gynt’ en van Limburgse auteurs: J. Groen ‘Barbara’, P. Haimon ‘Magnificat’ en A. Thenaar ‘Hildur Brent’. De zomer van 1954 bracht een aantal schitterende voorstellingen in het Openluchttheater van ‘Reynaert de Vos’ van Ed. Veterman onder regie van Albert van Dalsum. Over deze voorstellingen schrijft De Tijd: ‘Het artistieke succes komt ons onbetwistbaar voor. Wat de “Speelgroep” te zien gaf, kan de vergelijking met hetgeen andere beroepsgezelschappen brengen best doorstaan’. En De Linie concludeert: ‘Het pleit voor de vitaliteit van de “Speelgroep Limburg” - en van het Limburgse toneelmilieu - dat de 45 personen sterke bezetting van dit spel zo verantwoord opgebracht kon worden. Want ook in de kleinere rollen met weinig tekst school voor een belangrijk deel de charme der vertolking’. In het winterseizoen 1953-'54 en 1954-'55 werd meer dan honderd keer ‘Gaslicht’ opgevoerd, en werden bijna evenveel voorstellingen van Benetti's ‘Is U misschien haar man...?’ gegeven. ‘Deze Speelgroep’, aldus Rogier van Aerde in de Kath. Illustratie, ‘bereikt meer mensen dan welk zwaar gesubsidieerd gezelschap in Nederland ook, brengt meesterwerken tot in de kleinste dorpen, ziet kans tot wat geen ministeriële opdracht ooit bereikte: ook oorspronkelijk werk een lange reeks van opvoeringen te bezorgen’. In januari 1956 gaf de ‘Speelgroep’ reeds haar duizendste voorstelling, terwijl de dynamische leider Gabr. Beckers op 11 februari 1956 te Roermond met de première van ‘Onder verdenking’ dit voorbeeld volgde. Het was het laatste stuk, dat Joris Diels bij de ‘Speelgroep’ regisseerde. Alhoewel de ‘Speelgroep’ in het seizoen 1956-57 weer meer dan 300 voorstellingen gaf, kampte de groep intern met moeilijkheden, die in twee aspecten duidelijk tot uitdrukking kwamen: het spelersmateriaal en de financiële positie. Toen de ‘Speelgroep Limburg’ ontstond, was men uitgegaan van het aanwezige spelerstalent met de bedoeling beroepsacteurs en actrices aan te trekken. Tot dit doel werd er naar gestreefd te Maastricht een toneelschool op te richten, die spelersmateriaal voor de ‘Speelgroep Limburg’ zou moeten leveren. In 1950 werd inderdaad met deze school een aanvang gemaakt. Hierover schreef Dr. M. van Can: ‘Wij zijn ervan overtuigd dat deze opleiding, in handen gesteld van ervaren krachten, het Limburgse toneelleven in al zijn geledingen ten goede zal komen. Immers, de discipelen aan deze school kunnen ook de amateuristische to- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
neelwereld van hun opgedane educatie laten profiteren’. Deze vrome wens is niet in vervulling gegaan. Wel kwam er een volledige toneelacademie in Limburg, maar deze heeft aan de opbouw van de ‘Speelgroep Limburg’ nauwelijks enige bijdrage geleverd. IntegendeelGa naar eind28. In een vraaggesprek met Harry Schillings gaf Gabriel Beckers op de vraag: ‘Wat is volgens U de reden, dat de “Speelgroep Limburg” niet van de grond is gekomen?’ het navolgende antwoord: ‘Het is een aglomeraat van factoren. Primair is echter het gemis aan acteurs en actrices. Het is destijds allemaal heel jammer gelopen. Je weet dat de toneelschool te Maastricht in principe is opgericht voor de “Speelgroep”. Daar zouden onze spelers vandaan moeten komen. Na het vertrek van Joris Diels werd de toneelschool officieel Toneelacademie, zodat de afgestudeerden bij alle groepen terecht konden. Toen juist viel ook de oprichting van Theater te Arnhem. Rob de Vries en Kees van Iersel - beide docenten aan de Toneelakademie - gingen naar Arnhem en sleepten vrijwel alle leerlingen - Mia Goossens, André van de Heuvel, Marijke Bakker - mee. Als zij gebleven waren hadden we een behoorlijke kern gehad’. En op de vraag ‘Waarom studeren er aan de Toneelakademie zo weinig Limburgers?’ antwoordde hij: ‘Dit is een kwestie van leefsfeer. Er is ambitie genoeg voor het toneel in Limburg. Voor de Limburger is echter aan het toneel gaan een uitdrukkelijke en bewuste keuze, die bepalend is voor het leven. Een stap die men zo maar niet zet. Voor de leerlingen in het westen liggen er meer mogelijkheden. Er blijft altijd nog de T.V. of de hoorspelkern. Men doet iets minder onherroepelijks’Ga naar eind29. De onmogelijkheid spelers aan te trekken, waardoor er na tien jaar van enige verandering of verjonging van de groep nauwelijks sprake was, dwong de ‘Speelgroep’ stukken met kleine bezetting te kiezen, waardoor aan het repertoire een eenzijdigheid niet kon ontzegd worden. In de Nieuwe Limburger gaf Loe Maas zijn mening weer: ‘Kan een dergelijke groep in zijn repertoire, opvatting en geestelijke gerichtheid een Limburgse lijn vertonen? Dit was toch de bedoeling bij de oprichting van de “Speelgroep”? Hoeveel Limburgse stukken liggen in archieven en laden te wachten op uitvoeringen dan wel reprises? En zijn deze inderdaad zoveel minder waard dan de buitenlandse thrillers, waarmee “Speelgroep Limburg” thans zijn beroepsmatigheid tracht te bewijzen? En zelfs al zouden zij - technisch gezien - niet op dezelfde hoogte staan, zouden zij aan het repertoire van de “Speelgroep” niet een grotere culturele waarde geven dan de toch niet zo ideale thrillers... Met een verbluffend aantal uitvoeringen in een verbijsterend aantal Limburgse en andere gemeenten is de “Speelgroep Limburg” niet gered voor wat zijn taak en zijn karakter betreft. De waarde van deze culturele spreiding dient een ander accent te krijgen...’Ga naar eind30. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Terugkomend op het reeds eerder genoemde gesprek met Gabriel Beckers geeft deze over de vermelde koerswijziging zijn mening: ‘We mogen ons trouwens niet blindstaren op de spectaculaire voorstellingen in die jaren (“Midzomernachtsdroom”, “Othello”, “Driekoningenavond”). We hadden veel succes en ze waren ongetwijfeld onze beste prestaties, en toch leerden de reacties op voorstellingen in Antwerpen en Tilburg ons, dat we niet het peil hadden van een volwaardig beroepstoneel. In de periode Diels leefden we ook financieel ver boven onze stand. Toen Diels vertrok, hadden we een behoorlijke schuld. Op die wijze zouden we nooit een beroepsgroep kunnen realiseren en in stand houden. Voor deze stukken hadden we geen afzetgebied, geen zalen, en bovendien niet voldoende acteurs en actrices van niveau. Om al die factoren moesten we het hebben van stukken met een kleine bezetting, die we goed konden bemannen, zodat we een redelijk peil konden garanderen’. En over het eigen karakter van een Limburgse Speelgroep zegt hij: ‘Als we een regionale groep realiseren met regionale spelers, krijgt de groep vanzelf een eigen aard, een eigen karakter. Als Limburgers “Hamlet” spelen of “Peer Gynt”, spelen ze die anders dan een groep uit het westen. Dat brengt het volkskarakter en de totaliteit van de levensvisie met zich mee. Een regionale groep wil niet zeggen, dat die alleen regionaal toneel moet brengen, al zal zulk een groep de regionale toneelschrijfkunst belangrijk bevorderen’. De ‘Speelgroep Limburg’ bleef actief, bleef spelen onder moeilijke omstandigheden, en bleef verantwoord toneel brengen, zij het dan noodgedwongen producties met een kleine bezetting. In 1956: ‘Rumba Macabre’ van Lennard Kantor, en van dezelfde auteur ‘Dode Duif’ (Diny Kuyper, G. Beckers, Jo van de Ven), gevolgd door ‘Spel met het noodlot’ met glansrollen van Jan van Heteren en Thea Eyssen. In 1957 volgde de laatste groepsproductie van de ‘Speelgroep’ in het Openluchttheater te Valkenburg met een aantal opvoeringen van Shakespeare's ‘Veel gemin, geen gewin’. De bezetting was wederom een complete Limburgse aangelegenheid: Ber Duysings, Theo Jacobs, Giel Backbier, Sjef Nijsten, Jo van de Velden, Gabr. Beckers, Thea Eyssen, Diny Kuyper, Jo Bus, M. Biessen. Het einde van 1957 bracht grote financiële moeilijkheden voor de groep. Het rijkssubsidie kwam in gevaar, omdat de noodzakelijk geachte vernieuwing van het spelerscorps niet tot stand kwam, niet kon komen, omdat geen beroepsacteurs aangetrokken konden worden. ‘Acteurs en actrices’, aldus G. Beckers, ‘die zulke kleine salarissen krijgen, kunnen volgens Den Haag geen beroepsspelers zijn. En daarom willen ze de subsidies maar helemaal schrappen’. De ‘Speelgroep’ speelde verder. In | |||||||
[pagina *21]
| |||||||
Speelgroep Limburg met ‘De gevangene’ van b. boland (1956).
De Kardinaal (j. van heteren), De Cipier (sjef. nijsten). | |||||||
[pagina *22]
| |||||||
Het Groot Limburgs Toneel met ‘Een postzegel van 15 cent’ van k. simhoffer (1971)
Het Groot Limburgs Toneel met ‘Twee Huizen, twee heeren’ (1973).
w.v. heesvelde, a. willequet. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
1958 volgde de première in het Openluchttheater te Valkenburg van Ad Thenaars ‘Bernadette Soubirous’ gevolgd door voorstellingen van ‘Gieren op het veilig nest’ van Harold McThersan, ‘Monsieur Lamberthin’ van Louis Verneuil en ‘Vrouwen en pyramiden’ van Ph. Johnson. Het jaar 1960 bracht het afscheid van Michel Odekerken, die ruim twaalf jaar aan de tot stand koming van de ‘Speelgroep’ zijn medewerking had gegeven. Tot zijn belangrijkste rollen behoorden: Tobias in ‘Driekoningenavond’, Pollonius in ‘Hamlet’ en de Dodengraver in ‘Sterf niet voor je tijd’. Het jaar 1961 bracht opvoeringen van ‘De Gevangene’ van Bridget Boland onder regie van Dré van de Heuvel met J. van Heteren, Fr. Keulen, Sjef Nijsten en Thea Eyssen. In de navolgende jaren 1962-1965 volgden talrijke opvoeringen van ‘Moord-Romance’ (J.S. Black), ‘Een engeltje van niets’ (Cl. A. Pujet), ‘Fataal Geheim (M.C. Hutton), ‘De Ring’ (G. Kaiser), ‘Harten twee - Harten Drie’ (Paul Rodenko). De groep vond echter in de eigen regio onvoldoende weerklank mede vanwege de repertoirekeuze. Aan dit nieuwe repertoire - allen stukken met kleine bezetting - was niet te ontkomen vanwege de financiële omstandigheden. Daarom bleef de roep naar schaalvergroting klinken. De pogingen, in het verleden ondernomen (1956) om tot samenwerking met het ‘Zuidelijk Toneel’ te Eindhoven te geraken, waren op niets uitgelopen. Thans vestigde men zijn hoop op de Limburgse naburen. Een pleidooi voor een beroepsgroep voor de beide Limburgen werd in 1965 voor het eerst geuit en vond gehoor. Besprekingen met het ‘Nederlands Kamertoneel’ te Antwerpen o.l.v. Cas Baas verliepen succesvol. De ‘Speelgroep Limburg’ werd opgenomen in en vervangen door de ‘Stichting Groot Limburgs Toneel’ o.l.v. Cas Baas en Willy van Heesvelde. In de Nieuwe Limburger vatte Loe Maas de nieuwste ontwikkeling als volgt samen: ‘Niet alleen werd een brok toneelidealisme en ervaring omgezet in een practisch werkprogramma, maar ook vond een jarenlange amateuristische toneelactiviteit een bekroning op halve en hele beroepsbasis. Idealisme en ervaring bleven de wieken, waarop de Speelgroep Limburg dreef. De financiële aspecten bleven deze zuidelijke groep organisatorisch echter voortdurend hinderen. Aan deze controverse van idealisme en financiële tekorten is de Speelgroep tenslotte ten gronde gegaan. Groepssplitsing, duo- en solo-toneel uit economische overwegingen toegepast, hebben het karakter van dit gezelschap dat goed, verantwoord zuidelijk toneel wilde brengen tot in de kleinste dorpen, in de loop der jaren geheel verminkt. Had het gezelschap de behoefte aan goed toneel, aan goed beroepstoneel mede doen toenemen, het bleek zelf niet meer in staat in die behoefte | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
te voorzien. Zo bereidde de Speelgroep zelf het ontstaan voor van een nieuwe groep, waarin de Speelgroep echter zelf maar weinig kon inbrengen’Ga naar eind31.
In het jaar 1967 werd vijfenveertig jaar toneelgeschiedenis afgesloten. Zo men de periode 1922-1947 de Jef Schillings-periode zou kunnen noemen, dan zullen de jaren 1947-1967 als de Gabriel Beckers-periode de geschiedenis van het Limburgse toneelleven ingaan. In die twintig jaar heeft hij moeten vechten tegen aanvallen uit eigen gewest; tegen negatieve critiek, die zonder rekening te houden met de ongelooflijk moeilijke omstandigheden, onbillijk en vaak pijnlijk was; tegen financiele beslommeringen, die de stabilisatie van zijn gezelschap in de weg stonden. Twintig jaar van sjouwen, reizen, vergaderen, regisseren, spelen en pleiten voor zijn groep en meer dan 4000 voorstellingen. Twintig jaar werken om het ontstaan van een nieuwe beroepsgroep mogelijk te maken, een gezelschap, waarin de beide Limburgen samenwerkten onder de naam ‘Groot-Limburgs Toneel’.
In de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 26 augustus 1965 verschenen de statuten van ‘een vereniging zonder winstoogmerk met als doel het creëren en verspreiden van hoogstaand beroepstoneel’ en op 2 september 1965 werd in Maastricht de akte verleden van de ‘Stichting Groot-Limburgs Toneel’. Op papier bestond een nieuw gezelschap. Het bleek echter al spoedig een onbegonnen taak een toneelgezelschap met volwaardige beroepskrachten uit het ‘niet’ op te richten. De ervaring leerde dat het bijzonder moeilijk was acteurs en actrices ertoe te bewegen de contacten met de grote toneelcentra op te geven en naar Limburg te komen. De oplossing werd hierin gezocht dat het ‘Nederlands Kamertoneel’ en de ‘Speelgroep’ al spelend tot een nauwe samenwerking zouden geraken en tenslotte tot een nieuwe eenheid zouden samensmelten. Achtereenvolgens werden in het seizoen 1966/67 voorstellingen gegeven van ‘De gecroonde Leersse’, ‘We hadden het over rozen’ (F.D. Gilroy), ‘De verlegen minnaar’ (T. de Molina) en ‘Sassafras’ (R. de Obaldia). Op 18 mei 1967 volgde tenslotte te Hasselt de ‘officiële geboorte’ van de nieuwe speelgroep, bij welke gelegenheid Mr. P. Knapen, voorzitter van de stichting, een aantal motieven opsomde die tot oprichting van de nieuwe speelgroep hadden geleid. Samengevat komen zij hierop neer:
| |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Cas Baas, de leider van de nieuwe groep, gaf vervolgens met het uitspreken van het credo van het gezelschap, een laatste motief: ‘Wij zien het als onze taak te proberen een toneelgezelschap in het leven te roepen, dat door zijn eigen, misschien mag ik zeggen Zuid-Nederlandse, stijl, door een aparte repertoirekeuze en tableau-samenstelling een duidelijk onderscheiden plaats zal innemen tussen de Belgische en Nederlandse gezelschappen’. Het gezelschap ging officieel van start per 1 september 1967, de dag waarop aan de leden van ‘Speelgroep Limburg’ ontslag was aangezegd. Gabriel Beckers werd directeur van het z.g. ‘Miniatuur-theater’, dat ‘op tal van plaatsen, waar wij onze produkties niet kunnen brengen, kan optreden (Cas Baas)’. In feite betekende die benoeming dat zijn rol was uitgespeeld. Van de voormalige ‘Speelgroep Limburg’ kregen enkel een contract bij de nieuwe groep: Raph Wolfs, Jef van Dalsen en Herman Lutgerink. De vierde Nederlandse acteur die werd aangetrokken, was de pas van de Maastrichtse academie afgestudeerde Gaston van Erven. De overige veertien leden van het gezelschap waren Belgen. Het gezelschap dat dus in feite een versterkt Antwerps-Nederlands-Kamertoneel was, gaf in dat eerste seizoen 85 voorstellingen in de beide Limburgen, 7 in overig Nederland en 49 in overig België. Op het repertoire stonden ondermeer ‘Een glas water’ (Scribe), ‘Oh pa, arme pa’ (A. Kopit), ‘Black Comedy’ (P. Shaffer), ‘Kent u de melkweg’ (K. Wittlinger), ‘Ville à Voite’ (P. Willems). In datzelfde seizoen (1967/68) gaven Noord-Nederlandse gezelschappen ruim 80 voorstellingen in Nederlands-Limburg. Vooral een slechte verhouding met de Limburgse schouwburgen, die - gelet op de geringe belangstelling van de vaak snobistische eigen bezoekers voor het werk van het ‘glt’ - weinig voorstellingen afnamen, was er de oorzaak van dat het aantal voorstellingen in de komende jaren nauwelijks steeg in Nederlands-Limburg. In het seizoen 1970/71 gaf het ‘glt’ 43 voorstellingen in Nederlands-Limburg in het seizoen, daarop 36. In 1972-73 steeg het aantal tot 52 voorstellingen, al moet worden opgemerkt dat hiervan niet minder dan 30 voorstellingen in de Maastrichtse schouwburg werden gegeven. Het aantal voorstellingen | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
daarentegen in Belgisch-Limburg bleef in diezelfde jaren vrij constant en bedroeg resp. 57-55-63. Het grote verschil in het functioneren van het ‘glt’ in de beide Limburgen was vooral gelegen in de bespeelde podia. In Nederlands-Limburg waren het vooral de voorstellingen in de schouwburgen te Maastricht en Venlo, met daarnaast enkele voorstellingen per jaar in de overige schouwburgen. In Belgisch-Limburg daarentegen werd vooral de bespeling van de kleinere podia met succes gerealiseerd, mede doordat het uitgaans- en vrijetijdspatroon daar in gunstige zin werd benut. De reden waarom het bespelen van kleine podia in Nederlands-Limburg niet van de grond kwam, was naast de omstandigheid dat onvoldoende zaalaccommodaties aanwezig waren, die aan minimum eisen beantwoordden, vooral gelegen in onvoldoende organisatie en acquisitie van de zijde van het ‘glt’. Van de viervoudige taak, die het ‘glt’ zich bij de start had gesteld, was nog bitter weinig gerealiseerd, zodat Paul Haimon terecht constateert ‘De weerklank van het “glt” is na een verblijf van zeven jaar in de provincie nog steeds niet zo dat het gezelschap er een begrip is geworden. De ambivalentie, het spelen op twee helften van een nog imaginaire provincie Groot Limburg, kan als verklaring worden gezocht voor de te trage ontwikkeling van schouwburgtoneel naar publiekstoneel. In Maastricht loopt het met het glt niet slecht, maar erbuiten blijven de schouwburgdirecteuren tegen het glt opkijken als een club die nog steeds niet volwassen is’Ga naar eind31a. Intussen had het ‘glt’ in het voorjaar van 1969 een initiatief genomen dat moest leiden tot ‘repertoire-vernieuwing en artistieke verdieping’. Op 18 maart van dat jaar zond het ‘glt’ een persbericht rond, met de volgende inhoud: ‘Met ingang van 1 September 1969 zal de auteur/ dramaturg Otto Dijk verbonden zijn aan het Groot-Limburgs Toneel. Hij zal de direktie assisteren bij de opbouw van het repertoire. Tevens zal hij de leiding op zich nemen van een met de spelers van het “glt” op te zetten schrijverstheater. De bedoeling van dit schrijverstheater is een samenwerking tot stand te brengen tussen Nederlandstalige auteurs en het gezelschap van het “glt”, om op die manier stukken van eigen bodem toneelrijp te maken’. Niets wees er toen op dat het schrijverstheater in feite zou uitlopen op een twee-deling van de groep. Na een aantal voorstellingen van drie eenakters van Walter Momo, volgden ‘Sienies Sjabloon Tejater I en II’ en op het einde van het seizoen 1971/72 een vormingsprogramma voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs: ‘En moet ik dan de held gaan uithangen...?’. Spoedig volgde ‘De stomme van Portici’, over de Belgische opstand van 1830, ‘Wie niet nuttig is die moet maar weg’, over begrippen als nut, rendement en pro- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
fijt, ‘Klaar voor de start’, voor het lager beroepsonderwijs. Het ‘gltwee’ was geboren. Binnen het ensemble ontwikkelde zich al spoedig een polarisatie tussen repertoire- en vormingstoneel, die tot zodanige spanningen leidde dat de meerderheid van de acteurs en actrices het vertrouwen in het beleid van de directie opzegde. Het gevolg was dat een aantal vooraanstaande acteurs het gezelschap verlieten. De mogelijkheid tot kwaliteit was nauwelijks meer bij de groep aanwezig, te meer daar zowel het bestuurlijk als het artistiek beleid op zijn zachtst gezegd onduidelijk en tweeslachtig was. Het besluit van de Provinciale Staten - in december 1972 genomen - het bestuur van het ‘glt’ te verzoeken een beleidsplan voor de komende jaren op te stellen, dwong het bestuur tot een stellingname. Op 13 november 1973 werden ‘Enige gedachten over het te voeren beleid van de Stichting Groot-Limburgs Toneel in zijn regio Limburg voor de eerstkomende jaren’ door het bestuur van het ‘glt’ aan het provinciaal bestuur aangeboden. Voor het eerst werd door het bestuur van het ‘glt’ in deze nota officieel erkend en aanvaard, dat binnen het ‘glt’ zich een intern proces had voltrokken, dat geleid had tot twee naast elkaar staande functie's: het repertoire-toneel en het vormingstoneel. Het bestuur concludeerde voor de volgende beleidslijn:
De nota ‘Enige gedachten over het te voeren beleid’ bracht de discussie binnen het provinciaal bestuur op gang. Bij gelegenheid van de aanbieding van de begroting van het ‘glt’ voor het seizoen 1973/74 aan de Provinciale Staten plaatsten Gedeputeerde Staten zich achter de eerste beleidsconclusie van het bestuur van het ‘glt’: de aandacht diende eerst en vooral uit te gaan naar een kwalitatieve verbetering van het ‘glt’. ‘Wij wensen duidelijk te stellen dat de taak van een toneelgezelschap’, aldus G.S. in genoemde brief, ‘primair bestaat in het brengen van | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
toneel, het wekken van belangstelling voor toneel, het bijbrengen van kennis omtrent toneel en het leren beoefenen van toneel’. Tenslotte concludeerden Gedeputeerde Staten dan ook dat zij niet de noodzaak van het bestaan binnen het ‘glt’ van twee groepen inzagen. ‘Mocht het bestuur gltwee als zelfstandige groep ten behoeve van het vormingstheater ook in de toekomst willen handhaven’, aldus Gedeputeerde Staten, ‘dan vragen wij ons af of de provincie in de kosten kan blijven subsidiëren’. Inmiddels had het bestuur van Belgisch-Limburg bepaald dat niets uit de subsidie van Belgische zijde, voor het ‘glt’ bestemd, voor het ‘gltwee’ mocht worden aangewend. In Nederlands-Limburg bleef de subsidieaanvrage voor het seizoen 1974-1975 - wegens het ontbreken van een oplossing - onafgehandeld liggen. Ir. R. Haverschmidt, lid van Gedeputeerde Staten van Nederlands-Limburg, bemoeide zich onderwijl een oplossing te bewerkstelligen. Druk overleg werd gepleegd tussen de Belgische en Nederlandse rijksoverheden en het College van Gedeputeerde Staten, dat op 19 februari 1975 resulteerde in een overeenstemming over enige uitgangspunten, die na het nodige geharrewar door een aanmerkelijk deel van het gezelschap werden afgewezen. Vanaf dat ogenblik leek het onafwendbaar, dat de Provinciale Staten van Nederlands-Limburg hun subsidie aan het ‘glt’ zouden beëindigen. Een daartoe strekkend voorstel werd op 15 mei 1975 inderdaad met 42 tegen 17 stemmen aangenomen. Na de stopzetting van de subsidiëring door de beide Limburgen, de aanmaning van het ministerie geen verplichtingen aan te gaan voor het nieuwe seizoen, alsmede de onmogelijkheid om alle partijen wat de structurele moeilijkheden betrof in een aanvaardbare oplossing tezamen te brengen, besloot het bestuur van het ‘glt’ in een voltallige bestuursvergadering op 11 juni 1975 te Hasselt tot opheffing van het ‘glt’ met 11 stemmen voor en een stem tegen. Na de mislukkingen van de ‘Speelgroep Limburg’ en de ‘Zuid-Nederlandse Opera’ betekent de opheffing van het ‘Groot-Limburgs-Toneel’ het derde cultureel échec voor Limburg in nauwelijks dertig jaar. |
|