Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Toneel in dialectHet dialect is - naast de algemene cultuurtalen - ook op de planken van het theater steeds te vinden geweest, aangezien het én voor de toneelschrijver én voor de speler altijd weer een bruikbaar en dankbaar materiaal bleek. De Comedia dell'Arte b.v. werkte met uitgesproken typen, die door het spreken van verschillende dialecten gekarakteriseerd werden: bedienden en boeren spraken het dialect van Padua of Bergamo, de heren Venetiaans of Toscaans. In Duitsland en Oostenrijk ontstonden in het midden der 18e eeuw gehele volksstukken in het dialect en Elias Niebergall werd in Darmstadt de schepper van de ‘Lokalposse’. Zijn bekendste werk is ‘Datterich’, waarin de gelijknamige hoofdpersoon een kostelijk voorbeeld is van het type-nietsnut-drinkebroer-schuldenmaker, doch met een grote levenskennis en onweerstaanbare volkse humor. Zowel het Weense als het Beierse volkstoneel ontwikkelden sindsdien een eigen traditie, die tot in onze dagen voortleeft. In de volksstukken in dialect - waarin boeren, boerinnen en diverse volkstypen de handelende personen waren - behoorden folklore, zang, dans, volksfeesten en grollen tot de vaste ingrediënten, waarbij de komieken doorgaans van kinderlijk allooi plachten te zijn. Voor het ‘Theater a/d Wien’ schreef L. Gruber (1839-1889) de ook in ons gewest bekende volksstukken in oude Weense trant, waarvan de bekendste Bauernposse zijn: ‘Heimgfunden’, ‘Der Meineidbauer’, ‘Lediger Hof’ en ‘Der Pfarrer von Kirchfeld’. Hij schreef theater met eenvoudigedramatisch-pakkende middelen, en een humor gepaard aan diepe innigheid. In zijn stukken klonk ook telkens bekommernis om sociale misstanden, de strijd tegen vooroordelen en de zorg voor zwakken en verdrukten door, kortom er is sprake van een openhartige schildering van het ondergrondse-volkse leven. Juist door het aanwenden van het dialect bracht hij een volkomen natuurlijkheid terug in de dialoog. In dit verband is het interessant te constateren dat ook Gerhard Hauptmann zijn personages in dramatische werken dialect liet spreken, en | |
[pagina 221]
| |
rechtstreeks putte uit de levende, ongedwongen taal van het volk. Overigens was het ook Hauptmann, die het volk niet langer uitsluitend als vulsel of contrast aanwendde. Het volk, hetzij als groep, hetzij vertegenwoordigd door afzonderlijke individuen, trad voorheen doorgaans enkel op als komisch element. De volksmens, de boer, de knecht, het waren personages waarover men zich vrolijk maakte. Niemand zou eraan gedacht hebben - zelfs Shakespeare niet, in wiens toneel het volk als zodanig geenszins wordt genegeerd - de vertegenwoordigers van de lagere klassen der maatschappij als dragers van een tragische werkelijkheid voor te stellenGa naar eind21. Wellicht is dit de diepste reden waarom men generaties lang gedacht heeft dat de taal, waarvan het volk zich bediende, het dialect, enkel maar goed was voor een boertige klucht, doch niet voor de tragische werkelijkheid van het alledaagse leven. Het doelbewuste streven van de Societeiten ‘Momus’ te Maastricht en ‘Société Dramatique et Litéraire’ te Roermond heeft - zoals we reeds uitvoerig elders zagen - sinds de tweede helft van de 19e eeuw geleid tot het gebruik van het dialect in het theater. En dat niet uitsluitend de aandacht uitging naar het volkse zangspel, de muzikale parodie of de opera-comique bewijzen de opvoeringen te Maastricht in Maastrichts dialect in de vorige eeuw van ‘Advokaat Plukvink’, een bewerking van het Middeleeuwse ‘l'Avocat Pathelin’ door M. Krans (1843), ‘De Rangzuchtige burger’, een bewerking van ‘De Ambitieuze burger’ van Holberg (1844) en ‘Den ierzuchtige burger’, een bewerking van ‘Le Bourgeois Gentilhomme’ van Molière (1862). Daarnaast werden talrijke bewerkingen opgevoerd van Scribe, Labiche, Kotzebue, terwijl - en dit is het belangrijkste - er een tiental oorspronkelijke werken ontstonden, zowel te Maastricht als Roermond. Te Maastricht schreef G.D.L. Franquinet (1826-1900) ‘Klaos Pompernikkel’, ‘Bloodzukers’ en ‘Et Kindermaogske’. Laurent Polis (1845-1915) bracht een twintigtal werken waaronder ‘Jeang’, ‘Venus, de bis 'n krök’ en ‘De twie Brems’. Van C. Breuls (1838-1923) is de operette ‘Rooske Kleve’. Fr. Lousberg schreef de opera-comique ‘De Mastreegter Straotjong’. A. Olterdissen (1865-1923) tenslotte tekende voor de twee befaamde opera-comiques ‘De Kapitein vaan Köpenick’ en ‘Trijn de Begijn’. Te Roermond schreef in de vorige eeuw Emile Seipgens (1837-1896) in 1864 als eerste dialectauteur zijn ‘Schinderhannes’, gevolgd door ‘Eine Franse kreegsgevangene’ (1871) en ‘De leste Schlaag’ (1872), terwijl in Heerlen M.J.H. Kessels (1838-1932) naast enkele toneelwerken, onder de titel ‘Doctoors-kandidaat’ en ‘Wie der Tinus seldoat wilt weëde’, ook | |
[pagina 222]
| |
twee operettes schreef, ‘De Bokkenrijders’ en ‘De meikoningin van Geleen’ Afgezien van het werk van A. Olterdissen, die zijn beide opera-comiques respectievelijk in 1907 en 1912 schreef, zijn de hierboven vermelde werken allen in de 19e eeuw ontstaan. De vroege twintigste eeuw kende weinig dialectschrijvers. Ongetwijfeld heeft het beëindigen van de activiteiten van de Societeiten ‘Momus’ en ‘Société Dramatique’ zijn invloed doen gelden, terwijl ook de stroom van het ‘Hoog-Hollands’, die na de eerste wereldoorlog Limburg overspoelt, een belangrijke factor is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 1926 ontstaat de Vereniging tot instandhouding en bevordering der Limburgse dialecten, Veldeke, opgericht door Dr. E. Jaspar en Jos van Wessem. Zij stelt zich tot doel het behoud, d.w.z. het spreken en schrijven van en de belangstelling voor de Limburgse streektalen en dialecten te bevorderen. Tevens streeft zij er naar de eenvormigheid in de schrijfwijze van alle Limburgse dialecten te bevorderen, omdat dit het schrijven van dialect zal vergemakkelijken. In het jaar dat Veldeke werd opgericht, publiceerde Frans Schleiden zijn eerste dramatische werk ‘Der brand va Bellent’. Frans Schleiden (1896-1955) werd in 1920 kapelaan te Vijlen (Vaals), alwaar hij tot 1928 zou verblijven en welks dialect hij vervolgens ook zou gaan schrijven en blijven schrijven. Schleiden hanteerde een uiterst plastisch taalgebruik. Hij heeft in talrijke publicaties bewezen dat het dialect inderdaad een cultuurtaal kan zijn, met een uiterst sterk expressievermogen. Zijn in 1926 verschenen ‘Der Brand va Bellent, e drama i 3 bedrieve i Ville geschit i 1740’, is in feite de eerste poging een dramatisch gegeven in het ‘plat’ te verwerken. Het volkse spel is gebaseerd op dramatische gebeurtenissen, die zich ruim 200 jaar geleden afgespeeld hebben. Het behandelt de brandstichting op de hoeve Bellent, waarvoor bijna een onschuldige met zijn leven moest boeten. Het spel werd het eerst opgevoerd op 25 januari 1931 te Heerlen in het patronaat in de Nobelstraat, bij gelegenheid van de eerste lustrumviering van Veldeke. In ‘De koel i Lutterendal’ (1930), drama in drie bedrijven van dezelfde auteur, werd theatertechnisch gezien een aanzienlijk hoger niveau bereikt. De hoofdpersoon van het stuk - de 85-jarige pastoor - wordt geconfronteerd met de vestiging van een mijn (de koel) in zijn landelijke parochie. Als centraal thema staat de brief aan de bisschop, waarin de pastoor melding maakt van het onheil dat zijn dorp bedreigt en tevens om ontslag vraagt:
‘Hoeëgwurdigste hiër bussjep. Der hat mesjie geläze van 't ongeluk,
dat uvver Lutterendal zal wäede koame. Do kumt 'n koel...’
| |
[pagina 223]
| |
Het is een spel doorregen met humor, mild-hekelende mensenliefde en tragiek, maar vooral ook van bewondering voor volk, landschap en cultuur en angst dat dit alles zal verloren gaan. Tussen de mensen met hun felle hartstochten (uiteraard komen de speculaties voor goede grondverkoop aan de orde) en hun soms kleine zielen, leeft en sterft de pastoor omdat alleen de gedachte aan de komst van de koel, zijn hart breekt. Het stuk werd op 5 augustus 1934 door het ‘Zuid Limburgs Toneel’ voor Veldeke opgevoerd in het Openluchttheater te Spaubeek en op 9 september daaropvolgend in het Openluchttheater te Valkenburg met Jef Schillings in de pastoorsrol. Het waren de eerste opvoeringen in het dialect van het ‘Zuid-Limburgs Toneel’. De kennismaking met en de mogelijkheden van het dialect op het toneel verrasten Jef Schillings. Hij werd er zich van bewust dat voor een groot aantal toeschouwers - en hij bereikte uiteindelijk alle lagen van de bevolking - het dialect de uitingsvorm was, die sterk persoonlijk aansprak. Als pastoor in ‘De Koel i Lutterendal’ zei hij de tekst:
...Dat sjrief ich 'm in os eege spròòk.
Os plat is hel en benô nit te knaä, ezu
wiej der weisse mergelklei. 't Hingt wie
knöö an-ee. Mä went os volk 't hei
hantieeët, da hüerste dò i 't bräeke van
't veld, 't krake van der ploog en 't rammele
van de karre in sjtil ouw wääg...
en hij voelde hoe als 't ware de streektaal het geheugen van het volk is, en vast houdt en bewaart hoe het volk in de loop van generaties heeft gedacht, gevoeld, geleefd, gewerkt en geleden. Hij was er zich van bewust dat te spelen stukken moesten aansluiten bij de Limburgse volksaard en voeling moesten hebben met het werkelijke leven in lief en leed. Aangezien geen geschikte stukken in het Limburgse dialect beschikbaar waren, wendde hij zich tot de Vlaamse schrijver Jac. Ballings met het verzoek een van zijn stukken in het Limburgs te mogen bewerken. De keus viel op het ook door het ‘Hofstadtoneel’ van Cor van der Lugt en het ‘Vlaamse Volkstoneel’ met veel succes gespeelde ‘Amor in de Pastorie of Bij Heernonkel’. Dat de keus op Ballings viel was niet verwonderlijk. In zijn stukken schetste hij alledaagse mensen met hun deugden en fouten van elke dag. Hij beschreef de na-ijver, de berekening, de harteloosheid, de domheid, de kleinzieligheid, maar ook de blijmoedigheid, de onbaatzuchtigheid, de goedheid en de vroomheid. Ballings schetste voor de toeschouwers steeds de kleine mens, die van binnen nog altijd iets goeds heeft overgehouden, | |
[pagina 224]
| |
ook al moet hij er drie bedrijven voor vechten eer dat goede de overhand krijgt. Aan het einde bracht Ballings altijd minstens een beetje geluk en verademing. Bij de schildering van de tragiek van het leven, laat hij op het eind altijd toch de deur op een kier openstaan..., terwijl een humoristisch woord bij ieder voor op de tong ligt. Jef Schillings bewerkte het stuk in het dialect van Hulsberg, dat geen uitgesproken accenten heeft. Doordat de bezetting van het stuk uit diverse plaatsen van Zuid-Limburg kwam, kreeg het een algemeen Limburgs dialect-accent. Hij noemde het stuk ‘Bie Hieërnonk’, omdat centraal in het stuk staat de goede, blijmoedige pastoor, die alles, dat verkeerd dreigt te gaan, in de goede richting weet te drijven met zijn gemoedelijk woord, zijn gulle lach, zijn rake lesjes, die nooit pijn doen. Tussen de dorpskroniek door speelde het mislukte huwelijk van de zuster van de pastoor, die haar man in de steek liet, maar uiteindelijk door bemiddeling van de pastoor op haar schreden terugkeerde. Het stuk ging op 11 augustus 1935 in première, en zou uiteindelijk ruim 70 voorstellingen halen. ‘Was “Bij Heernonkel” van Ballings populair’, zo schrijft het Limburgs Dagblad, ‘Bie Hiërnonk’ van Ballings-Schillings is het in deze streken althans meer.’ Het jaar daarop - op 4 oktober 1936 te Echt - volgde de première van een nieuwe bewerking van Ballings’ ‘De Vrome Leugen’, onder de titel ‘Het Pleegkind, speel van plezeer en leid’. Naar aanleiding van de opvoering schreef het Limburgs Dagblad: ‘Een spel van leed en plezier is de ondertitel van het stuk, dat de regisseur zelf in het Limburgs dialect vertaalde. Dit laatste is niet zonder effect gebleven. Het Limburgs, de gesproken taal, geeft het spel direct een nieuwe kleur. Wij zijn zo gewend aan “declamaties” in het Hoog-Hollands, dat we bijna vergeten waren, dat er ook toneel gespeeld kan worden in 't Limburgs. En toch ligt niets meer voor de hand, dan dat we het leven weergeven zoals het zich aan ons vertoont, in de eigen gesproken taal. Dit heeft de regisseur van het Zuid Limburgs Toneel uitstekend begrepen. Maar bij deze spelers klinkt het dialect ook edel en voornaam, en in hun woorden ligt de zachte cadans als van harmoniërende noten... ’. In volgende jaren zal het gezelschap ieder jaar een of meer dialect-spelen op het repertoire nemen, en daarmee was het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ het eerste gezelschap in Limburg na 1920 dat regelmatig overal in Limburg dialectstukken speelde. In 1937 en 1938 volgden voorstellingen van de Valkenburgse auteur Pierre Visschers: ‘De Geis’ (spel in 3 acten), ‘De Verdaoling’, ‘'t Verke’, ‘Graad es Oppesser’, ‘'t Groat Loot’ en ‘Vriejen is auch ein Kunst’, de laatste allen eenakters. In 1939 bewerkt Jef Schillings een aantal werken in het Limburgs van de in het ‘Oecher Platt’ schrijvende Hein Janssen. Hein Janssen, in 1856 | |
[pagina *17]
| |
‘De Kapitein van Köpenick’ van a. olterdissen. Vrijthof-Maastricht (1971).
‘Symfonia Ruremondia’ van p. huyskens en h. schillings. Oranjerie Roermond (1972).
| |
[pagina *18]
| |
Speelgroep Geleen met ‘Trees van de Bokkenriejer’ van sjef nijsten.
Het Heerlens Streektheater met ‘D'r Küeb va Heële’ van piet malherbe (1969).
| |
[pagina *19]
| |
Speelgroep Limburg met ‘Walram III’ van j. heydendaal.
Derde van links: gabriel beckers (1950). De Kat met ‘De Adelaar met de twee Koppen’ van j. cocteau (1955).
jo bus - jeanette bus - ben von driel. | |
[pagina *20]
| |
Het Limburgs Toneel (Sittard) met ‘Van de brug af gezien’ van a. miller (1967)
Limburgs Toneel - Ardalion - Pancratius -
(coproductie) ‘Medea’ van euripides (1972) Burchtfeesten Noorbeek.
‘De Legende van Quinten Matsijs’ door Eendracht (straattoneel) (1970). | |
[pagina 225]
| |
te Altenberg uit een Venlose vader en een Duitse moeder geboren, schreef in de Akense streektaal: ‘De tant Rosalia’, ‘Der Duvejäck’, ‘Et Streu-Engelsche’, ‘'t Grit’, ‘Et Baakauf’, ‘Der Kenger uusjene Maat’, enz., waarvan Schillings ‘De Doevegek’ en ‘'t Grit’ bewerkte. Andere genoemde stukken van zijn hand worden ook vaker in de Oostelijke Mijnstreek gespeeld. Opvoeringen beleefden hier ook de stukken van Jos Reinards in het Kerkraads dialect: ‘ 't Mailiëne’ en ‘De Helmeskoël’. In 1940 en 1941 volgen bewerkingen van ‘De Sjötterskeuning’, (een Duits werk) en ‘Hanna van de Heerlerhei’, van de Venlose Anjoel Valo (pseudoniem van Van Lokven). In de dertiger jaren schreef Mathijs Reiniersz. (pseudoniem van Dr. R. Ritzen O.F.M., 1877-1946) een aantal oorspronkelijke werken voor het Openluchttheater te Spaubeek. In 1936 werden door het plaatselijk gezelschap ‘a.k.d.ij.’ onder leiding van Theo Kusters een drietal opvoeringen gegeven van ‘De Sjuurkirk va Spaubeek in 1799’. Het stuk behandelde de situatie van kerk en priesters in Limburg tijdens de Franse revolutie, met als achtergrond werk- en leefgewoonten van de Limburgse bevolking. Een bijzonder geslaagde creatie van de auteur was de figuur van Nolke Bessems, de marskramer, die van alle markten thuis was. Hij was het type van de vrolijke, oprechte, beweeglijke, eenvoudige Limburger, met een gezond boerenverstand en een dosis volkse humor, die op geen enkele wijze en in geen enkele omstandigheid van de wijs te brengen was. In 1938 geeft hetzelfde gezelschap opvoeringen van een nieuw spel van Pater Dr. Ritzen ‘Et Hagelkruus va d'n Braomelenhof’, toneelstuk in 5 bedrijven. Op de Braomelenhof schijnt een vloek te rusten, sinds men het Hagelkruus verwaarloosde, dat door een dronken knecht was omvergereden. Men voorspelde weinig goeds voor de familie van Berchem, die er in 1794 komt wonen. Een zoon des huizes - Vincent - werkt als priester in het Walenland en wordt thuis verwacht op de hoeve. Als marskramer vermomd komt hij thuis, doet wel aan iedereen, verzoent tegenstellingen en ruzies. Het stuk eindigt met het herstel van het kruis en de inzegening door pater Vincent. In hetzelfde Openluchttheater speelde het ‘Zuid Limburgs Toneel’ in de zomer van 1939 ‘Ras, bloed, bodem’ of ‘De oer-batavieren van de Lommeleberg’, eveneens van de hand van Mathijs Reiniersz. Het stuk is - afgezien van de rollen van de professor en zijn vrouw - eveneens in het dialect geschreven. Het speelt rond 1810. Professor van Amelandt wil navorsingen doen omtrent de in die dagen in opspraak zijnde ‘Ras-Bloed-Bodem’ theorie. Door toedoen van Stoffel Stumpel, zijn factotum, wordt de Lommeleberg onder de gemeente Hulsberg, als proefterrein uitgekozen. Nolke Bessems, reeds bekend uit ‘De sjuurkirk’, speelt als ‘Edel-batavier’ en aan- | |
[pagina 226]
| |
voerder van het leger van de Batavieren, een komische rol. Na veel - ook amoureuze - verwikkelingen, beëindigt de professor zijn navorsingen. In de laatste jaren van de oorlog begon ook Bèr Hollewijn met het schrijven van zijn werken, op te voeren door de speelgroep ‘De Kemediespeulers’ te Maastricht. Zijn werken volgen, zoals reeds elders werd gesignaleerd, een duidelijk ethische lijn, gebaseerd op de katholieke levensbeschouwing. Hij streeft ernaar katholieke leerstellingen en opvattingen over zeer uiteenlopende onderwerpen op een realistische en voor iedereen bevattelijke wijze weer te geven, om zodoende tegelijkertijd valse ideeën te bestrijden. Niet altijd slaagt hij erin echt theater te schrijven, vaker zelfs worden zijn spelen overwegend tendensspelen. Naar aanleiding van de première ‘De eeuwige’ (1947), dat de verhouding christendom-communisme behandelt, merkte Loe Maas in De Nieuwe Limburger het volgende op: ‘De tendenz moge aan de toneelschrijver dan ook een prikkelende mogelijkheid verschaffen, zij brengt een zeer groot gevaar mee. Het gevaar van een toneel, waarin het toneelmatige op de achtergrond raakt en het spel een ideeën spel wordt, een ideologisch tractaatje, voor het gemak van het publiek in mootjes verdeeld, een spoedig taai wordende strijd van voor en tegen. Dit gevaar kan alleen vermeden worden, indien de dragers van die ideeën levensecht en hun geest verspreid ligt in en achter hun woorden en daden; Met andere woorden: indien er op de eerste plaats toneel gespeeld wordt, en indien uit dit spel de ideeën echt, actueel, spannend en krachtig openbloeien’. Zijn eerste werken ‘Slivvenier in Mestreech’ (1941) en ‘De Kruusweeg’ (1944) slaagden in deze opzet het meest. Het waren duidelijk spelen waarbij de tendens in en uit het gebeuren geboren werd, en het religieuze einde in elk bedrijf meer en meer werd voorbereid. Naast ‘De Kemediespeulers’, die tot 1960 hun stukken in het dialect bleven spelen, ging ook het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ onder leiding van Hub Consten in de vijftiger jaren zich overwegend op het dialect oriënteren, daarmede de in 1934 begonnen traditie voortzettend. De nadruk in het dialect-repertoire valt daarbij op de werken van Jan van Makske, pseudoniem van Jan Wouters uit Elsloo, die in 1944 debuteerde met ‘Tineke van de Mölder’ een stuk van het land, gesitueerd in de Westelijke Mijnstreek. Het stuk haalde 65 opvoeringen. ‘De Sjtiefkop’ (première 26-11-1950) eveneens van de hand van Jan Wouters, behandelt de strijd van de boer die weigert zijn grond aan de mijn te verkopen, terwijl ‘Pension Lumes’ (11-11-1962) op humoristische wijze het recreatie-vraagstuk behandelt, waarin een aantal Limburgers - na het sluiten van de mijn - him broodwinning gaan zoeken. Jan Wouters | |
[pagina 227]
| |
bereikt een zekere samenhang tussen deze Lumes-trilogie, door in deze drie werken Lumes - hoofd der school - als centrale figuur te doen optreden. Tussen deze drie stukken vallen nog opvoeringen van ‘De drie Wuilisse’, eveneens van Jan Wouters, dat in december 1960 in première ging. Uit de omstandigheid dat deze stukken samen meer dan 200 opvoeringen halen blijkt de stijgende belangstelling voor het dialecttheater in de vijftiger jaren. Tevens blijft op het repertoire ‘'t Viefde raad aan de wage’, een bewerking in dialect van het gelijknamige stuk van J. Ballings, en de ‘Familie Kwazie’ en ‘De kwint springt 'm’, bewerkingen in het dialect van Hub Consten. Uit de archieven van het ‘Zuid Limburgs Toneel’ blijkt dat dit gezelschap in de jaren 1934-1964 in totaal 26 dialectstukken speelde met ruim 650 voorstellingen, waarmee het in belangrijke mate het spelen van dialect-stukken heeft bevorderd. Als derde groep met uitsluitend dialect-repertoire na 1954 dient genoemd ‘Speelgroep Geleen’ onder leiding van Sjef Nijsten en Max de Bruin. Het gezelschap gaf jaarlijks gemiddeld twintig voorstellingen van oorspronkelijk werk. Onder meer werden opgevoerd: Hub Janssen, ‘Eine woonwagel heel sjtil’ en ‘Sjus wie de zjerbelkes’, Sjef Nijsten ‘Trees van de Bokkeriejer’, daarnaast bewerkingen van de hand van Max de Bruin van nog gangbare repertoirestukken, zoals Wilfried Wroost ‘Paulin oet 't Zilveren Hert’, Frans Streicher ‘Wat mót de vader koste?’ en Erhard Asmus ‘Wo vrouwluuj regere’. Uit de naoorlogse periode dienen voorts nog genoemd stukken van A. Ubaghs-Cobbenhagen ‘'t Goudvinkske’ en ‘Leef en leid op de Daelemerhof’, Leon Pluymaekers en R. Lambriks ‘Pension De gouwe gans’, Edgard Theunissen ‘Charelke, Mestreechter lachbom met muziek en zaank’, Karel Mathijs ‘De Mosasaur, Mestreegter operette oet de Fransen tied’. Apart dienen vermeld de schitterende bewerkingen van ‘Elckerlyc’ door Harie Loontjens in het Maastrichts dialect ‘Spiegel vaan Zaoligheid van Ederein’, bewerkingen in het Elsloos dialect van de hand van Jan Wouters van ‘Van de Vos Reinard’ en ‘Ederein’ (Elckerlyc), alsmede de poëtische bewerking van Frans Vossen in het Nederweerts van ‘Een midzomernachtsdroom’ onder de titel ‘Ein ongerstong vol touvering’. (Ongerstong is een boerenuitdrukking voor middagdutje). Evergreens van het dialectrepertoire - ook na de tweede wereldoorlog - blijven te Maastricht ‘Trijn’ en ‘De Kaptein’, waarvan we opvoeringen signaleerden in 1948, 1957, 1966 en 1969. Ook buiten Maastricht beleefde ‘De Kaptein van Köpenick’ opvoeringen, onder meer in 1949 te Roermond en 1951 te Heerlen. Heropvoeringen beleefde eveneens de mjoezikel van Harie Loontjens ‘Julius Caesar’ in 1970 te Maastricht. | |
[pagina 228]
| |
Te Roermond hield ook Emile Seipgens' ‘Schinderhannes’ repertoire. De eerste uitvoering na de oorlog vindt plaats op 26 augustus 1950, en wel in de tuin van het Harmonie-paviljoen, en wordt daarmee de eerste opvoering van ‘Schinderhannes’ in de open lucht. Om het slot van de eerste acte aantrekkelijker te maken en ook om het geheel wat meer tijdsduur te geven voegde Driek Rademaekers er in dit jaar de bruiloftscène van Schinderhannes en Florenske aan toe, met het inmiddels in Roermond zeer bekende ‘C'est l'amour, des de sjpil wo hiej alles om dreijt’. Bij de opvoeringen in 1956, 1968 en 1975 bleef deze toevoeging gehandhaafd. Zij is sedertdien niet meer uit ‘Schinderhannes’ weg te denken. Weert zette de Roermondse en Maastrichtse traditie voort door opvoeringen - laatstelijk in 1975 - van de opera-comique van Henri Linskens ‘De Rogstaekers’. Piet Malherbe gaat na 1951 er ook toe over uitsluitend toneel in dialect te schrijven. Een zelfde gegeven als in ‘Mei in 't land van Rode’ verwerkte hij in 1951 in de aan Chris Doverman te Kerkrade opgedragen eenakter ‘Maifieber’, die in 1952 zou uitgebouwd worden tot een avondvullend stuk in dialect onder de titel ‘Harte troef’. In dit stuk gaf hij enerzijds een kijk op het leven van de mens op het platteland, anderzijds schilderde hij een aantal folkloristische gebruiken rond de Meiviering in de Oude Mijnstreek. Daar tussendoor weefde hij een aantal liefdesverwikkelingen, die allen tot een goed einde geraken. Naar aanleiding van de opvoering van ‘Harte Troef’ door het ‘Limburgs Volkstoneel’ merkte Loe Maas in de Gazet van Limburg op ‘Toneel is voor hem (Malherbe) middel om de Limburgse cultuur en de Limburgse folklore te laten zien, en om problemen op voor iedereen duidelijke en begrijpelijke wijze te stellen. Hij vindt z'n inspiratie in het Limburgse land en de mensen die er wonen. Hij is geen realist, maar een puur sang romanticus. Wat hard is, maakt hij niet hard. Hij is een levensoptimist, die van een werkdag graag een Zondag of een feestdag maakt’. Al zijn volgende werken in het dialect: ‘Spooëke Sjeng’, ‘De Ieshellige’ en ‘De blauw Rooës’ volgden eenzelfde concept. Mensen van alle dag met hun zorgen en verdriet maar, ook met hun blijdschap, lach en humor bevolken zijn stukken, en altijd weer opnieuw vinden zij elkaar op het einde in een vrolijk feest. Piet Malherbe noemde zijn dialectstukken overwegend ‘kluchtige-blijspelen’. De klucht biedt de humor van het onwaarschijnlijke, het blijspel de humor van het menselijke en bestaanbare. Daarom noemde hij terecht zijn stukken kluchtige-blijspelen. Zij bevatten vaak een eigenaardige en bekoorlijke mengeling van humor en ernst, waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid, ernst en belachelijkheid, temidden van de zonnige alledaagsheid van het gewone leven. In de | |
[pagina 229]
| |
vijftiger jaren worden zijn werken - naast het ‘Volkstoneel’ - ook door verschillende amateurgroepen in Limburg gespeeld. In de zestiger jaren valt ook een stilte rond het ‘Limburgs Volkstoneel’ tot Piet Malherbe met een nieuw idee kwam.
Ook in het na-oorlogse Duitsland is het dialectische taalgebruik in het theater weer sterk op de voorgrond getreden. De Duitse en Weense traditie van de negentiende eeuw wordt voortgezet door het ‘Torso-theater’ (Wenen), het ‘Deutsches Schauspielhaus’ (Berlijn), het ‘Millowitschtheater’ (Köln), en het ‘Ohne Sorg Theater’ (Hamburg). Allen groepen met een eigen theater, met een eigen repertoire, een eigen publiek. Dit streven staat ook Piet Malherbe voor ogen als hij in 1967 zijn Heerlens Streektheater sticht, wat in feite én bundeling én verwerkelijking is van tientallen jaren dialecttoneel in Limburg. ‘Ik zag’, aldus Piet Malherbe in een interviewGa naar eind22, ‘dat het bezoek voor dialectstukken constant bleef, terwijl het aantal bezoekers voor Nederlandse stukken heel hard terug liep. Bovendien wilde ik de rollen omdraaien. Vijf en twintig jaar had ik het (dialect)toneel naar de mensen gebracht; nu wilde ik ze naar ons trekken... Ik ben overal steun gaan zoeken. Het startkapitaal moest bijelkaar gescharreld worden. Er bleken in deze streek tweehonderd mensen te wonen, die bereid waren een tientje aan de naam Piet Malherbe te geven. Zij hadden vertrouwen in de zaak’. Piet Malherbe startte het ‘Heerlens Streektheater’ in het seizoen 1967/68 met als spelerskern medewerkers van het voormalige ‘Limburgs Volkstoneel’. Hij bracht een drietal reprises van voormalige successtukken ‘d'r Ieshillige’, ‘de Blauw rooeës’ en ‘Harte troef’. De groep speelde in de benedenfoyer van de Stadsschouwburg te Heerlen, die plaats biedt aan rond 300 personen. ‘We wilden’, aldus Piet Malherbe, ‘de toeschouwers zo dicht mogelijk bij het toneel betrekken’. De voorstelling van ‘Harte troef’ leverde twee personages op, die jaren het dragende element van alle stukken van het ‘h.s.t.’ zullen worden: Sjarel, de knecht, en Guil, zijn baas. In dit stuk namelijk is Guil de hereboer, die zijn bedrijf van de hand heeft gedaan en van zijn levende have nog alleen de knecht, Sjarel, en het paard, Liza, heeft overgehouden. Tussen baas en knecht bestaat een soort haat-liefde verhouding, een in de jaren gegroeide verhouding van vertrouwen, afhankelijkheid, onenigheid zoeken, ruzie maken en de ruzie bijleggen, bevelen en gehoorzamen. Sjarel, het prototype van de kleine man die voor een dubbeltje geboren is en altijd de klappen krijgt, die echter ook op geen manier en in geen enkele omstandigheid van de wijs is te brengen, wordt de centrale figuur in nagenoeg alle stukken. In het reeds eerder vermelde gesprek | |
[pagina 230]
| |
met Theo Pasing zegt Piet Malherbe: ‘Ik heb Sjarel geschapen, maar Jo Haan heeft er op een weergaloze manier gestalte aan gegeven’. Voor de opening van het seizoen 1968-1969 schreef Piet Malherbe een nieuw stuk: ‘D'r Kuëb va Heële’. Hij maakte daarbij gebruik van gegevens naar het verhaal van M.J.H. Kessels ‘D'r Koeph va Hehle in d'r sjlaag va Waterloo’ (1887), dat naar het oordeel van Mathias KempGa naar eind23 algemeen vertaald zou zijn in alle talen, ware het in het Scandinavisch of Russisch geschreven. Het verhaal vertelt de historie van D'r Kuëb als oudgediende van Napoleon, en zijn fantastische krijgsverrichtingen. Het stuk van Malherbe is geen directe bewerking van het verhaal, maar heeft een eigen verwikkeling met d'r Kuëb als hoofdpersoon. Hij tekent d'r Kuëb als de opschepper en snoever - de eerste met name genoemde ‘Heëlesje Winkbül’ -, zoals ook Kessels hem typeerde. Het stuk speelt in 1815, na de terugkeer van Napoleon van het eiland Elba, voor, na en tijdens de slag bij Waterloo. De plaats van handeling is ‘d'r Helm’, een herberg annex boerderij, gelegen op de hoek van de Gasthuisstraat tegenover ‘de Kroon’ (tegenwoordig de passage Oude Veemarktstraat). In het stuk domineren wederom de twee reeds eerder genoemde personages: Sjarel, nu knecht in d'r Helm, en zijn baas, de waard van d'r Helm. Het stuk sluit echter duidelijk aan bij de opzet van Malherbe ‘kennis, belangstelling en liefde voor eigen cultuur, folklore en geschiedenis te wekken en vermeerderen’. Ook het volgende stuk in dit seizoen ‘Nog ummer zingt d'r Lieuwerik’, van Harry Schillings volgt dezelfde weg. Hoofdthema van het stuk is de problematiek die de opkomst van de mijnindustrie veroorzaakt bij de Zuid-Limburgse bevolking en het verzet dat er tegen de mijnvestigingen komt met name van de kant van de heerboeren, die noodgedwongen hun goede grond moeten afstaan. Als een soort vervreemdingseffect brengt de schrijver in het voortoneel van het derde bedrijf de gevolgen van de mijnsluiting onder de aandacht van de toeschouwers, daarmee een parallel trekkend met de moeilijkheden bij de opening van de mijnen. Evenals Malherbe gebruikt de schrijver het stuk om de mentaliteit, de opvattingen en de drijfveren van de Limburgse bevolking uit die tijd te schilderen. Ook de personages zijn dezelfde. Hierover zegt Sjef Vink in de bespreking voor de Regionale Omroep Zuid op 30 juni 1969 het volgende: ‘De auteur heeft de kans aangegrepen om een aantal typen op de planken te brengen, typen, die we ook al in vorige stukken van het “Heerlens Streektheater” zijn tegengekomen. De knecht Sjarel bijvoorbeeld, een creatie van Jo Haan, was nagenoeg identiek aan de Sjarel die we bij de “Kuëb va Haele” zijn tegengekomen en de meeste open doekjes waren dan ook aan zijn adres gericht. Ook de anderen, de heerboer, zijn | |
[pagina 231]
| |
zuster, de caféhouder, de koetsier, de onderwijzer, waren min of meer standaardtypen die in het verleden hun bruikbaarheid hebben bewezen en die dan ook terecht door de auteur opnieuw werden ingezet. Dit procedé heeft echter één bezwaar: het succes ervan staat of valt met de uitvoerenden. Want het “Heerlens Streektheater” dankt zijn successen grotendeels aan het enthousiasme waarmee geacteerd wordt onder de bezielende leiding van Piet Malherbe’. Ook de volgende jaren wordt door het ‘Heerlens Streektheater’ op de zo succesvol gebleken formule voortgebouwd, alleen met dit verschil dat het belangstelling wekken voor eigen cultuur en folklore op de achtergrond komt en het zwaartepunt duidelijk wordt gelegd op de humor in het stuk. Hierover zegt Piet Malherbe in een vraaggesprekGa naar eind24 het volgende: ‘We hebben een schrijverstheater. Van elk stuk, dat we schrijven, maken we een bandopname. Dan gaan we die band afluisteren en delen deze in vijf-minuten-periodes en turven in elke vijf minuten alle lachers. Deze lach-curve geeft een bepaalde grafiek van het stuk. Willen we ons eigen gezicht en ons succes blijven behouden, dan moeten we trachten deze lachcurve te handhaven. Uit deze gegevens van onze nauwgezette analyse van alle door ons geschreven en gebrachte stukken volgen vuistregels, waaraan wij elk nieuw stuk toetsen. Die vuistregels bevatten o.m. het vereiste gemiddelde aantal lachers per minuut; zo ook het gemiddeld aantal lachers per bladzijde van de tekst. Bij de opzet van een nieuw stuk moeten onze schrijvers erop rekenen, dat zij per bladzijde tekst gemiddeld een zevental lachers produceren. Dit vereist om de drie zinnen bezinning. Het is geen zaak van er maar oplos te schrijven. Dit is gerichte humor-berekening. Humor vereist een serieuze voorbereiding. Maar niet alleen de humor, ook de compositie van elk stuk en de speelbaarheid krijgt een even vakmatige beoordeling vooraf. Het spel moet de geest van het streekeigene hebben. De formule van het “Streektheater” is in overleg met de schrijvers een thema op te stellen voor elk nieuw stuk. Dit schema is het vertrekpunt voor de tekst. Alles wat wordt ingezet als komische verwikkeling moet konsekwent meegenomen worden tot het einde toe. Het is echter geen enkelvoudige compositie, in de geest van de klucht “recht-toe-recht-aan”, doch een verwevenheid van vele factoren’. Tot de produktie-groep van het ‘Schrijverstheater’ behoren Piet Malherbe, Sjef Clement en Ben Malherbe. Het seizoen 1969-70 brengt een nieuw stuk van Piet Malherbe ‘D'r Pechvoeëgel’. Zoals de titel van het stuk reeds aangeeft draait de verwikkeling rond een pechvogel, uiteraard Sjarel, die een bedrijf lang meent de hoofdprijs in de lotto te hebben gewonnen, maar bedrogen uitkomt. Een zekere mate van actualisering | |
[pagina 232]
| |
wordt bereikt door het stuk te laten spelen in een (verlopen) kolenhandel, nu oliehandel, waardoor de mogelijkheid ontstaat en passant een aantal bemerkingen over de herstructurering in Zuid-Limburg ten beste te geven. Ook het plaatsen van de humoristische verwikkelingen in de actualiteit waarbij telkens een bepaald vraagstuk accent krijgt, wordt in de komende jaren doelbewust nagestreefd. Jef Clement plaatst zijn stukken ‘Sekskraom’, ‘de Duuvelsboed’ en ‘Vita mientje’ in de kloostersfeer, waarbij baas Guil tot ‘pater overste Gulielmus’ wordt, en de knecht Sjarel tot ‘broeder Carolus’, waardoor in feite de oude bestaande gezagsverhouding gehandhaafd blijft. Een nieuw komisch element brengt Clement in het stramien door ‘eine Belsch’ ten tonele te voeren, die - gelet op de heersende rage van de Belgenmoppen - groot succes heeft. De actualiteit in bedoelde stukken is naast het probleem van de ontvolking van de kloosters, de moeilijkheid om bepaalde inkomsten te verwerven. Daarmee zijn verweven nieuwe verschijningsvormen van de modeme tijd: de sexboetiek en de sauna (de Duuvelsboed). Ook Ben Malherbe sluit met zijn stukken ‘'t Vuëgelbösjke’ (het naturistenkamp) en ‘Nachvlindesj’ (sexclubs) bij deze ontwikkeling aan, waarbij Ben Malherbe er vooral naar streeft de humor met de menselijkheid te verbinden. Overige stukken van het ‘Heerlens Streektheater’ zijn van Ben Malherbe: ‘d'r Patenonk’, ‘de Druëgwoeësj’ en ‘'t Paradies’; van Jef Clement ‘Paedsleed’ en van Piet Malherbe ‘Sjutteblood’ en ‘'t Jachhoes’. Daarnaast dienen nog genoemd de in de jaren 1968 t/m 1973 jaarlijks opgevoerde ‘Masjerang’ van Piet Malherbe, een bonte mengeling van sketches, liedjes, actualiteiten en folkloristische herinneringen, telkens in een duidelijk herkenbaar raam geplaatst. Het ‘Heerlens Streektheater’ maakte een stormachtige ontwikkeling door. Het eerste seizoen halen de stukken één voorstelling, het volgende seizoen twee voorstellingen en het derde seizoen elk drie voorstellingen. Het vijfde seizoen brengt de grote doorbraak. Het aantal abonnementen bereikt de 1000 en ‘De Duuvelsboed’ levert 17 voorstellingen op met 6750 bezoekers. Sindsdien gaat het in stijgende lijn. In het seizoen 1973-1974 bereikt het aantal abonnementen de 2800, terwijl het aantal voorstellingen per stuk de twintig overschrijdt met ruim 10.000 bezoekers per stuk. Het jaar 1975 is een mijlpaal in het bestaan van het ‘Heerlens Streektheater’. Het aantal abonnementen gaat boven de 3000 uit, de l00.000ste bezoeker wordt verwelkomd, en de 250ste voorstelling wordt gegeven. Daarnaast verhuist het gezelschap van de foyer naar de grote zaal, omdat het aantal voorstellingen per stuk de dertig naderde. Na de verhuizing naar de grote zaal blijft het aantal bezoekers nog groeien, zo- | |
[pagina 233]
| |
dat ook daar 14 uitverkochte voorstellingen worden gegeven. Een ongekend fenomeen in onze Limburgse theaters, zelfs door geen enkele beroepsgroep of beroemd entertainer ooit behaald.
De uitgroei van het ‘Heerlens Streektheater’ brengt zijn problemen mee. Piet Malherbe, die bij zijn zeventigste verjaardag in april 1975 besloot zich langzaam te gaan terugtrekken, zegt er in het gesprek met Jules Kockelkoren het volgende over: ‘Er zullen thans wegen gevonden moeten worden om het Streektheater en in de allereerste plaats ons Schrijverstheater een professioneel karakter te geven. De produktie van ons Schrijverstheater groeit uit tot een inzet die in feite een volledige dagtaak betekent. Ik heb een grandioos respekt voor al onze medewerkers, van wie een bijna te grote inzet wordt gevraagd naast hun dagtaak en gezin’. De verrassend grote belangstelling van de bevolking voor het ‘Heerlens Streektheater’ - ruim 32.000 bezoekers per seizoen - wordt mijns inziens summier verwoord door Jan LaugsGa naar eind25 ‘Men brengt een uit het leven gegrepen, pur sang Limburgs en zeer volks repertoire, dat de eenvoud niet schuwt en de humor niet uit de weg gaat. Goudeerlijk toneel, dat echter, hoe lenig het ook over de bühne sprenkelt, omgeven wordt met een vakmatigheid en begeleid wordt door een stukje know how en research, waar het publiek amper idee van heeft. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat het Heerlens Streektheater aldus een volksbühne heeft gekweekt, die de vergelijking met soortgelijke buitenlandse theaters tot in de sfeer, zelfs tot in de samenstelling van 't publiek toe, kan doorstaan en die tegelijkertijd een soort Limburgs “mouvement” geworden is’. |
|