Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||
De organisatie van het amateurtoneelDe eerste poging om tot een organisatie van het amateurtoneel in Limburg te geraken werd - zoals we reeds zagen - ondernomen op het einde van de negentiende eeuw. Zo vindt men in het jaarverslag 1893/94 van het gezelschap ‘In Vriendschap Bloeiende’ te Valkenburg dat het bestuur van dat gezelschap in de afgelopen zomer krachtig medewerkte aan de oprichting van een bond van toneelverenigingen in Limburg. Deze bond kwam op 9 september 1893 tot stand en daarin werd als afgevaardigde van die vereniging gekozen de heer Th. Dorren. De Maas- en Roerbode van 11 september 1894 gaf enige nadere informatie over de oprichting van deze ‘Limburgse Bond van Tooneelvereenigingen’. Het beknopte krantenbericht luidde als volgt: ‘Zondag j.l. werd alhier (te Sittard) gehouden eene vergadering van Rederijkerskamers in Limburg.
Na besprekingen van allerlei aard werd het definitief bestuur tot 1896 als volgt samengesteld uit de heeren: President, J. Arnolds, Sittard. Vice-president, Th. Dorren, Valkenburg. Secretaris (Noord), Ch. van Waegenningh, Roermond. Secretaris (Zuid), H.S. Sonneville, Maastricht. Penningmeester, A. Koops, Maastricht. Aan de heeren van Waegeningh en Sonneville werd opgedragen, eenige wijzigingen in het reglement te brengen en dan op eene eerstvolgende vergadering ter goedkeuring voor te leggen’. Het is jammer, dat ons niet meer gegevens ter beschikking staan met name over de doelstelling, middelen, organisatie van bestuur en ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||
eniging, maar ondanks vele nasporingen slaagden we er niet in nadere details te achterhalen. Ook vonden we geen verdere activiteiten van deze Bond. De mededeling in de notulen van ‘In Vriendschap Bloeiend’, dat het bestuur krachtig medewerkte aan de oprichting van de Bond, doet veronderstellen, dat Th. Dorren - die ook tot vice-voorzitter werd gekozen - mede-initiatiefnemer is geweest. Vermoedelijk heeft zijn aftreden als president van de Kamer ‘In Vriendschap Bloeiend’ in november 1895 - na interne moeilijkheden binnen de Kamer - invloed gehad op het niet van de grond komen van de Limburgse Bond. Overigens blijft enkel al het feit van de oprichting zelf aangeven, dat bundeling van krachten en gezamenlijk beraad van gelijkgerichte gezelschappen als belangrijk werd ervaren. Als tweede poging dient beschouwd te worden de oprichting in 1921 door Anton Hulsman te Heerlen van de ‘Provinciale Vereeniging tot bevordering van de Dramatische Kunst in Limburg’. Zijn streven was er op gericht een overleg- en samenwerkingsorgaan te maken van de verantwoordelijke amateurtoneelleiders in Limburg om elkaar te leren kennen, waarderen en voor te lichten. Ook dit streven slaagde niet, zoals we zagen, en de ‘Provinciale Vereniging’ kristalliseerde zich uit tot de toneelvereniging ‘Dramatische Kunstkring’ te Heerlen. Op 1 juni 1938 richtten Mart Rongen te America en Jac Keysers te Griendtsveen een oproep tot ‘alle dilettanten-tooneelvereenigingen, die van goede wil zijn’Ga naar eind7. Ook deze oproep had geen gevolg. De ‘R.K. Limburgse Tooneelbond’ kwam niet van de grond. Blijkbaar waren te weinig gezelschappen van goede wil. Inmiddels waren op landelijk niveau reeds langer een aantal organisaties werkzaam. Reeds in 1914 ontstond de ‘Algemene Nederlandse Dilettanten Bond’ (later de ‘Algemene Nederlandse Toneel Bond’), in 1923 gevolgd door de ‘Nederlandse R.K. Tooneelbond’. Daarnaast treffen we aan de ‘Bond van Arbeiders Toneelverenigingen in Nederland’, alsmede regionale bonden in Friesland (de ‘Bond van Dilettanten Toneelverenigingen’) en Amsterdam (‘Bond van Amateur-, Toneel- en Operettevereenigingen Amsterdam’). Als middel tot verbetering van het spelpeil werden door de ‘Bond van Arbeiderstoneelverenigingen’ reeds in de dertiger jaren regiecursussen georganiseerd, terwijl een eigen maandblad werd uitgegeven: Het Arbeiderstoneel. Ook de ‘Algemene Nederlandse Toneelbond’ gaf een eigen orgaan uit: De Tooneeldilettant. De ‘Nederlandse R.K. Tooneelbond’ volstond een aantal jaren met de uitgave van een bescheiden Maandelijksch Nieuws, totdat in oktober 1928 een fusie werd aangegaan met ‘Roomsch Tooneel’ onder redactie van Gerard Nielen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||
Het ‘Rapport inzake het dilettantentoneel’Ga naar eind8 werd aanleiding tot een nieuw streven naar verbetering van het toneel-amateurisme en zodoende tot het ontstaan van de ‘Nederlandse Amateur Toneel Unie’ (1940), die gezien moet worden als het nieuwe orgaan voor het amateurtoneel. De nadruk werd gelegd op een zodanige verheffing van het peil van het amateurtoneel, dat het een culturele factor van betekenis kon worden. De doelstelling van deze ‘natu’ was dan ook: het toneel spelen door amateurs dienstbaar te maken aan de culturele ontwikkeling van het Nederlandse volk. Ter bereiking van deze doelstellingen werden de navolgende middelen aangegeven:
Het orgaan van de ‘Algemene Nederlandse Toneelbond’, De Tooneeldilettant, werd omgedoopt in Het Amateurtoneel en werd per 1 januari 1941 het officieel orgaan van de ‘natu’. Het was een van de eerste doelstellingen van de ‘natu’ die gerealiseerd werden. De ‘natu’ zou overigens geen lang leven beschoren zijn. De commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen ontbond eind 1941 de ‘Nederlandse Amateur Toneel Unie’. Het is de ‘natu’ geweest, die uiteindelijk de stoot gaf tot het ontstaan van een Limburgse toneelorganisatie. De behoefte aan organisatie werd in Limburg wel gevoeld door een aantal toneelleiders, maar aan het steun verlenen aan of het ernstig nastreven van de zojuist opgesomde doelstellingen werd nauwelijks gedacht. Toen Jef Schillings in 1937 een ernstige poging ondernam Limburg een eigen toneelorgaan te geven, namelijk Wij Spelen, maandblad voor het Limburgs Volks- en Lekentoneel, werden in totaal slechts 260 personen (incl. de gezelschappen) bereid gevonden het abonnementsgeld van f 1,00 per jaar te betalen. Desondanks voltooide het blad bijna vijf jaargangen (1937-41), toen het door de bepalingen van de Kultuurkamer getroffen werd en verdween. Het deficit nam Jef Schillings voor eigen rekening. Ook zijn Toneelfonds Wij Spelen - bedoeld voor het uitgeven van werken van Limburgse toneelauteurs - werd geen succes. Als eerste en enige werk verscheen hierin (1935) ‘De dode die verkouden was’, van Jan Peters te | ||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||
Roosteren. Meer succes had Jef Schillings met zijn Limburgs Costuumhuis. Het bleek in die jaren in de behoefte van veel amateurgroepen te voorzien. Na oprichting van de ‘Nederlandse Amateur Toneel Unie’ in September 1940 richtte Mr De Blieck, de voorzitter van de ‘natu’, zich tot Jef Schillings met het verzoek de organisatie van het amateurtoneel in Limburg ter hand te willen nemen. Tot dit doel richtte deze een circulaire aan de Limburgse amateurtoneelverenigingen en plaatste in het laatste nummer in 1940 van Wij Spelen een artikel ‘Meer EENHEID ook in ons Limburgs Toneelleven dringend geboden’Ga naar eind9. Hierin schreef hij: ‘Wij juichen de stichting van de ‘natu’ van harte toe en we spreken de wens uit, dat ook de Limburgse verenigingen zich EINDELIJK eens zullen aaneensluiten tot een hechte organisatie, om dan in zijn geheel een stevige pilaar te zijn van de nieuw opgerichte ‘natu’. Op zondag 9 februari 1941 volgde in Hotel de la Poste te Heerlen op initiatief van Jef Schillings, Henk Tummers en Jo Starmans een contactvergadering voor Limburgse amateurtoneelverenigingen, waarop 18 toneelgezelschappen waren vertegenwoordigd. Het doel der bijeenkomst was een gedachtenwisseling te openen over de vraag, is samenwerking in het Limburgse amateurtoneel nodig? Jo Starmans (Heerlen) hield vervolgens een inleiding over ‘Eenheid en Samenwerking’. In korte trekken gaf hij aan waarin de werkzaamheden van een ‘Limburgse Amateur Toneel Unie’ zouden kunnen bestaan: het organiseren van enkele grote toneelmanifestaties per jaar (openlucht), het stichten van een toneelbibliotheek, advies geven bij nieuw te bouwen toneelzalen, het instandhouden van een eigen Limburgs orgaan, het bevorderen van toneelwerk van eigen bodem. Tijdens de gedachtenwisseling bleek, dat vrijwel allen overtuigd waren van de noodzaak van samenwerking. Er werd een commissie benoemd om de plannen verder uit te werken en zich met het bestuur van de ‘natu’ in verbinding te stellen. Ook de pers besteedde aandacht aan de op handen zijnde Unie. ‘De vraag is thans eigenlijk tweeledig. Eerstens dient men het eens te worden over de vraag, of een organisatie van toneelverenigingen in Limburg nodig is en tweedens moet men zich afvragen of men een zelfstandige organisatie zal gaan stichten, of een onderdeel van een algemeen Nederlandse vereniging. (...) Op de eerste plaats zijn er punten waarin de toneelverenigingen elkaar onderling raken, of in de toekomst zullen raken en te dien aanzien ligt er een belangrijke taak voor een bond. Om maar een paar voorbeelden te noemen: wanneer er data moeten worden vastgesteld voor uitvoeringen die van groter belang zijn dan alleen voor de eigen plaats, is er alle reden tot een zekere ordening te komen; wanneer er plannen zouden | ||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||
komen voor concoursen of voor grootse toneeldaden, te stellen door verschillende verenigingen tezamen dan zal zelfs een overkoepelende organisatie practies niet gemist kunnen worden. De toneelverenigingen zullen zeer zeker in die richting naar nieuwe en grote mogelijkheden moeten zoeken. En daarbij zullen ze zich dan aansluiten aan een groot verleden. (...) Welnu voor deze groep van belangen, is een specifiek Limburgse organisatie noodzakelijk. De tweede groep omvat die aangelegenheden, welke even noodzakelijk een groter verband vragen dan alleen een Limburgse Bond. Wij denken daarbij aan de regeling van de auteursrechten, aan de uitwisseling van cultuur tussen de streken van ons land met ieder een eigen karakter en een eigen traditie, aan het vormen van noodzakelijke hulpmiddelen, als cursussen voor toneelleiders, etc. Uit een juist inzicht in deze twee groepen van belangen, welke om organisatie vragen, volgt o.i. het juiste inzicht in de vorm welke die organisatie zal moeten hebben, nl. het zal moeten zijn een specifiek Limburgse Bond, die zich alszodanig aanbiedt als afdeling van de natu. Deze bond zal dan aan de ene kant de eigen gewestelijke belangen veilig stellen, en aan de andere kant het noodzakelijke contact met de Nederlandse-amateur-toneelwereld bewerkstelligen... Het eerste zal een uitdrukking zijn van het onmiskenbare feit, dat de samenstellende delen specifiek Limburgs zijn, het tweede van het even onmiskenbare feit, dat zij Nederlands zijn’Ga naar eind10. Op zondag 6 april 1941 werd de oprichting van de ‘Limburgse Amateur Toneel Unie’ vervolgens een feit. De achttien aanwezige gezelschappen gaven zich vervolgens definitief of in principe op als lid. De heer Hessel Jongsma hield een inleiding over de culturele en de materiële betekenis van de ‘natu’. Hij benadrukte onder meer dat reeds een bibliotheek van 8.000 à 9.000 toneelwerken gratis ter beschikking van de leden stond. Op 2 mei 1941 kwam het Limburgsch Dagblad op de oprichting van de ‘latu’ terug: ‘We hopen intussen dat onze natu en dus mede de latu niet te zeer Hollands georiënteerd zal raken. In de brochure ‘Eenheid’ vinden we, omtrent de algemene organisatie, een voorlopig comité vermeld, waarin Limburg, Brabant en Zeeland geheel ontbreken. Misschien komt daar verandering in. In ieder geval zagen we gaarne meer, veel meer invloed aan ons Zuiden toegekend. Wanneer ergens volkstoneel innig verbonden is met de volksaard, dan is het wel ‘beneden de Moerdijk’. Vervolgens zagen we, in literatuur en bibliotheek der toekomstige éne organisatie, gaarne een zeer grote, geheel evenwaardige plaats ingeruimd aan hetgeen Vlaanderen oplevert. Brabant, Limburg en ten dele Zeeland behoren nu eenmaal tot de Zuiderlijke Nederlanden, die min of meer een geestelijke eenheid zijn gebleven. | ||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||
Van Vlaanderen zijn belangrijke impulsen voor de opleving van het Nederlandse toneel uitgegaan. Dit mag, ook in dit verband, niet uit het oog verloren worden. We respecteren de geest van het Noorden, doch zouden een alweer verdere unificatie in deze zin een verarming van Nederlandse cultuurwaarden achten. Het ‘volkse’ van ons Zuiden is heus niet minderwaardigGa naar eind11. Gelijk met de ‘natu’ werd echter ook de ‘latu’, einde 1941, getroffen door de maatregel van de bezetter. Zij werden opgeheven.
De winter van 1945-46 bracht wederom een herleving van de pogingen tot organisatie van het amateurtoneel. De grote gangmaker op landelijk niveau was Anton Sweerts, leider van de lekenspelbeweging in Nederland, ‘Ons Leekenspel’ te Bussum. In januari 1946 verscheen het eerste nummer van De nieuwe Spoel, Bulletin voor het amateurtoneel, (Voortzetting van Speel met Spoel op de Spelewei). ‘Als eerste en voornaamste taak’, aldus Anton Sweerts in ‘Welkom Nieuwe Spoel’, ‘stellen wij ons voor, hoe ongaarne wij dit woord ook gebruiken, zuivering en vernieuwing van het repertoire’. Tot dit doel stelde ‘Ons Leekenspel’ ‘De Nationale Commissie van Advies inzake het Amateurtoneel’ in, waarin voor Limburg Jef Schillings zitting nam. Deze commissie kreeg tot taak het repertoire voor het amateurtoneel nader te bezien en een lijst van aanbevolen stukken samen te stellen. Ook begon ‘Ons Leekenspel’ in 1946 met de eerste regiecursussen. Ook de ‘latu’ begon in de loop van 1946 wederom haar activiteiten, maar invloed en ledental waren gering. Er had zich immers in Limburg inmiddels een initiatief ontwikkeld tot oprichting van een eigen beroepsgroep; een aantal amateurgroepen werkten inmiddels nauw samen en het was niet verwonderlijk, dat juist deze groepen naar een organisatorische vorm voor nauwere samenwerking zochten met behoud van de eigen identiteit. Zo ontstond in 1947 de ‘Amateur Toneelfederatie Limburg’ (a.t.l.) onder leiding van G. Beckers, P. Malherbe en J. Schillings. De Culturele Raad Limburg aanvaardde de ‘a.t.l.’ als de organisatie, die de toneelbelangen in Limburg het beste zou kunnen behartigen. De federatie stelde zich onder meer ten doel: het organiseren van regiecursussen en het vormen van amateurtoneelspelers, het inrichten van een toneelbibliotheek en een kostuumhuis en het instandhouden van een technisch magazijn. De regionale toneelschrijfkunst wilde zij vooral bevorderen door het organiseren van toneel-tournooien, waaraan alleen deelgenomen kon worden met een stuk van een Limburgse auteur. Deze poging tot ontwikkeling van een actieve organisatie voor het amateurtoneel in Limburg werd doorkruist door het ingrijpen van het | ||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||
Nederlands Episcopaat, dat - vanuit de poging om de federatie in een confessioneel kader te gieten - de uitdrukkelijke wens uitte het katholiek amateurtoneel onder te brengen in een eigen katholiek verband. Hieruit ontstond het ‘Werkverband Katholiek Amateurtoneel’ (w.k.a.). De grote stimulator voor de oprichting van het ‘w.k.a.’ in Limburg was Bèr Hollewijn, leider van de ‘Kemediespeulers’, - een streven dat volkomen in de lijn lag van zijn opvattingen over de taak van het toneel. Op 3 mei 1947 vond de voorlopige oprichting plaats van het ‘Diocees Roermond van het Werkverband Katholiek Amateurtoneel’ na een bijeenkomst in het Groot Seminarie te Roermond onder voorzitterschap van Mgr. Dr. Fr. Féron. Van het voorlopig hoofdbestuur van het landelijk ‘w.k.a.’ waren aanwezig B. Hollewijn, Jan Muller, M. Duinstee en Albert Welling. In zijn openingstoespraak liet Mgr. Dr. Féron er geen twijfel over bestaan, dat het de wens van de bisschoppen was, dat de katholieke verenigingen zouden toetreden tot het werkverband, dat de grote organisatie moest worden, waarbinnen het katholiek amateurtoneel in Nederland en Limburg zijn eenheid moest demonstreren’. In september 1948 vond de definitieve oprichting te Roermond plaats. Het doel van het ‘w.k.a.’ was, uitgaande van de katholieke beginselen, het goede toneel te bevorderen en aldus bij te dragen tot de Nederlandse cultuur. Het ‘w.k.a.’ trachtte zijn doel te bereiken door het geven van cursussen en adviezen, het stimuleren van een verantwoord repertoire, het organiseren van concoursen, het doen uitgeven van toneelwerken, het uitgeven van een tijdschrift en alle andere wettige en geoorloofde middelen. Doelstellingen die overigens - afgezien van de specifiek katholieke - vrijwel gelijkluidend waren aan die van de ‘natu’. Lid van het ‘w.k.a.’ konden worden alle Nederlandse amateurtoneelverenigingen en lekenspelgroepen, die werden aangemerkt als katholiek, en die in haar statuten uitdrukkelijk opnamen zich te stellen op de grondslag van de katholieke levensbeschouwing. In de loop van 1949 werden in de provincie diverse propagandabijeenkomsten belegd met het doel nieuwe leden te werven en te komen tot kringvorming. Deze kringvorming werd noodzakelijk geacht om de activiteit en de goede samenwerking en verstandhouding in de diverse delen van de provincie te bevorderen. Als resultaat van deze vergaderingen ontstonden de kringen Gennep, Horst-Venray, Kerkrade (de reeds bestaande Kerkraadse Federatie), Heerlen en Maastricht. Sittard, Roermond en Venlo zouden na 1950 volgen. Op Beloken Pasen 1949 werd door het ‘w.k.a.’ te Roermond de eerste Diocesane Toneeldag gehouden, die door 300 deelnemers werd bijgewoond. Na inleidingen door Albert Welling ‘Speelt u dat?’ en Gabriel Beckers ‘Vondeldrama’ volgde's avonds | ||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||
een voorstelling door het ‘Tegels Toneel’ o.l.v. Jac. Verstegen van ‘In het Witte Paard’. Ook Mgr. Dr. G. Lemmens, de bisschop van Roermond, was aanwezig, die de vergaderde tonelisten toesprak en zijn wensen bekend maakte aangaande het amateurtoneel, ook wat betreft het spelen in gemengd verbandGa naar eind12. Welke die wensen waren, vermeldt het verslag niet, maar valt wel te raden. Tijdens de gehouden besprekingen op 3 mei 1947 te Roermond werd gesteld, dat de verdeeldheid in twee bonden in Limburg (‘latu’ en ‘a.t.l.’) onder de amateurtoneelgezelschappen niet wenselijk was en dat eenheid voor de verheffing en de bloei van het katholiek amateurtoneel noodzakelijk was. Het ‘w.k.a.’ wilde deze noodzakelijke eenheid in de katholieke amateurtoneelwereld tot stand brengen, maar het jammerlijke was overigens, dat de oprichting van het ‘w.k.a.’ de verdeelheid juist had doen toenemen. Naast het ‘w.k.a.’ bleef de ‘latu’ bestaan, terwijl een groot aantal gezelschappen, verenigingen en stichtingen (en wel de belangrijkste), alsmede de groepen, die zich niet als uitsluitend katholiek wilden beschouwen, afzijdig bleven. Ongeveer 60 verenigingen sloten zich bij het diocesane ‘w.k.a.’ aan. Ook binnen de kring van het ‘w.k.a.’ ontstonden moeilijkheden, die voor een belangrijk deel te wijten waren aan de sterk centralistische structuur van het landelijke ‘w.k.a.’ en de kortsluitingen in de communicatie tussen de provinciale afdeling en het landelijk apparaat. Activiteiten op het terrein van vorming van spelers en kader waren uiterst beperkt. Het zou tot 1967 duren alvorens een oplossing in deze gevonden werd. Dank zij langdurige en intensieve bemoeienissen van de Culturele Raad Limburg werd op de algemene ledenvergadering van het ‘w.k.a.’ Limburg, die in het voorjaar 1967 plaats vond, een commissie ad hoc benoemd, die na bestudering van de situatie voorstellen moest doen teneinde uit de bestaande impasse te geraken. Deze commissie heeft - in nauw overleg met de betrokkenen - het plan ontwikkeld om te komen tot oprichting van een ‘Provinciale Federatie van het amateurtoneel’. Nadat op het plan en de opzet van deze reorganisatie de instemming van de landelijke besturen van ‘w.k.a.’ en ‘natu’ verkregen was, werd op een bijzondere vergadering op 28 oktober 1967 te Sittard, waartoe vertegenwoordigers van alle in Limburg bestaande toneelgezelschappen waren uitgenodigd, besloten over te gaan tot oprichting van de ‘Limburgse Federatie van Amateurtoneelverenigingen’. Bij de federatie zouden zich ALLE amateurgezelschappen aansluiten. Op genoemde vergadering werd voorts een algemeen bestuur van de federatie gekozen, dat gemachtigd werd om - na de verwachte fusie van de landelijke organisatie ‘w.k.a.’ en ‘natu’ - de Limburgse federatie in de nieuwe landelijke organisatie in te bouwen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||
Per 1 januari 1968 fuseerden inderdaad het ‘w.k.a.’ en de ‘natu’ tot het ‘Nederlands Centrum voor het Amateurtoneel’, een ontwikkeling waartoe het Limburgse initiatief in belangrijke mate bijdroeg. Het ‘Nederlands Centrum’ stelt zich ten doel de beoefening van en de belangstelling voor toneel en dramatische expressie in de meest uitgebreide zin te bevorderen en mede daardoor bij te dragen tot de kunstzinnige vorming van jongeren en volwassenen. In dienst van het ‘Nederlands Centrum’ zijn in iedere provincie een of meer toneeladviseurs werkzaam, die ten dienste staan van het dramatische vormingswerk in de provincie. Zij verstrekken onder meer adviezen met betrekking tot repertoirekeuze en spelverbetering en verzorgen regie, spelcursussen en dramatisch voreerder Toine van Bergen, Jo van de Ven en sedert 1 oktober 1967 mingswerk voor de jeugd in cursorisch verband. Als zodanig fungeerden Gerard Heystee. Over de inhoud van de werkzaamheden van de provinciale toneeladviseurs bestaat evenwel verschil van meningGa naar eind13. Na de oprichting van de ‘Limburgse Federatie van Amateurtoneelverenigingen’ is voor het eerst een eenheid binnen de Limburgse toneelwereld gerealiseerd, die grote beloften inhoudt voor de vervulling van zijn doelstellingen. |
|