Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
III
| |
[pagina 173]
| |
Samenwerking binnen het amateurtoneelHet uitbreken van de tweede wereldoorlog vormde geen breekpunt voor het amateurtoneel; integendeel. Er werd in de jaren 1940 en 1941 meer gespeeld dan ooit. Toneel - en dan vooral amateurtoneel - was vrijwel de enige vorm van ontspanning en amusement. De bioscopen werden - vanwege de bijna overwegend Duitse speel- en propaganda-films - door de grote massa gemeden. Het verenigings- en gezelligheidsleven bloeide door het saamhorigheidsgevoel als nooit te voren. Het amateurtoneel nam zelfs in het Openluchttheater te Valkenburg de taak en de plaats van het beroepstoneel over. Het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ bespeelde het gehele zomerseizoen van 1940 en van 1941 het Openluchttheater te Valkenburg, en ook in vrijwel alle andere openluchttheaters werd in deze periode druk gespeeld. In Voerendaal werd op kasteel Cortenbach ‘De hertog van Brabant’ - Drama in 5 bedrijven uit de tijd der Spaanse Nederlanden van Huib Ubaghs - en in het kasteel Gulpen ‘Maria Stuart’ van dezelfde schrijver door de ‘Gulpener Toneelvrienden’ ten tonele gebracht. In het theater 't Oude Kasteel te Born werd ‘In 't Witte Paard’ door een combinatie van het ‘Limburgs Toneel-Sittard’ en ‘De Vriendenkring’ te Born en in Overhoven-Sittard het ‘Deken-Thijssen Spel’ van Jacq. Schreurs opgevoerd, terwijl in het openluchttheater ‘Prickbosch’ (Bleyerheide) door het ‘Theater- und Bühnengesellschaft’ voor het eerst stukken in het Nederlands als ‘De bokkenrijders’ en ‘De pastoor van Neuvilette’ op de planken werden gebracht. In het Proosdijpark te Meerssen vertoonde ‘Kunst en Vermaak’ ‘Des Soudaens Dochterken’ van Ad Bevers en in het Openluchttheater te Sweyckhuizen werd ‘De Korenbloem van Herstal’ door een combinatie van een zestal amateurgroepen opgevoerd. De tijd van combinaties, die in latere jaren tot opmerkelijke toneelprestaties door amateurs leidde, nam hier een aanvang. Uit het hierboven vermelde repertoire blijkt, dat ook nog in de veertiger jaren het volkstoneel in het teken stond van de romantiek, en de belangstelling van de vele tienduizenden gaf te kennen, dat de Limburger voelde voor | |
[pagina 174]
| |
romantiek. Opvallend is de telkens weer opduikende belangstelling van het reeds door het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ in 1928 opgevoerde stuk van Huib Ubaghs ‘De bokkenrijders in het land van Valkenburg’, dat door vele verenigingen in het repertoire werd opgenomen. Het overige repertoire was een voortzetting van de in de dertiger jaren ontwikkelde lijn: blijspelen, volksspelen, en - vooral voor het Openluchttheater te Valkenburg - luchtige vacantiespelen. Het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ speelde er ‘Vier mannen en een meisje’ van A. Valo, ‘En Jacob Diende’ en ‘een Wespennest’, beide van H. Bakker en de ‘Dramatische Kunstkring’ ‘In andermans schoenen’ van Dom. de Gruyter, ‘'n Zomerzotheid’ van Cissy van Marxveldt. In feite sloot het repertoire van de meeste groepen aan bij de burgerlijkheid van de 19e eeuwse dramatiek. De meeste stukken tonen een homogene samenleving op zeer beperkt sociaal niveau, met een eenzijdige sociaal-maatschappelijke inhoud. Naast het gegeven zit het volksachtige dan ook in het gemoedelijke, volkse en landelijke van de milieu- en karakterschildering. In de normale karakteristiek van het romantische volksdrama zijn de maatschappelijk zwakken de witte en de welgestelden de zwarte schapen. Het niet in de pas lopen met de algemeen aanvaarde burgerlijke levenshouding diende veroordeeld en bestraft te worden. De genoemde vacantiestukken ‘En Jacob diende’, ‘Een Wespennest’ en ‘Een zomerzotheid’ werden dan ook meer geaccepteerd als zijnde bestemd voor de vacantiegangers van elders dan voor de eigen Limburgse bevolking. In 1941 trachtte Piet Malherbe - die in 1939 zijn debuut maakte met ‘De Pastoor van Driebeek’ - het traditionele repertoire te doorbreken met zijn ‘Marieke’, een spel rond de problemen van het gevallen meisje. Enerzijds sloot hij aan bij de eenzijdige sociaal-maatschappelijke inhoud, anderzijds durfde hij een probleem te stellen, dat met een ‘taboe’ omgeven is. Hij ontmoette moeilijkheden toen hij het werk wilde opvoeren. De commissie van het verenigingsgebouw, waaraan het stuk ter keuring werd voorgelegd voor het geven van de première, keurde het werk af als ‘strijdig met het fatsoen, en daardoor niet opvoedend werkend op de massa’. De premiè werd toch gegeven en met groot succes. Naar aanleiding van deze première - halfvasten 1941 - schreef Jehan Kuypers in het Limburgs Dagblad ‘In Limburg wordt toneelspel hoofdzakelijk beoefend als een amusementsbedrijf, waarbij de spelers soms met veel talent hun best doen een tere snaar te treffen of de lachlust uit te buiten. Dat nochtans in het volkstoneel behalve de uiting van eigen geaardheid en het streekeigene ook een pedagogische factor niet ontbreken mag, blijft aan | |
[pagina 175]
| |
de werkelijkheid volkomen vreemd... In den breede bezien is het opmerkelijk hoe vooral in het Zuiden des lands het volkstoneel ook werkelijk een spiegelbeeld is van het volkse leven. Argeloos en zonder motivering speelt men den dief naast den pastoor, den bokkenrijder naast den martelaar en Sinte Agnes naast den moordenaar. Doch er is één punt waaromtrent men al te teer een preutschen zin bewaart. Al het kwaad der wereld kan op de planken komen. En moord en doodslag kan niet wreed en ruw genoeg zijn. Maar als van het ééne thema, dat angstig wordt geweerd, een zweem de planken raakt, dan is de duivel los... Dit Thema is...?? Gelijk het voor de traditionelen een ergernis was, toen Dr. Clemens Meuleman ruim een kwart eeuw geleden op Heerlerbaan het katholieke doorgangshuis begon, dat naderhand een weldaad bleek te zijn en hen die schreeuwden van schandaal door feiten zwijgen deed, zo is het nog heden de dag velen initiatiefdragers een doorn in het oog, wanneer men plots het dorpstoneel verrijken wil met een christelijk beaccentueerde tragedie der slachtoffers, waarvoor Meuleman het Huis gesticht heeft. Iets wat rond sexe speelt wordt a priori verworpen als strijdig met fatsoen... Malherbe heeft het aangedurfd van christelijk standpunt uit, het kies geval van een gevallen meisje op het podium te brengen, wèl wetend dat zoiets al prikkelend van inhoud is. Rond dit gebeuren copieert hij trouw naar het leven de reflexen bij de dorpsbewoners, en spint hij de tragedie uit welke zij tegen wil en dank nog groter maken door verstoting. Dit op zich is echter geen verdienste. Dit is niet meer dan een portret van een stukje leven, waarvan het volkstoneel op ander terrein dan ook, al overvol is. De opmerkelijkheid, en wat dit eenvoudige spel tot waarde stempelt, is gelegen in de christelijke visie, die over dit alles heen, naast het misprijzen van het kwaad, aanspoort tot barmhartigheid... Na dit debuut kunnen wij van P. Malherbe nog meer verwachten. Wij zien hem op de weg van Olterdissen, de regionale schrijver van Maastricht, christelijk in zijn humor en christelijk in kastijding, maar bovenal volks...’Ga naar eind1. Het stuk beleefde na de bevrijding een ware zegetocht door Zuid-Limburg (meer dan 70 opvoeringen). Na de inval van de Duitsers in mei 1940 werd vooralsnog het amateurtoneel niets in de weg gelegd. In de loop van 1941 echter richtte zich de aandacht van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (Afdeling Theater en Dans) op het Valkenburgs Openluchttheater en daarmee ook indirect op het ‘Zuid-Limburgs Toneel’, dat dit theater hoofdzakelijk bespeelde. Op Jef Schillings werd druk uitgeoefend voorstellingen te organiseren voor de N.S.B. en het N.V.V. Hij weigerde en nadat ook aan amateurgroepen de verplichting was opgelegd zich aan te | |
[pagina 176]
| |
sluiten bij de Kultuurkamer, was het officieel gedaan met het amateurtoneel in Limburg. Op de carnavalsdagen van februari 1942 (15, 16, 17 februari) gaf het ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ haar laatste openbare voorstellingen: tien in totaal. Het is duidelijk dat tien voorstellingen binnen drie dagen onmogelijk door één groep gegeven konden worden. Door de continue bespeling van het Valkenburgse Openluchttheater in de zomer, en de talrijke uitkoopvoorstellingen in de provincie was het ‘zlt’ uitgegroeid tot een monstergezelschap. In 1941 werden niet minder dan 113 voorstellingen gegeven, waarvan 41 in de open lucht. Het gezelschap telde op dat moment 68 medewerkers: 28 dames en 40 heren. 25 verschillende stukken werden er in dat jaar opgevoerd. Het was niet langer hèt ‘Zuid Limburgs Toneel’ dat speelde, maar één van de afdelingen van ‘het Zuid’, zoals het gezelschap meestal werd aangeduid. Na de inwerkingtreding van de bepalingen rond de Kultuurkamer werden de activiteiten van het amateurtoneel in de besloten kring van patronaten, missiehuizen, internaten, godsdienstige bijeenkomsten en kloostertuinen in de zomer voortgezet. Uit het archief van het ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ blijkt bijvoorbeeld dat dit gezelschap in de periode juni 1942-juni 1944 nog een veertigtal voorstellingen gaf in besloten kring. Welke moeilijkheden daarbij overwonnen moesten worden, blijkt o.a. als men bedenkt dat alle vervoer per fiets en met fiets en aanhanger moest gebeuren. Het repertoire beperkte zich overwegend tot stukken met een religieuze strekking: ‘Joseph in Dothan’, ‘Elckerlyc’, ‘De Paradijsvloek’, ‘En waar de sterre bleef stille staan’, ‘Kermisvolk op Kerstmis’, en, vooral bij gelegenheid van priesterwijdingen ‘Bij Heernonk’ en ‘De pastoor van Driebeek’, maar ook weer werk van Limburgse auteurs: ‘Hanna van de Heerlerhei’ (Anjoel Valo), ‘Tineke van de Mölder’ (Jan Wouters) en ‘Hubeer Zonderbon handelt zwart’ (Martin Duyzings). De omstandigheid dat het gezelschap slechts met één groep speelde en aan de voorbereidingen alle tijd en zorg besteedde, leidde tot voortreffelijke voorstellingen, waaraan vrijwel alle topspelers van de Limburgse amateurtoneelwereld hun medewerking verleenden zoals Hub Consten, Pierre Cox, Miets Eder, Lies en No Bours, Jos Kengen, Aag Klinkenberg, Fons Meyers, Dick Oosterkamp, Wim Schaffers, Jef Schillings, Ali Vroomans, Jan Wouters, Grada Tempelman, Jo Zuketto, Anny Engelen. Tijdens de oorlogsjaren ontstonden ook nieuwe gezelschappen. Hoe paradoxaal dit lijkt, toch ligt de verklaring voor de hand. In de oorlogstijd was er vrijwel geen ontspanningsmogelijkheid - en vrije tijd was er te over. Nog een andere belangrijke omstandigheid was, dat beroepsacteurs uit het westen her en der in de provincie waren ondergedoken en | |
[pagina 177]
| |
hun medewerking verleenden aan het instuderen van stukken. Zo ontstond b.v. te Beek, waar Albert van Dalsum langere tijd ondergedoken was, al repeterende ‘Het Masker’ o.l.v. Gabriël Beckers, die overigens een grote rol zou gaan spelen bij de verdere ontwikkeling tot beroepstoneel in Limburg. Onder regie van Van Dalsum werd Vondel's ‘Lucifer’ ingestudeerd dat, in de winter 1944-1945 zijn première beleefde. Bèr Hollewijn groepeerde te Maastricht ‘De Kemediespeulers’, en debuteerde in 1941 met ‘Slivvenier in Mestreech’ en bereidde zijn sociale volksspelen voor (‘De Kruusweeg’), waarmee hij na de bevrijding Limburg stormenderhand veroverde. Te Heerlen formeerde Pierre Cox een groep belangstellende jongeren om zich heen en stichtte ‘De Flierefluiters’, die in 1945 in de openbaarheid traden en met ‘Een Zomerzotheid’ in het Valkenburgse Openluchttheater grote successen oogstten. Stammend uit deze periode dienen voorts onder meer genoemd te worden: ‘Toneelgroep Kuvri’ (Heerlen), ‘St. Genoveva’, later ‘Expressie’ te Welten (Jacq Gulikers), ‘baton’ Heerlen (Dick Hendriks, Jo Zuketto), ‘Toneelgroep Geleen’ (Max de Bruin, Sjef Nijsten), ‘Maastricht 46’ (H. Veugen), ‘kat’ Heerlen (Jan van Heteren, Sjef Nijsten), ‘Ardalion’ Hoensbroek (Kees Heyboer), ‘Tierlantijnen’ Weert (Jo van de Velden) en verder ‘Genesius’ Horst (M. Rongen), ‘Tegels Toneel’ (Har Huys), ‘Speelgroep Gelre’ Roermond (M. Creemers), ‘Roermonds Toneel’ (A. van Bergen), ‘Reuvers Toneel’ etc. Terwijl in Midden- en Noord-Limburg de Duitsers nog weerstand boden en in bezet Nederland de hongerwinter in alle hevigheid woedde, speelde Zuid-Limburg weer toneel. Op 31 januari 1945 gaf het ‘Zuid Limburgs Toneel’ de eerste voorstelling na de bevrijding. Er zouden er in datzelfde jaar nog 130 volgen. En niet alleen ‘het Zuid’ speelde, maar alle groepen, die reikhalzend naar de bevrijding hadden uitgezien. Naast voorstellingen voor de bevrijders, de Nederlandse Stoottroepen, de binnenlandse strijdkrachten, het Rode Kruis volgden al spoedig weer de traditionele voorstellingen voor gezelschappen en verenigingen, waarbij onder meer een geliefd doel was ‘het instrumentenfonds van de Harmonie of Fanfare’, die in de oorlog vele instrumenten aan de bezetter waren kwijt geraakt. Het Valkenburgs Openluchttheater werd in de zomer 1945 bespeeld door een drietal gezelschappen: Het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ gaf voorstellingen van ‘Adam in Ballingschap’, ‘De Vrek’, ‘De klucht der Vergissingen’ en ‘Als Stad en land elkaar ontmoeten’ (J.J. Zoetmulder); ‘De Flierefluiters’ voerden ‘Een zomerzotheid’ op en ‘De Dramatische Kunstkring’ gaf voorstellingen van ‘Robbedoes’.
In het jaar 1946 ontstond tenslotte de samenwerking tussen een aan- | |
[pagina 178]
| |
tal amateurgezelschappen, waarvoor reeds in het begin van de veertiger jaren plannen waren gemaakt. De inleiding daartoe waren de openluchtvoorstellingen van ‘De Korenbloem van Herstal’ in Sweijckhuizen in juni 1941 door een combinatie van een zestal amateurgezelschappen uit de Westelijke Mijnstreek o.l.v. Jef SchillingsGa naar eind2. In de zomer van 1946 kreeg deze samenwerking duidelijker gestalte, en de blikken zijn daarbij op het Valkenburgse Openluchttheater gericht. Op 14 juli gaf ‘Het Zuid Limburgs Toneel’ in samenwerking met ‘Het Masker’ in het Openluchttheater de première van ‘Een Midzomernachtsdroom’. Ook in 1947 werden de voorstellingen in dezelfde combinatie, in dezelfde bezetting, voortgezet en haalde ‘Een Midzomernachtsdroom’ reeds de 50ste voorstelling. Als nieuwe produktie gaf de combinatie in dat jaar voorstellingen van ‘De vrolijke vrouwtjes van Windsor’. In 1948 werd de combinatie ‘Zuid-Limburgs Toneel/Het Masker’ uitgebreid met ‘Het Limburgs Volkstoneel’. De basis voor ‘de Speelgroep Limburg’ was daarmede gelegd. Op 27 juni volgde de première van Schiller's ‘Wilhelm Tell’ en op 28 augustus van ‘De Genadenrijke Walram’ van Jef Heydendal. Het was in feite de presentatie van de groep, die vanaf 1949 onder de naam ‘Speelgroep Limburg’ zou opereren. Nog andere combinaties ontstonden er in deze tijd, zij het meestal voor een bepaalde productie: de ‘Beambtenvereniging Treebeek’ en de ‘Kunstkring Valkenburg’ met ‘De koopman van Venetië’; ‘zlt’, ‘Flierefluiters’ en de ‘Beambtenvereniging’ met ‘Winteravondsprookje’; de combinatie ‘Het Masker-Kemediespeulers’ met ‘De Batavische Gebroeders van Vondel’; ‘z.l.t.-Flierefluiters’ met ‘Met Masker en Pistool’ van Loe Maas, een spel rond de beruchte Bokkenrijdersbende met de Dode Hand (Mathijs en Gertruid Ponts); ‘z.l.t.-Volkstoneel’ met ‘Het Adelaarsjong’ van Rostand. Behalve de gezamenlijke produkties voor het Openluchttheater gingen de gezelschappen de overige tijd van het jaar hun eigen weg. ‘Het Masker’ gaf voorstellingen van ‘De Spooktrein’ en ‘Goud’ (O'Neill), ‘De Flierefluiters’ van ‘Een wespennest’ en ‘de Rare’ (Ballings), ‘De Kemediespeulers’ van ‘De rechter van Zalamea’ en ‘De klucht van meester Pathelijn’ en ‘Het Volkstoneel’ van ‘Mei in het land van Rode’ en ‘Ego’. Het ‘Zuid Limburgs Toneel’ zette ook in deze jaren haar overstelpend aantal uitvoeringen voort. In 1946 gaf het gezelschap een record aantal uitvoeringen namelijk 197 in totaal. ‘Het Zuid’ omvatte in feite vier groepen, min of meer gespecialiseerd in een bepaald genre: een afdeling jeugdtoneel, een afdeling voor dialectstukken, een afdeling voor volkstoneel en een afdeling voor klassieke werken. Het gehele gezelschap werkte mee aan de grote produkties. | |
[pagina 179]
| |
Reeds eerder werd opgemerkt, dat uiteindelijk opsplitsing in diverse groepen nadelige effecten met zich meebrengt, én voor de kwaliteit van het werk én voor de sfeer in de groep. Het zeer grote aantal uitvoeringen, gepaard aan een uitgebreid repertoire, had vaak een overbelasting van de (amateur) spelers ten gevolg, te meer als men in aanmerking neemt, dat een aantal spelers elders nog regisseerde en speelde. Een ander frequent voorkomend verschijnsel was, dat nieuwe stukken, door het ‘Zuid Limburgs Toneel’ ingestudeerd, spoedig hun weg vonden naar andere gezelschappen en daar door spelers van ‘het Zuid’ werden geregisseerd. Tot het vaste repertoire in deze jaren behoren:
Het werkterrein van het gezelschap omvatte de gehele provincie. Het speelde in iedere zaal van Vaals tot Mook, en in de zomer in ieder denkbaar ‘openluchttheater’. In juni 1949 werd het gezelschap - en het gehele volkstoneel in Limburg - zwaar getroffen door het plotseling overlijden van Jef Schillings op vijftigjarige leeftijd, die terugkerend van een generale repetitie te Maastricht in zijn auto door een hartverlamming werd getroffen. Ruim dertig jaar had hij al zijn krachten ingezet voor een verantwoord amateurtoneel; meer dan 1200 keer had hij zelf op de planken gestaan; meer dan 200 stukken geregisseerd; bij alle grote toneelevenementen in Limburg was hij betrokken geweest. Hij had Limburg de eerste toneelperiodiek bezorgd, namelijk Wij Spelen, die na vier jaargangen in de oorlog verdween, zoals hij ook Limburg een eigen toneelfonds wilde geven - speciaal voor de uitgave van Limburgs werk - waarin echter ten gevolge van de oorlogssituatie maar één werk verscheen: ‘De dode die verkouden was’, van Jan Peters. Hij kan - samen met Anton Hulsman - beschouwd worden als de pionier van het volkstoneel in Limburg, die honderdduizenden Limburgers voor het eerst in contact heeft gebracht met goed verantwoord toneel. Hij was de man, die - zelf een opmerkelijk toneeltalent bezittend - een onfeilbaar flair had om goede talenten op te sporen en door zijn kijk op de toneelmogelijkheden van een stuk zijn spelers tot grote prestaties aanzette. Hij was de man, die door zijn leiderscapaciteiten deze spelers niet alleen uit | |
[pagina 180]
| |
heel Limburg verzamelde, maar ook tesamen hield. Hij zou zijn grote droom - een eigen Limburgs beroepsgezelschap in de trant van het ‘Vlaamse Volkstoneel’ - niet meer kunnen realiseren. Na het officiële begin van ‘de Speelgroep Limburg’ onder leiding van Gabriel Beckers in 1949 gingen de oorspronkelijk bij de opzet betrokken gezelschappen hun eigen weg. ‘De Kemediespeulers’ o.l.v. Bèr Hollewijn gingen - zoals we elders zullen zien - van meet af aan een eigen weg. Hollewijn bleef enerzijds vechten voor een gefundeerde, katholieke levensbeschouwing in zijn toneel, anderzijds wilde hij ook in het amusements-toneel een ‘zuiverende’ toon brengen. Hij trachtte dit te bereiken door het brengen van eigen stukken, deels van zijn hand, deels in samenwerking met H. Loontjens geschreven. Tot dit doel schreef Hollewijn in een tijdsbestek van 15 jaar meer dan 20 toneelstukken. Voorop staat in zijn werken zijn streven het toneel midden in het leven en de actualiteit te plaatsen. Zijn best geslaagde poging is het prachtige, sterk geschreven ‘De Kruusweeg’ (1944). Een echt volks, tevens religieus spel, waarbij de tendentie uit en door het spel geboren wordt. Bij een aantal van zijn werken echter gaat het toneelmatige overheersen, zoals in ‘Revolutie’ (1948), ‘De Eeuwige’ (1947), en ‘Kinder weurde groet’ (1954). Sterk zijn de cabaretachtige teksten (Kermisstukken) uit de beginjaren met het optreden van ‘De Drei Zwèrrevers’ (Jan Hollewijn, Harie Loontjens en Giel Defesche). Andere werken van de hand van Hollewijn - met groot succes veelvuldig binnen en ook buiten Limburg gespeeld - zijn onder meer ‘Slivvenier in Mestreech’ (1941), ‘Het Zigeunerkamp’ - Mastreechter operette (met Loontjens) (1945), ‘In de gouwe lanteerie’ - (met Loontjens) (1947), ‘'t Leve’, ‘Het leven van Jan de Butto’ (1948), ‘De Kleine Wereld’ (1949), ‘De wereld draait’ (1949), ‘De Zigeunerprins’ (1949), ‘Lente en Liefde’ (1949), ‘De geteikende’ (1955), ‘Pico Bello’ (1956) en ‘De touverkis’ (1960). Ook Piet Malherbe met zijn ‘Limburgs Volkstoneel’ ging na de oorlog een eigen weg, die uiteindelijk logischerwijze in de zestiger jaren tot oprichting van het ‘Heerlens Streektheater’ leidde. Hij zag vooral het toneel als middel om zijn liefde voor eigen streek en streekcultuur te belijden. Zijn in de oorlog ontstane ‘Marieke’ (1941) werd na de bevrijding - toen het probleem van de ongehuwde moeder op wel bijzondere wijze actueel werd - in vrijwel alle plaatsen van Limburg gespeeld. Ook ‘De pastoor van Driebeek’ handhaafde zich in het repertoire. Op 16 januari 1946 ging een nieuw spel van zijn hand in première, ‘Mei in 't Land van Rode’, naar een gegeven van A.J. Toussaint. In dit romantische spel in drie bedrijven schreef hij voor het eerst een aantal rollen in het Kerkraads dialect. Het stuk speelt in 1723 en behandelt | |
[pagina 181]
| |
folkloristische gebruiken rond de Meiviering (Meiboomgebruiken) in het Land van Rode, en geeft bovendien een kijk op gebruiken en toestanden in de tijd, dat de abten van Rolduc als patriarchen heersten over Kerkrade en omgeving. In december 1946 reeds volgde een nieuwe première, ‘Ego’, toneelspel in drie bedrijven. In dit spel signaleerde Piet Malherbe duidelijk de zich in de naoorlogse jaren ontwikkelende egoïstische onhebbelijkheid. Dit egoïsme heeft dan ook in ‘Ego’, spelend temidden van de mijnwerkersbevolking, vorm en gestalte gekregen. De optredende personages ‘Ego’, ‘Arbed’, ‘Hebkens’ spreken voor zich. Het stuk, dat zoals gezegd in de eigen mijnstreek wordt gesitueerd, vormt in feite een aanloop voor zijn spel uit het mijnwerkersleven ‘Kompelseer’ - in opdracht van de Culturele Raad geschreven - dat op 27 november 1950 zijn première beleefde. ‘Hij heeft’, aldus Loe Maas, ‘er de zeer schaarse serie Nederlandse mijnwerkersspelen een belangrijke aanwinst mee bezorgd. Piet Malherbe’, aldus Loe Maas verder, ‘heeft lang genoeg contact gehad met de mijnwerkerssamenleving om, voor zijn spel, de vinger precies op die gevoelige plek te kunnen leggen die alle mijnwerkers over heel de wereld ter harte gaat: de kompelseer, de ongeschreven wet dat iedere koelwerker steeds zijn makkers, sympathiek of het tegendeel daarvan, zal waarschuwen voor of helpen in het gevaar, ook al zou het hem zelf het leven kosten’Ga naar eind3. De kern van het stuk draait om een liefdesconflict tussen twee jonge mensen, dat zich tot beneden in de mijn voortzet. In de tussenliggende jaren besteedde Piet Malherbe overigens ook aandacht aan werken van andere Limburgse auteurs. Hij toonde reeds eerder te beseffen, dat het geestelijk verkeer, dat alle kunst en dus ook het toneel tussen de mensen onderling moet brengen, bij het volk het best verkregen werd met stukken, die aan de ziel van dit volk zelf waren ontsproten. Het grootste gedeelte van het repertoire van zijn vereniging bestond dan ook uit eigen Limburgse stukken. Het ‘Limburgs Volkstoneel’ was daardoor niet achter geraakt op andere toneelgroepen, die met successtukken uit andere streken of verre vreemde landen voor het voetlicht traden. Eer integendeelGa naar eind4. Op 22 augustus gaf het ‘Limburgs Volkstoneel’ de avant-première van Paul Haimon's ‘Magnificat’. In zijn recensie in de Gazet van Limburg schreef Loe Maas daarover: ‘Wij geven aanstonds toe, dat de vrijmoedigheid, waarmee deze katholieke Limburgse dichter het precaire onderwerp van de drie wonderbare geboorten van Maria, Johannes, en Jezus benaderde, velen zal doen huiveren. De Timmermansiaanse volkse manier om heilige mysteries binnen de pen of het penseel te trekken, bereikte in Magnificat wel haar uiterste grenzen. Het gevaar van ont- | |
[pagina 182]
| |
wijding was in het geheel niet denkbeeldig. En het was slechts te danken aan de zuivere op het Hooglied geïnspireerde poëzie en aan de primitieve uitpuring der figuren, dat dit gevaar zo goed als overal vermeden kon worden. Het “Limburgs Volkstoneel” overtrof zich zelf: het speelde met een zo zuivere overgave, een zo edele intentie en in een zo afgewogen stijl, dat deze avant-première een ontroerende verrassing werd. De dromerige en van God bezeten figuur van Maria (Leny Malherbe) had moeilijk verbeterd kunnen worden’Ga naar eind5. Het jaar daarop (24 december 1949) bracht ‘het Volkstoneel’ de première van ‘De Zoon van de Kreupele’, een Advents- en Kerstspel van de hand van Loe Maas. Het streven bleef erop gericht jaarlijks een oorspronkelijk Limburgs werk op de planken te zetten. In oktober 1950 volgde de première van ‘Brunhilde’, een spel geschreven ter gelegenheid van de viering van het zevende eeuwfeest van het H. Scapulier, door de Carmeliet Ivo van Dinther. De jaren 1951, 1953 en 1954 brengen premières van stukken van de hand van Harry Schillings: ‘De zoon van Napoleon’, ‘Jeanne, de maagd’, ‘Wat nu... Elisabeth?’. Ook Piet Malherbe bleef onverdroten doorgaan met het produceren van toneelwerken: In 1950 een vrolijk detective spel ‘De man met de witte regenjas’; in 1951 voor het Vrouwelijk Jeugdwerk ‘Het duivelsei’ en ‘Het spel van de Gulden Margriet’ en sedert 1952 zijn kluchtige blijspelen in het dialect: ‘Maifieber’, ‘Hartetroef’, ‘Spoeëke Sjeng’, ‘De blauw Roeës’, ‘De Ies-heilige’. Alle stukken van Limburgse bodem, vol kleur en klank en levenslust. Opmerkelijk is, dat in de periode van een dalende belangstelling van het publiek voor het toneel meer gezelschappen naar een dialect-repertoire gaan grijpen, dat inderdaad de bevolking blijft aanspreken. De ‘Toneelgroep Geleen’ ging in 1955 onder leiding van Sjef Nijsten er eveneens toe over in de provincie dialectstukken te spelen. Aanvankelijk oorspronkelijk werk in Limburgs dialect: Hub Janssen ‘Eine woonwagel heel sjtil’ en ‘Sjus wie zjwerbelkes’ en van Sjef Nijsten ‘Trees van de Bokkeriejer’ en ‘Jan Rataplan’, maar daarna bewerkingen in dialect - meestal van de hand van Max de Bruin - van gangbare repertoirestukken, zoals: ‘'t Kletsjwief’ (Jens Exler), ‘De waorzèkster’ (Wilfried Wroost), ‘Es auw sjure brenne’ (Anton Aulke), ‘Ene jong of a maedje’ (Fritz Wemper). De wil tot samenwerking - na de tweede wereldoorlog begonnen - zette zich ook in de vijftiger jaren voort. Uniek is in dit verband dat zich in het land van Rode in 1949 de R.K. Federatie van Toneelgezelschappen te Kerkrade formeerde, die zich ook als zodanig presenteerde. In 1951 organiseerde de Federatie een toneeltournooi, waaraan de volgende Kerkraadse gezelschappen deelnamen: ‘Kunstvrienden’ (Bleijerheide), | |
[pagina 183]
| |
‘Beatrix’ (Nulland), ‘Volkstoneel’ (Kerkrade), ‘Juliana’ (Bleijerheide), ‘Ons Zuiden’ (Chèvremont), ‘Excelsior’ (Kerkrade), ‘Blijmoedigheid’ (Spekholzerheide). ‘Kunstvrienden’ opende het tournooi met een door P. Malherbe geschreven en aan de Kerkraadse pionier Chris Doverman opgedragen eenakter ‘Maifieber’. In maart 1954 werd te Heerlen een Federatie van Heerlense Toneelverenigingen opgericht, waarbij zich aansloten: ‘de Dramatische Kunstkring’, ‘De Flierefluiters’, ‘De Plankeniers’ (Heerlerheide), ‘St. Genoveva’ (Welten), ‘St. Genesis’ (Heksenberg), ‘De Baan’. De Federatie verzorgde jaarlijks de gezamenlijke amateurtoneelavonden, waarbij een stedelijke jury prijzen en subsidies toekende. Incidentele samenwerking ontstond te Hoensbroek toen de gezamenlijke Hoensbroekse toneelverenigingen in 1957 het Passiespel ‘Het lege Graf’ van L. Fodor brachten. In 1959 speelde een combinatie o.l.v. van Jan van Heteren, bestaande uit spelers van ‘Pit’, ‘De Faun’ en ‘Ardalion’ hetzelfde spel. Het aantal Limburgse amateurgezelschappen, dat in de vijftiger jaren voorstellingen in het Valkenburgse Openluchttheater gaf, groeide van jaar tot jaar, waaruit men enerzijds kan constateren, dat de dominerende rol van een aantal grote gezelschappen voorbij was, anderzijds dat het niveau van de overige gezelschappen beduidend was gestegen. Het meest kenmerkend voor het spel in de vijftiger jaren is het streven naar een grotere intensiteit en ritmeversnelling in het spel, waarbij de waarheid begint door te dringen, dat elk stuk zijn eigen speelstijl eist en niet schabloonmatig kan worden behandeld. Innerlijke echtheid van beleven, spreken en handelen staat op de voorgrond. In deze jaren traden in het Openluchttheater te Valkenburg onder meer de volgende groepen op: ‘De Flierefluiters’ (Pierre Cox) met ‘Harvay’ en ‘Potasch en Perlemoer’, ‘De Faun’ (Jan van Heteren) met ‘Koffie met Cognac’, ‘Het Limburgs Volkstoneel’ (P. Malherbe) met ‘Wat nu Elisabeth?’, ‘Maastricht '46’ (B. Veugen) met ‘Come back Peter’ en ‘Valstrik voor een man alleen’, het ‘Limburgs Toneel’ (J. van Heteren) met ‘l'Annonce faite à Marie’ en ‘Kleine kinderen worden groot’, ‘Narrenkap’ (Cees Heyboer) met ‘Zwarte Magie’, ‘De Schouwspelers’ (Jef Baarts) met ‘Het onstuimige hart’ en tenslotte ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ (Hub Consten) met ‘Hotel-ratten’, ‘Daar was laatst een meisje loos’ en ‘Abelino’. Naast Valkenburg werden vooral de openluchttheaters te Brunssum (Edenpark) en Stein (Steinerbosch) regelmatig bespeeld. In het in 1946 als recreatieoord door de Staatsmijnen in Limburg opgerichte openluchttheater ‘Steinerbosch’ traden regelmatig een groot aantal Limburgse gezelschappen op. De ‘Speelgroep Limburg’ was er regelmatig te gast evenals de ‘Zuid Nederlandse Opera’ alsmede diverse operette-gezelschappen. | |
[pagina 184]
| |
Opmerkelijke toneelprestaties leverde een combinatie van het ‘Zuid-Limburgs Toneel’ en het ‘Limburgs Volkstoneel’ in 1949 met voorstellingen van ‘Het Adelaarsjong’ van E. Rostand met de jeugdige Leny Malherbe in de titelrol. De ‘Speelgroep De Gong’ o.l.v. Jef Baarts gaf uitstekende voorstellingen van Shakespeare's ‘Macbeth’, terwijl ‘Het Nationaal Toneel van België’ ‘De Koopman van Venetië’ ten tonele bracht. Tot de meest op de voorgrond tredende gezelschappen in de vijftiger jaren en in het begin van de zestiger jaren behoorden de ‘Toneelgroep Maastricht '46’ (landskampioen van w.k.a. 1957 en winnaar van het Xe en XVe Tournooi der Maasgouwen) o.l.v. Bèr Veugen. De regie voerden afwisselend Gerard de Zoete, Elise Hoomans en B. Veugen. Het repertoire omvatte onder meer ‘Valstrik voor een man alleen’ (R. Thomas), ‘Liefde van de zeven poppen’ (Gallico), ‘Engel met Bloempot’ (Mihura), ‘Bruid in de morgen’ (Hugo Claus). Opmerkelijk was ook het optreden van ‘Het Limburgs Toneel’ te Sittard o.l.v. Jan van Heteren, met ‘Een man van adel’, ‘School der dapperen’ (waarmee het gezelschap op het XIe Tournooi der Maasgouwen in 1962 de eerste prijs behaalde) en ‘Zachtjes met de deuren’. Verder was er ‘Het Zuid-Limburgs-Toneel’ o.l.v. Hub Consten met opvoeringen van ‘Emigranten’, ‘Als de kinderen maar eens groot zijn’, ‘Nacht in de Rimboe’ en ‘Notaris Grijp’. Na 1956 gaf dit gezelschap overwegend voorstellingen in het dialect: ‘Tineke van de Mölder’, ‘De Sjtiefkop’ en ‘Pension Lumes’, alle van Jan Wouters. Tot belangrijke prestaties kwamen ook de ‘Toneelgroep Expressie’, Welten, o.l.v. Jacq. Gulikers en Els Eymael met ‘De bemoeial’ (J. Popplemel), ‘Toevallige ontmoeting’ (Noel Coward) en ‘Moany's jongen huilt niet’ (T. Williams) en het gezelschap ‘De Narrekap’ (Hoensbroek) o.l.v. Kees Heyboer, dat voorstellingen gaf van ‘Zwarte Magie’ (A. van Zuylen), ‘Ze kregen wat ze wilden’ (L. d'Alton) - waarmee de eerste prijs werd behaald te Elsloo in 1955 - en ‘Bomen sterven staande’ (A. Canon). Voorts is te vermelden ‘St. Ardalion’ (Hoensbroek) o.l.v. Jo Bus (in de zestiger jaren voeren afwisselend Fr. Keulen en Jan van Heteren de regie), dat opvoeringen gaf van ‘Ombre Chère’ (J. Duval), ‘Getuige à charge’ (A. Christie), ‘Huis Clos (Sartre) - eerste prijs Elsloo 1966 -, ‘Oog om oog’ (Peter Shaffer), ‘Als een kat op een heet zinken dak’ (T. Williams). De aloude gezelschappen ‘Kunst en Vermaak’ (Maastricht) en de ‘Dramatische Kunstkring’ (Heerlen) beperkten hun activiteiten tot een of twee voorstellingen per jaar. ‘Kunst en Vermaak’ gaf onder regie van Herman Lutgerink voorstellingen van T. Wilder ‘De gelukkige reis’ en ‘Koninklijke Hoogheden’ en van Tsjechow ‘Het huwelijksaanzoek’. De | |
[pagina *13]
| |
Combinatie Zuid-Limburgs-Toneel, Het Masker.
‘Een Midzomernachtsdroom’ te Valkenburg (1946) puck (leon budé) - oberon (jef schillings). Combinatie Zuid-Limburgs-Toneel, Het Masker, Limb. Volkstoneel
‘Wilhelm Tell’ te Valkenburg (1947). | |
[pagina *14]
| |
jef schillings (1899-1949).
jef baarts (1901-).
piet malherbe (1905-).
gabriel beckers (1908-).
| |
[pagina 185]
| |
‘Dramatische Kunstkring’ onder regie van Fr. Keulen vertoonde ‘De Boomgaard’ (R. Bolt), ‘The old lady shows her medals’ (J.A. Barrie) en ‘Het reisje naar Biarritz’ (J. Sarment). In Midden-Limburg valt eveneens een verhoogde activiteit waar te nemen. In de oude toneelstad Roermond maakte na ‘De leekenspelers’ vooral ‘Roermonds Toneel’ furore onder leiding van Toine van Bergen. Opvoeringen werden gegeven van ‘Het witte schaap van de familie’, ‘Mijn Zoons’, ‘De Sabijnse maagdenroof’ en ‘Bomen sterven staande’. Na het vertrek van Van Bergen nam Rein Creemers de regie over. Hij regisseerde de landelijke première van ‘De bungalow’ van A. van Bergen (1958). In 1960 stichtte hij een nieuw gezelschap ‘Studio Roermond’. Zijn doel was vooral een elementaire opleiding voor amateurspelers in het leven te roepen en daarnaast een mogelijkheid tot een oriëntering inzake toneel te scheppen. De ‘Speelgroep Gelre’ o.l.v. Mien Creemers-Julicher, later van Frans Keulen, gaf voorstellingen van ‘Daar moet je een vrouw voor zijn’ (F. Dudley), van ‘Huis aan het meer’ (H. Mills) en ‘Gouden Regen’ (Priestly). ‘De Tierlantijnen’ te Weert, in 1951 door Jo van de Velden opgericht, speelde onder regie van Gabriel Beckers ‘De reiziger van Forceloup’ (G. Sion), ‘Kleine kinderen worden groot’ (N. Langley), ‘Het was maar kinderspel’ (V. Riuz) en ‘De Tuinschuur’ (G. Greene). ‘Tegels Toneel’ (Tegelen) ontwikkelde zich o.l.v. Har Huys van een dorpsgezelschap tot een regionaal gezelschap. Dit gezelschap gaf voorstellingen van ‘Anastasia’ (M. Maurette), ‘De Muizenval’ (A. Christie), ‘Korczak en de kinderen’ (E. Sylvanus) en ‘Vandaag is morgen’ (H. Bates). Het amateurtoneel heeft in de vijftiger jaren duidelijk een opbloei gekend en ook een grote weerklank gevonden bij de bevolking. Het wezenlijke verschil tussen deze periode en die van 1920-1940 ligt vooral in het feit dat na 1950 een groter aantal groepen op een kwalitatief verantwoord niveau werkte. In de vooroorlogse jaren was het een betrekkelijk klein aantal gezelschappen, dat - én qua repertoirekeuze, én qua technische verzorging - op artistiek verantwoord niveau werkten. In de naoorlogse jaren is het grondvlak duidelijk verbreed en daardoor de belangstelling van het publiek toegenomen. Ook heeft natuurlijk een belangrijke rol gespeeld, dat juist na de oorlog behoefte aan ontspanning bestond en dat het toneel voor het overgrote deel van de bevolking daartoe de enige vorm was. Een bijkomende reden, die b.v. het talrijke bezoek aan de openluchttheaters na de oorlog verklaart, is gelegen in de deviezenbeperking in de jaren 1946-47, die een sterke rem vormde op de trek van de toeristen naar het buitenland. De verbetering van het niveau is vooral tot stand gekomen door het groeiend aantal gecombi- | |
[pagina 186]
| |
neerde uitvoeringen in de naoorlogse periode, door het groeiend aantal regisseurs, die eerst elders bij de meer gerennomeerde gezelschappen ervaring en vorming opdeden om vervolgens bij andere gezelschappen te regisseren of zelf een nieuw gezelschap op te richten.
Na 1960 valt er een duidelijke teruggang waar te nemen in de publieke belangstelling. Er is een wisselwerking tussen het algemeen-worden van de televisie in de zestiger jaren en de terugval van het amateurtoneel. Het publiek, dat in Limburg al spoedig naar vijf verschillende televisiestations kon kijken, bleef thuis om de prikkel van het nieuwe fenomeen te ondergaan. De geringe belangstelling bracht de gezelschappen in financiële moeilijkheden - de kas bleef leeg - met als gevolg dat ook de spelers het lieten afweten. Het zien van produkties op de televisie in grote montages, waar het publiek in Limburg nooit de gelegenheid en de mogelijkheid voor had gekregen, bracht het bovendien tot de mening, dat de voorstellingen in de kleine, slecht geoutilleerde zalen, slechts tweederangs waren. Ook de ontwikkelingen in de zich snel veranderende maatschappij - door de toenemende communicatiemogelijkheden - heeft de belangstelling voor het amateurtoneel ongunstig beïnvloed. Het repertoire - zovele generaties lang stoelend op het sociaal en religieus uniforme besef der gemeenschap - sloeg niet meer aan. De ethische grondslagen, waarop een intrige werd gebouwd - gezins- en familieverhoudingen, huwelijksproblematiek, de rol van de vader, de moeder en de kinderen, de verhouding tot het personeel en het gezag - wijzigden zich fundamenteel. De enge begrenzing van de plaats van handeling in vroegere stukken - de huiskamer, de binnenplaats, het café - waardoor de sociaal maatschappelijke speelruimte - en dus de probleemstelling - werd begrensd, werd nu opengebroken. Het toneel kreeg - mede door de groeiende TV - als speelplan heel de wereld, met alle daarin voorkomende menselijke problemen en tegenstellingen. Het amateurtoneel moest op zoek naar een nieuw geschikt repertoire, maar het was er niet. In arren moede speelde het de afleggers van het beroepstoneel, die niet voor het amateurtoneel waren geschreven. Het publiek bleef in de zestiger jaren steeds meer thuis, zowel bij het beroeps- als bij het amateurtoneel. Ook Gabriel Beckers speelde met zijn ‘Speelgroep Limburg’ voor lege zalen. De grootste afnemers van amateurvoorstellingen, de plaatselijke verenigingen, zagen er evenmin heil in gezelschappen aan te trekken voor hun feest- en ledenavonden, omdat er ‘niets te verdienen viel’. Kienavonden waren gunstiger voor de kas. Het aantal uitvoeringen van het ‘Zuid-Limburgs Toneel’, waarvan de leiding na het overlijden van Jef Schillings in 1949 door Hub Consten werd | |
[pagina 187]
| |
overgenomen, geeft hiervan een duidelijke indicatie. In 1948 bedroeg het aantal voorstellingen nog 152, in 1952 nog 48, in 1958 nog 30, in 1962 nog 11, en in 1966 nog 8, waarna het gezelschap op non-actief ging. Hetzelfde valt waar te nemen voor vrijwel alle overige gezelschappen. ‘Alleen de gedrevenen tot het toneel’, aldus Nico de VredeGa naar eind6 ‘zij die het niet kunnen laten, omdat zij anders zichzelf niet meer zijn, zullen blijven volhouden, waarbij zij zich vele inspanningen moeten getroosten en vele moeilijkheden moeten overwinnen, inspanning op het terrein van stuk, regie en spel, moeilijkheden op het terrein van de organisatie’. |
|