Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Openluchtvoorstellingen en openluchttheatersDe geschiedenis van het toneel vertoont een geheel scala van vormen van toneel in de open lucht, waarbij de grens met uitingen van folklore soms niet geheel duidelijk is. Waar eindigt de folklore en begint het theater? Wanneer men het draaksteken te Beesel in de verschijningsvorm van 1974 nader beschouwt, moet men concluderen dat een oud volksgebruik is uitgegroeid tot een volksopenluchtspel, dat vanaf de tribune door een groot aantal toeschouwers wordt gadegeslagen. In vroegere dagen vormde het gehele dorp décor en speelplan voor dit gebeuren. Het eerste bedrijf van dit spel vond toen plaats aan de oever van de Maas, waarin de draak volgens de sage huisde. En als de draak aldaar door Sint Joris was getemd, werd hij in feestelijke optocht door het gehele dorp naar de Drakensteen op de Beeselse markt gevoerd, waar de draak letterlijk door Sint Joris en zijn ruiters gestoken werd. Wanneer het drakenbloed dan de steen rood kleurde, was het spel afgelopen en bevestigde een groot gezamenlijk feestmaal de overwinning. Het gegeven is nog steeds hetzelfde en als leiddraad fungeert nog steeds ‘Dat liedeke van den giftighen Draecke sooals datzelve gesonghen wordt tot Bieslo aan die Maese’. Alleen tekst, personages en handelingen zijn door de regisseur H. Huys uitgebreid en om praktische redenen is de voorkeur aan één speelplan gegeven, waarbij - door de afkalving van de oevers - niet langer de Maas als achtergrond kan fungeren. De sage van Sint Joris, die de draak versloeg en daardoor een lieve koningsdochter het leven redde, heeft reeds vele eeuwen lang de fantasie van ontelbaren in geheel de christelijke wereld bezig gehouden. De sage vindt vermoedelijk zijn oorsprong in een voorstelling in de Griekse kerk, die Sint Joris van oudsher voorstelt met een draak onder zijn voet en een gekroonde maagd aan zijn zijde. (In de apocalyps wordt de duivel voorgesteld als een draak en de Kerk door een gekroonde maagd). Kruisvaarders hebben de vrome verhalen die over Sint Joris de ronde deden meegebracht naar onze streken en de gilden en schutters kozen al in de vroege Middeleeuwen hem tot schutspatroon. Van de schutters en | |
[pagina *7]
| |
‘Hamlet’ (e. verkade).
‘Claudius’ (a. van dalsum).
‘De Paradijsvloek’ - a. laudy.
‘Kain’ (ko van dijk sr). Openluchttheater Valkenburg (1921-1925) ‘Het Teken des Kruises’
sara heyblom - a. van dalsum. | |
[pagina *8]
| |
Kon. Ned. Schouwburg-Antwerpen - o.l.v. dom de gruyter.
‘Het wederzijdse Huwelijksbedrog’ (1926). Het Schouwtoneel. ‘De Paradijsvloek’ (1921).
adam (jan musch); eva (w.v.d. horst-v.d. lugt milsert); abel (carel rijken). | |
[pagina 145]
| |
Rederijkers stamt ongetwijfeld het spel van Sint Joris, want op het Landjuweel te Mechelen in 1437 vinden we reeds het spel van Joris met de draak en eveneens bij de ‘ommeganck van den Heiligen Sacramenten van der Nieuwervaart’ te Breda in 1568. Het begin van de traditie om eens in de zeven jaren het draaksteken te Beesel op te voeren, is niet te achterhalen, maar er zijn aanwijzigingen die er op duiden, dat het Beeselse draaksteken teruggaat tot de MiddeleeuwenGa naar eind9. Soms duiken er overigens opeens volksgebruiken op, waarvan betekenis noch oorsprong is te achterhalen. Zo signaleren we in 1883 opeens een vorm van straattoneel te Tegelen, het Kaetelgericht geheten. Een grote ketel werd ergens opgesteld, waarbij duivels als beulen optraden. Een rechtbank - samengesteld uit inwoners van de gemeenschap - hield zitting, waarbij misstanden werden gehekeld en de schuldigen werden veroordeeld met ‘de kaetel in’Ga naar eind10. Ook het stormen of het spiegelgevecht, zoals dat generaties lang te Maastricht, Heerlen, Valkenburg en ook incidenteel te Klimmen plaats vond, roept vragen op over zijn oorsprong en betekenis. In zijn boek ‘Kint geer eur eige stad?’ geeft E. Jaspar een schets van het zeer oude gebruik te Maastricht: het bestörreme van de börreg. Traditioneel vond het plaats na de eerste plechtige vertoningen van de reliquieën bij de Heiligdomsvaart. De burcht (börreg) was een vierkante houten toren, die in het midden van de Maas werd geplaatst. Hij werd bemand met een aantal mannen om de toren te verdedigen, terwijl anderen de toren moesten bestormen. De aanvallers plaatsten dan ladders in bootjes tegen de toren. De verdedigers moesten de ladders trachten om te gooien, waarbij natuurlijk de aanvallers in de Maas terecht kwamen. De grappige en komieke situaties, die dan ontstonden, maakten de bestorming tot een volksvermaak. Degene, die het klaar speelde als eerste de burcht te ‘bestörreme’ werd overwinnaar en kreeg een grote beloning. Bovendien werden alle deelnemers bedacht, zoals in 1717 toen ‘de gesaementlijcke liefhebbers, den Borgh bestormt hebbende een som gelds van 500 gölde en zeve tonne beer oontfonge’. Behalve bij de Heiligdomsvaart vond dat spel ook plaats bij het bezoek van vorstelijke personen, zoals bij ‘de incomste’ van Philips II als hertog van Brabant in 1550, bij het bezoek van de prinses van Oranje in 1679 en van Czaar Peter de Grote in 1717Ga naar eind11. De Cavalcades, die we veelvuldig in de 19e eeuw aantreffen zowel in Midden-, Noord- en Zuid-Limburg, zijn deels nabootsingen van de ‘blijde incomste’, deels historische optochten en spelen, die een bepaald feit uit de historie van stad of streek voorstellen. Het laatste is zeker het geval met de Groote Cavalcade op 30 en 31 mei 1847 (kermisfeesten te Roermond) ‘voorstellend de overgave van de stad Roermond door de | |
[pagina 146]
| |
graaf van Hoorn aan den Prins van Nassau in 1702’. En aan de ‘blijde incomste’ doet zeker denken de Historische Cavalcade op 15 februari 1858 te Roermond ‘den intogt van Maximiliaan Emmanuel’. Een soortgelijke reconstructie van de ‘incomste van Karel V’ zagen we reeds in 1841 te Maastricht, verzorgd door de Societeit ‘Momus’. Tot de vastenavondsvermaken behoren duidelijk de festiviteiten te Echt op ‘Maandag den 15, en Dinsdag 16 February 1847 uit te voeren door de Leden der vereeniging van Ne XI tot welzijn der hulpbehoevende inwoners. Groote Maskerade en Cavalcade. Voorstellende eenen intogt te Echt van Zwitsersche, Spaansche en Satijrische Carnavalisten, vergezeld door eenen kluit zoo overoude als nieuwerwetsche grappen’. De laatste toevoeging doet vermoeden dat er sprake zou kunnen zijn van straattoneel. En ook de ‘Groote Cavalcade te Kessel Maandag den 6 Maart 1848, voorgesteld op de Marktplaats te Kessel, 's morgens ten 10 ure’ gaat duidelijk in deze richting. Opgevoerd wordt aldaar 's morgens ‘Die Reuber-Bande bei Palerma’ en 's middags ‘Die groote Kwakzalverij’. Met deze en dergelijke voorstellingen zijn wij al gekomen op het eigenlijke terrein, het openluchttheater. De open lucht is eeuwenlang de ruimte, waar het theater zijn vervulling vindt. In de klassieke oudheid, als buitenlucht en zonlicht spelers en toeschouwers omspelen; in de Middeleeuwen, als op markt of op het plein voor kasteel of kerk de toeschouwers zich om het getimmerde toneel of rond de wagen verdringen en ook nog in de 17e en 18e eeuw als de rondreizende gezelschappen daar hun Bühne opslaan, waar zich mensen verzamelen. De vorsten en de adel van de Renaissance werpen dit alles omver, als in de besloten ruimte der paleizen, in de verwarmde Orangerie en later in de schouwburgen het toneel een omlijste ruimte wordt, waarvan de technische inrichting de toeschouwer onder de sterke illusie moet brengen van een wisselende schijnwerkelijkheid. De traditie tot het geven van voorstellingen in de open lucht werd in Noord-Nederland weliswaar officieel weer opgenomen door Eduard Verkade en Willem Royaards, die in 1907 op de Larense Zomerspelen opvoeringen verzorgden van ‘Elckerlyc’ en voor Zuid-Nederland door Dr. O. de Gruyter en het ‘Vlaamsch Volkstoneel’ in 1909 met opvoeringen van Hegenscheidt's spel ‘Starkadd’ te Sint-Martens-Latem, maar opvoeringen in de open lucht op Limburgse bodem treffen we - zoals reeds eerder werd vermeld - ook reeds in de 19e eeuw aan en werden in de 20e eeuw voortgezet. Zo b.v. in Valkenburg, waar op 11 augustus 1876 in de bekende ruïne van het kasteel Valkenburg een opvoering plaats vond van ‘Elisabeth van Valkenburg’ van Betsy Perk door het gezelschap ‘Het Geuldal’Ga naar eind12. Het openluchttheater in het stadspark te Maas | |
[pagina 147]
| |
tricht kende op het einde van de 19e eeuw overwegend fragmentarische opvoeringen van bekende opera's, zoals op 20 augustus 1900 de ‘Faust’ van Gounod. In de twintiger jaren van de 20e eeuw werd het openluchttoneelspel wederom ingelijfd in het volksleven en werd het voor een groot aantal jaren een niet meer weg te denken deel van het kleurvolle zomerleven in Limburg. Het toneel werd er teruggevoerd tot de oude gemeenschapskunst, tot een gebeuren, gedragen en bekostigd door en bestemd voor de plaatselijke gemeenschap. In Vlaanderen had bijna iedere plaats, die zichzelf respecteerde, een openluchttheater en ook in Limburg groeide het aantal van jaar tot jaar. Aan het gereedkomen van het hierna te noemen openluchttheater ‘Het Rotspark’ te Valkenburg in 1916, waardoor ook de Limburger met dit fenomeen in direct en geregeld contact kwam en dat liet zien, hoevele mogelijkheden het openluchttheater bood, hebben we de opkomst van de talrijke openluchttheaters in Limburg te danken. Lange tijd vielen voorstellingen in de open lucht meestal samen met historische feesten, eenmalige herdenkingen, Heiligdomsvaarten en werd de voorstelling in het geheel van de festiviteiten geintegreerd. Het verschijnsel openluchttheater brengt het theater in de open lucht, waar als het ware complete theaterseries worden gepresenteerd: drama, blijspel, klassiek en modern, en later opera's, operettes en jeugdspelen, ter vervanging eigenlijk van de ontbrekende zalen en theaters, geschikt voor grote producties. De ontwikkeling van het openluchttheater bood de grote massa - die nooit aan vakantie toekwam en evenmin ooit een theater bezocht - gelegenheid tot een aangenaam en leerzaam doorbrengen van de zondagmiddagen en later ook van de avonden. De open lucht bood - zoals gezegd - gelegenheid en ruimte voor grote producties bij bijzondere gelegenheden. Zo gaf de toneelafdeling van de Zang- en Muziekvereniging ‘Vriendenkoor’ te Echt in 1912 bij gelegenheid van haar 12½-jarig bestaan openluchtopvoeringen van ‘Wittekind’, ‘de Noorman of de Afgodendienaar’, drama in vier bedrijvenGa naar eind13. Na de eerste wereldoorlog volgden in de zomer van 1919 in het openluchttheater ‘In de Doort’ negen voorstellingen van ‘De slotvrouwe van Echt’, een gedramatiseerde bewerking van de hand van F. Smeets van de sage ‘De Juffrouw zonder kop’ onder regie van Alfons Olterdissen. Ongetwijfeld dank zij de bemoeienissen van de regisseur werden de vrouwenrollen door dames gespeeld. Aanleiding voor deken Jaspar te Echt om in het Echter Weekblad van 19 april 1919 in een ingezonden stuk op dit verschijnsel te reageren. Zijn bezwaren richtten zich tegen het spelen van vrouwen in gemengd gezelschap. | |
[pagina 148]
| |
Op 19 maart 1916 werd te Valkenburg de stichtingsacte gepasseerd van een ‘Naamloze Vennootschap Maatschappij Valkenburg-Omhoog tot exploitatie van onroerende goederen, te Valkenburg provincie Limburg’. Er is niets verbazingwekkends aan het oprichten van zulk een N.V. in die dagen te Valkenburg, integendeel. Verbazingwekkend wordt het echter, als men de doelstelling van de N.V. leest. Niet winstoogmerk is het doel, maar ‘het verkrijgen, exploiteren en vervreemden van onroerende goederen mede ten einde den bewoners en bezoekers van Valkenburg eene blijvende gelegenheid te bieden tot genot van natuurschoon en veredeld vermaak’Ga naar eind14. Het is, zoals Th. van de Voort weet te melden, een idee van Vincent Berghegge geweest om Valkenburg een openluchttheater te schenken. Wellicht is Berghegge, zelf Vlaams toneelspeler, op het idee gekomen door de activiteiten van Dr O. de Gruyter in deze. Reeds in 1909 had De Gruyter een ophefmakende openluchtvoorstelling gegeven in de bossen van Sint-Martens-Latem, die hij in 1924 in het Openluchttheater Valkenburg zou herhalen. Als toelichting bij de opvoering te Sint-Martens-Latem schrijft De Gruyter, dat dit spel ‘Starkadd’ hem naar de open lucht had gedreven en naar het toneel dat ‘den wijden hemel, de wolken, de zon, de boomkruinen, het struweel, het geruisch van de bladeren, het gezoef van den wind, de vogels opeischt’. Hoe het ook zij, Valkenburg kreeg zijn openluchttheater, gesteund en gestuwd door het laaiend enthousiasme van de heer Diepen. Het amphitheater, gebouwd naar ontwerp van Dr J. Cuypers te Roermond, werd op 29 juni 1916 om 17.00 uur geopend met een voorstelling van ‘Sauls Verwerping’ van A. van Delft door de toneelgroep van Vincent Berghegge. Opmerkelijk is het te vermelden dat de kleine rollen in het stuk en de figuranten geleverd werden door de Valkenburgse Rederijkerskamer ‘In Vriendschap Bloeiende’. Vermoedelijk waren zij de eerste amateurspelers in Limburg, die onder leiding van een beroepsregisseur werkten. De bedoeling van ‘Valkenburg Omhoog’, waarvan Mr L. Smits in 1916 de eerste directeur werd, was goed, artistiek verantwoord toneel te brengen, waarbij aan de kwaliteit der stukken zo hoog mogelijke eisen werden gesteld. Vincent Berghegge, Coen Hissink en Charles Gilhuys brachten in 1917 de oer-opvoering op het toneel van Vondel's ‘Peter en Pauwels’. Katholiek Nederland was verrukt. Na het succes wilde men van het Valkenburgs Openluchttheater een ‘Tempel maken van Roomsche toneelkunst’. Men wilde goed katholiek toneel, gelijkwaardig aan het overige beroepstoneel. Een eigen katholieke beroepsgroep moest er komen. Gesteund door ‘Valkenburg Omhoog’ werd het ‘Calderon Tooneel’ opgericht. Het stierf een vroegtijdige, dramatische dood. Katholiek Nederland was hiervoor niet rijp. Maar Valkenburg ging onverdroten verder. | |
[pagina 149]
| |
Het jaar 1918 bracht het ‘Groot Toneel’ naar Valkenburg, een combinatie van jong toneeltalent: G. Ardous, Albert van Dalsum, Ch. D. Gilhuys en J. Sluyters. Hun keuze van het stuk van Fr. Schiller ‘Die Jungfrau von Orleans’ deed een hevige polemiek ontbranden in de vaderlandse pers. Geschikt voor katholiek toneel of niet? Mag een regisseur een stuk wijzigen? Algemene bijval kreeg de opvoering van Vondel's ‘Joseph in Dothan’. Albert van Dalsum schitterde als Ruben. Grote bekende namen bracht het jaar 1920 naar Valkenburg: ‘Het Schouwtoneel’ o.l.v. A. van der Horst en Jan Musch met medewerking van Ko van Dijk en Mevr. van der Horst. Opgevoerd werd meer dan 100 maal het toneeldrama van de Sittardenaar Alphons Laudy ‘De Paradijsvloek’ met Jan Musch als Adam en Ko van Dijk als Kaïn. Het succes was overweldigend. In 1921 bracht ‘Het Schouwtoneel’ het romantische stuk ‘Om de kroon’ van Fr. Coppee met in de hoofdrollen Ko van Dijk, Stine van der Schaag en de Beekenaar Pierre Mols. Voor het eerst trad ook dat jaar het ‘Vlaamsche Volkstoneel’ o.l.v. Dr de Gruyter op. Hij bracht een voorstelling van ‘Philoctetes’. Van 1926 tot 1939 kwam De Gruyter regelmatig terug in Valkenburg, zij het dan als leider van de ‘Koninklijke Nederlandse Schouwburg’ te Antwerpen. Het ‘Vlaamsche Volkstoneel’ ontstond in 1920 uit het in 1917 opgerichte ‘Fronttoneel’ o.l.v. Dr O. de Gruyter en debuteerde in september van dat jaar met ‘Freuleken’ van H. Roelvink. De Gruyter wilde primair de kunstwaarde van repertorium en spel verhogen en een algemeen beschaafd Nederlands op de planken brengen. Het klassiek toneel moest de draak verpletteren, homogeen spel moest het stersysteem vervangen en een verzorgde uitspraak de dialectische tongvallen achter de schermen bannen. Zijn toneelopvatting balde hij samen in deze zin: ‘Het woord is het begin der aktie. Het woord is een gebaar. Als een acteur goed zegt, kan hij niet verkeerd acteren’Ga naar eind15. Het repertoire bevatte naast klassiek werk (Hooft, Vondel, Sophocles, Goethe, Hebbel) ook modern en volkswerk (Shaw, Fabricius, Roelvink, Putman, Ghéon, Schnitzler, Timmermans). Maar vooral de klassieken werden als het belangrijkste gezien, mede gelet op de beginselverklaring van Cyriel Verschaeve bij het eerste optreden van de groep: ‘Wil een theater tegenover zijn volk heel zijn plicht vervullen, dan moet het ook deze taak op zich nemen. Het moet de klassieken van alle tijden aan zijn volk opdisschen, het moet in zijn vertolking heel hun geest en heel hun betekenis tot hun recht laten komen...’Ga naar eind16. Het ‘Vlaamsche Volkstoneel’ was de exponent van een snel groeiende nationale gemeenschapscultuur in Vlaanderen. Bovendien was het ‘Volkstoneel’ vooral in de jaren 1925-1930 (in de periode van Johan de Meester, | |
[pagina 150]
| |
Anton van de Velde en Wies Moens) een avant-garde-toneel, maar dan wellicht het enige populaire avant-garde-toneel in West-Europa, dat in tegenstelling tot elders niet een elite of pedante-elite bereikte maar de hele Vlaamse gemeenschap. Haar leiders waren van oordeel, dat de kracht van het toneel voornamelijk lag in de maatschappelijke rol, welke het te vervullen had; in zijn subjectiviteit, in zijn afkeer van individualisme, intellectualisme en gewilde artisticiteit, experiment en in het bijzonder in het contact met een massaal gelijkdenkend en gelijkvoelend publiek. ‘Geen toneelkunst’, aldus Johan de Meester, ‘kan waarde hebben en groot zijn dan toneelkunst die leeft voor en door de grote massa’. Hij zocht naar een toneel dat direct op de zintuigen zou inwerken en trachtte - zoals andere toneelhervormers - gedialogeerde levensbeschouwing te vervangen door gedramatiseerde levensbeleving. Bovendien richtte het ‘Vlaamse Volkstoneel’ zich op heel de gemeenschap, het was een reizend toneelgezelschap. Het speelde in de stedelijke schouwburgen zowel als in de dorpstoneelzalen. ‘Een reizend toneel’, aldus J. Boon, ‘is de beste oplossing voor behoud van idealisme in het toneel, door het regelmatige kontakt met een groot publiek van alle standen in de onderscheiden regio's’Ga naar eind17. Met de geest van dit theater kwam het Limburgse publiek en vooral het amateurtoneel in contact, bijna twintig jaar lang. Door zijn invloed werd het toneelspel ingelijfd in het volksleven, werd het een deel van het kleurvolle gemeenschapsleven. Vooral de invloed op het amateurtoneel is enorm geweest. In het begin der twintiger jaren had het amateurtoneel nog alles te leren. Het openluchttheater en de daar optredende groepen waren het levende voorbeeld; in spel, regie-opvatting, repertoirekeuze. Bovendien gingen een aantal Zuid-Limburgers (o.a. Gerard Meussen en Jef Schillings) bij deze toneelgroepen in de leer en werden bevriend met de regisseurs en beroepsspelers. Hun lessen gaven zij door aan de spelers van de gezelschappen, waar zij gingen regisseren. In deze twintiger jaren werd in feite de eerste regiecursus gegeven, die de ontwikkeling van het amateurtoneel in Limburg tot 1950 zou bepalen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het repertoire van de Vlamingen veel gelijkenis vertoonde met b.v. het repertoire van het ‘Zuid-Limburgs-Toneel’ in de dertiger jaren. In de jaren 1922-25 traden toneelgezelschappen uit het noorden op. Limburg leerde de beroemdste Noord-Nederlandse spelers kennen. Leren kennen is letterlijk bedoeld. De spelers kwamen niet in het kader van een uitverkoopvoorstelling voor één avond. Ze kwamen en bleven een zomerseizoen. In 1922 kwamen ‘die Haghespelers’ onder leiding van Eduard Verkade voor het eerst naar Valkenburg. In zijn tableau de la troupe | |
[pagina 151]
| |
vinden we grote namen: Albert van Dalsum, Kommer Kleyn, Frits van Dijk, Sara Heyblom, Cees Laseur, Willy Haak, Joh. de Meester, Nel Stants. Allereerst speelden zij Shakespeare's stukken: ‘Hamlet’, ‘Macbeth’, ‘King Lear’, ‘Romeo en Julia’, ‘Naar het U lijkt’, ‘Blijspel vol verwarring’. Daarnaast Vondel's ‘Lucifer’ en ‘Adam in Ballingschap’ en ‘Den Spieghel der Saligheit van Elckerlyc’ met Verkade als Elckerlyc en Van Dalsum als Die Doot. Ook voor Verkade had de romantiek nog niet afgedaan, getuige de opvoeringen van ‘Het teeken des Kruises’ van Wilson Barret. Voor toeschouwers en amateurspelers was het een interessante en vooral leerrijke gelegenheid de verschillen in geaardheid en spelopvatting tussen Noord- en Zuid-Nederlanders te ontdekken en te herkennen. De kennismaking met de groep van E. Verkade is belangrijk geweest voor de ontwikkeling van een modern amateurtoneel. Het toneel dat Verkade speelde, was geheel anders dan het tot dan toe vertoonde. Verkade was voor natuurlijkheid van spreken - zowel beheerst als emotioneel -, hij bezat een aangeboren gevoel voor het totaalbeeld van spel en regie én voor de details: voor klank en dictie, voor plastiek en beweging, bovenal voor de achtergrond van een toneeltekst. Bovendien stelde hij de hoogste eisen aan de aankleding en de kostumering. Tot dan toe was het gebruikelijk om kostuums en decors te gebruiken, die in diverse schouwburgen voorhanden waren. Verkade liet ze voor de diverse stukken speciaal ontwerpen en vervaardigen. Drie seizoenen trad Verkade op in het Valkenburgs Openluchttheater. Financiële moeilijkheden maakten een einde aan zijn optredenGa naar eind18. De jaren 1926-1939 waren overwegend gereserveerd voor de ‘Koninklijke Nederlandse Vlaamse Schouwburg’ van Antwerpen; vijftien seizoenen lang bespeelden zij het theater te Valkenburg. Jan Cammans, E. Gorlé, Arthur van Tillo, Ida Wasserman, Joris Diels, het zijn allen oude vertrouwde namen voor de Limburgse bevolking. De zomer van 1939 bracht voortreffelijke voorstellingen van ‘Een Winteravondsprookje’ van Shakespeare. Het waren de afscheidsvoorstellingen van de Vlamingen te Valkenburg. In het seizoen 1940 en 1941 ontbrak voor het eerst het beroepstoneel in het Valkenburgse Openluchttheater. Het ‘Zuid Limburgs Toneel’ trad het gehele seizoen op met onder meer voorstellingen van het opnieuw van stal gehaalde ‘De Bokkenrijders in het land van Valkenburg’, ‘Vier Mannen en een meisje’ en voor het eerst in de historie van het theater een operette en wel ‘Het vrouwtje van Stavoren’, tekst Jac. Ballings, muziek Marcel Poot, onder de muzikale leiding van de jeugdige Martin Koekelkoren. In 1942 maakte de Kultuurkamer een einde aan een inter- | |
[pagina 152]
| |
essante bewogen toneelperiode van ruim 25 jaar. Het wachten is dan op de bevrijding.
In Spaubeek werden sedert 1922 in de zomer regelmatig series voorstellingen gegeven. Het ‘Zuid Limburgsch Tooneel’ opende het theater met voorstellingen van ‘De Zoon van de bokkenrijder’ (1922), gevolgd door ‘H. Petrus’, ‘De Satan der Revolutie’ (1923), ‘De Vrek’ (1926), ‘De dochter van Roeland’ (1927), ‘Joseph in Dothan’ (1928), ‘Jessonda’ (1928), ‘De pastoor van Neuvilette’ (1929). Uiteraard traden er ook andere gezelschappen op, zoals het plaatselijke gezelschap ‘a.k.d.y’ (Alles komt door IJver) onder leiding van Theo Kusters, ‘St. Josef’ (Schinnen), ‘Limburg Omhoog’ (Schinnen), ‘Vast als Eyck bij der Mase’ (Maaseik) met, onder de stalende zomerzon, voorstellingen van ‘Waar de sterre bleef stille staan’. Ook het beroepsgezelschap van Vincent Berghegge gaf er in de twintiger jaren voorstellingen: ‘Teriadeva’, ‘De molen van Sans Souci’ e.a. In de jaren 1927 en 1929 vonden er toneelwedstrijden plaats. Tot 1939 werd het theater ieder jaar bespeeld en naast statige drama's volgden er al spoedig blijspelen als ‘Gebr. Kalkoen’, ‘Bij Heernonkel’, ‘De vrome Leugen’, ‘Kinderen van ons Volk’ e.a. ‘a.k.d.y.’ uit Spaubeek speelde er in de dertiger jaren stukken in het Spaubeeks dialect, zoals ‘De Sjuurkirk va Spaubeek’, van de hand van Dr Renatus Ritzen O.F.M., dat een geweldig succes beleefde. In hetzelfde jaar dat Spaubeek opende, begon ook de nabuurgemeente Schinnen met openluchtactiviteiten. ‘Limburg Omhoog’ gaf voorstellingen van het bijbels drama ‘Judas van Karioth’ en het jaar daarop ‘De dochter van Roeland’. In het openluchttheater Het Stadspark te Maastricht werden in 1924 voorstellingen gegeven door ‘Die Minnestrelen’ van ‘Starkadd’. Ook Noord-Limburg liet zich niet onbetuigd. Bij het 500-jarig bestaan van het bedevaartsoord van de kapel van O.L. Vrouw van Genooi werden er van Pater Justinus Janssen's spel ‘Onze Lieve Vrouw van Genooi’ in 1926 een zestal voorstellingen gegeven. En zoals zo vaak gebeurt, stimuleert de ene gemeenschap de andere. In Tegelen speelde de plaatselijke bevolking in De Doolhof het ‘St. Franciscusspel’, eveneens van de hand van de Minderbroeder Justinus Janssen, o.l.v. J. Leenders. Het opmerkelijkste van de voorstelling was, dat men van de kerkelijke overheid toestemming kreeg in gemengde bezetting te spelen. Daarna volgden voorstellingen van: ‘Eva's droom’ van F. Rutten (1928), ‘Het grote Schouwtoneel’ van Calderon (1929), ‘Youssouf’ van F. Rutten (1930) en in 1931 tenslotte de Passiespelen, waarop we in een volgend hoofdstuk nader ingaan. | |
[pagina *9]
| |
Zuid-Limburgs-Toneel in het Openluchttheater Spaubeek met
‘De Zoon van de Bokkenrijder’ van p. dezaire (1922). Dramatische Kunstkring met ‘Vriend Fritz’ in Hollandia-Theater te Heerlen (1925).
g. backbier, j. schillings, l. hogenbosch, a. hulsman. | |
[pagina *10]
| |
‘De macht der verbeelding’ van huib ubaghs in ‘het Openlucht’ te Valkenburg door het Zuid-Limburgs-Toneel (1931).
g. meussen en jo jungman Overzicht op het Openluchttheater te Valkenburg bij een opvoering van ‘De bokkenrijders’ van huib ubaghs door het Zuid-Limburgs-Toneel (1940).
| |
[pagina *11]
| |
a. hulsman als abraham
in ‘Hagar’ van f. rutten (1922).
g. meussen als Doodgraver
in ‘Hamlet’ (1922).
j. schillings als Pastoor
in ‘Biëe Hiërnonk’ (1935).
p. malherbe als Pastoor
in ‘De Pastoor van Driebeek’ (1939). | |
[pagina *12]
| |
‘Het spel van Sint Servaas’ van chr. mertz op het Vrijthof te Maastricht bij gelegenheid van de Heiligdomsvaart 1916.
| |
[pagina 153]
| |
Nadat het ‘Zuid Limburgsch Tooneel’ in 1927 was uitgenodigd om in het Valkenburgse Openluchttheater op te treden met ‘Joseph in Dothan’ van Vondel, werd dit gezelschap een van de vaste bespelers van het Openluchttheater in het voor- en naseizoen. Meer dan 500 keer zou het er in de volgende vijftien jaar optreden. Aanvankelijk werden de voorstellingen in de namiddag gegeven, maar op 25 augustus 1928 volgde de eerste avondvoorstelling van Molière's ‘De Vrek’, op 28 augustus daarop gevolgd door de landelijke première van ‘de Bokkenrijders’ van Huib Ubaghs. De voorstelling werd een zodanig succes, dat de ‘Koninklijke Nederlandsche Schouwburg’ van Antwerpen het jaar daarop het stuk op haar repertoire nam en eveneens te Valkenburg opvoerde. De omstandigheid dat het ‘Zuid Limburgsch Tooneel’ in de periode juli-augustus slechts sporadisch in het Valkenburgs Openluchttheater kon optreden (in het hoofdseizoen speelde er het beroepstoneel) was er de oorzaak van, dat werd uitgezien naar andere speelmogelijkheden. De stukken waren immers ingestudeerd, de kosten (ook aan kostuums) gemaakt, én tijd én animo was er voorhanden. De enige speelmogelijkheden in het Limburgse land waren de openluchttheaters. En als ze er niet waren, dan werden ze opgericht. Dit had tot gevolg dat openluchttheaters ontstonden te Geulle (Bloemberg), te Heerlen (Aambosch), Aalbeek (park Jezuïeten), Tegelen (Doolhof), Montfort, Bleyerheide (Prickbos), Waubach (Rimburg), Roermond (Kapel in 't Zand), Echt (kasteel Verduinen), Voerendaal (kasteel Cortenbach), Mheer (kasteel), Brunssum (Edenpark), Beek (Bourgogne), Sittard (Overhoven), Ulestraten (kasteel Vliek), Susteren, Maastricht (Slavante), Stein (Steinerbosch), Schimmert (Montfortanen), Meerssen (Proosdij), Gulpen (kasteel Neuborg), Horst (ruïne kasteel), Munstergeleen (op de Wanenberg) enz. Opvallend is hoeveel kastelen en parken van kloosters werden gebruikt voor deze gemeenschapsuitingen, waarbij naast beroepsgroepen en betere amateurgroepen, die voor de openluchtvoorstellingen werden uitgenodigd, ook regelmatig plaatselijke krachten optraden. In het openluchttheater te Rimburg, dat in juni 1932 door het ‘zlt’ werd geopend met een opvoering van ‘De Bokkenrijders’, werden door de plaatselijke bevolking voorstellingen gegeven van ‘De heks van de Brunssumerheide’ en ‘Reginald van Valkenburg’, beiden van J. van de Burgt, alsmede ‘Genoveva van Brabant’ van Huib Ubaghs. In het heilig jaar 1933 werden in dit openluchttheater elf voorstellingen gegeven van ‘De koningspassie’, eveneens door de plaatselijke bevolking. De hoofdrollen werden gespeeld door spelers van het ‘Zuid-Limburgs Toneel’: Jezus (Theo Kusters), Pilatus (Jef Schillings), Judas (Hub Steijns), Maria (Jo Smits), Maria Magdalena (Alie Vromans), Petrus (F. Smeets) en Johanes (W. Habets). | |
[pagina 154]
| |
Het openluchttheater te Meerssen (Proosdij) werd jaarlijks bespeeld door ‘Kunst en Vermaak’ te Meersen o.l.v. L. Volders. Opgevoerd werd onder meer: ‘Judas’ van Leo van Landeren (1936), ‘Kinderen van ons Volk’ (1937), ‘Het Spel van het Heilig Sacrament van Mirakel te Meerssen’ (1939) en ‘Des Soudaens Dochterken’ (1940). Het openluchttheater op Kasteel Cortenbach te Voerendaal werd door de plaatselijke toneelvereniging ‘St. Laurentius’ onder regie van W. Habets bespeeld. Het repertoire omvatte veelal de romantische werken, die we ook elders aantroffen; daarnaast ook Vlaamse werken zoals ‘Den Wonderdoktoor’ van Jos Janssens (1937). Het Prickbos te Bleyerheide was het domein van de ‘Theater- und Bühnengesellschaft’ te Bleyerheide, die haar naam eer aandeed door in 1937 nog een aantal opvoeringen te verzorgen van ‘Die Rabensteinerin’. Ook de ‘Gulpener Tooneelvrienden’ zochten het in de romantische sfeer met opvoeringen op Kasteel Neuborg van ‘Maria Stuart’, ook van de hand van Huib Ubaghs. Het openluchttheater in het park van de paters te Aalbeek benutte het ‘Zuid Limburgs Toneel’ overwegend voor het verrichten van experimenten ‘Kinderen van ons Volk’, ‘De Paradijsvloek’, ‘Het Pleegkind’, ‘De Molen van Sans Souci’ en ook voor premières van oorspronkelijk Limburgs werk: ‘Sataniella’, een legendespel van Anjoel Valo en ‘Ras, bloed en bodem of De Oerbatavieren van de Lommeleberg’ (1939) van de hand van Dr R. Ritzen O.F.M., die in dit stuk een felle hekeling gaf van de destijds opgang makende gelijknamige Duitse theorie. Het zou ons te ver voeren op de uitvoeringen in de onderscheiden openluchttheaters nader in te gaan. Er vallen uiteraard duidelijk niveauverschillen te constateren én in de repertoirekeuze én in de wijze van uitvoering. Het Valkenburgse Openluchttheater stimuleerde de ontwikkeling. Het levende voorbeeld van de beroepsgezelschappen alsmede het contact van de regisseurs en spelers met een aantal vooruitstrevende liefhebbers - wier groepen regelmatig in het Valkenburgse Openluchttheater optraden - leidden in Limburg al spoedig tot het ontstaan van een stroming die goed, ook artistiek verantwoord, amateurtoneel voorstond. De confrontatie met het veelvuldig optredende beroepstoneel deed vooral ook een duidelijke invloed gelden op de repertoirekeuze. Meer en meer legde men zich toe op het spelen van betere stukken. Vooral via de Vlamingen leerde men de Vlaamse volksschrijvers kennen: Timmermans, De Mont, Ballings, De Gelderhode, Janssens. Het op niveau geraken van het amateurtoneel had tot gevolg, dat aan nog andere amateurgroepen de kans geboden werd in het Valkenburgse Openluchttheater op te treden. Het werd als een hoge uitverkiezing beschouwd in het Openluchttheater te mogen optreden en de gezel- | |
[pagina 155]
| |
schappen spanden zich in tot de beste prestaties te komen. Alleen dan kwam men voor een optreden in aanmerking. Tot 1940 waren het overwegend drie gezelschappen uit Zuid-Limburg, die in het voor- en naseizoen optraden: het ‘Zuid Limburgs Toneel’, dat het leeuwenaandeel van de opvoeringen verzorgde met jaarlijks twee of meer premières, ‘De Dramatische Kunstkring’, die het ‘zlt’ in het Openluchttheater opvolgde en overwegend vlotte vakantiespelen op het repertoire voerde (‘Polly Perkins’, ‘Robbedoes’, ‘Joop ter Heul’) en ‘Het Limburgs Volkstoneel’, dat vanaf 1935 opvoeringen verzorgde van onder meer ‘De Pastoor van Neuvilette’ en ‘Sybille, het Zigeunermeisje’. Na de opening in 1916 zijn er in het Openluchttheater Valkenburg duizenden voorstellingen door beroepsgezelschappen gegeven. Opvoeringen door ‘het Groot Toneel’ o.l.v. G. Ardous, A. van Dalsum en Ch. Gilhuys (‘Die Jungfrau von Orleans’, ‘Joseph in Dothan’) en in 1920-21 door ‘Het Schouwtoneel’ o.l.v. Adr. van der Horst en Jan Musch (‘De Paradijsvloek’, ‘Om de Kroon’) en ‘het Vlaamsche Volkstoneel’ o.l.v. Dom. de Gruyter. In de jaren 1922-25 traden ‘Die Haghespelers’ onder Eduard Verkade op. De tableau de la troupe van ‘Die Haghespelers’ bestond in die jaren uit E. Verkade, A. van Dalsum, Johan de Meester, Kommer Kleyn, Frits van Dijk, Cees Laseur, Ch. Gilhuys, H. van Meerten, Sara Heyblom, Willy Haak, Nel Stants e.a. Het repertoire bevatte overwegend de werken van Shakespeare, waarmede Limburg eindelijk op grote schaal kennis maakte. Gespeeld werden ‘Hamlet’, ‘Macbeth’, ‘King Lear’, ‘Romeo en Julia’, ‘Naar't U Lijkt’, ‘Een blijspel vol verwarring’, maar daarnaast ook ‘Elckerlyc’, ‘Adam in Ballingschap’, ‘De Arme onder de Trap’ en ‘Het Teeken des Kruises’ (Barrett). In de jaren 1926-39 was het gezelschap van de ‘Koninklijke Nederlandse Schouwburg’ te Antwerpen met Dom. de Gruyter, A. van Tillo, Jan Cammans, Joris Diels, Ida Wasserman e.a. jaarlijks gast te Valkenburg. In deze vijftien jaar zijn vele en veelsoortige stukken in het Valkenburgse Rotspark opgevoerd, variërend van klassiek tot volksstuk, van Shakespeare ‘De Vrolijke vrouwtjes van Windsor’, ‘Elk wat Wils’, ‘Driekoningenavond’, ‘De Getemde feeks’ en ‘Winteravondsprookjes’, van Molière ‘De Ingebeelde zieke’ en ‘De schelmenstreken van Scapin’, van Schiller ‘De Rovers’, van Gogol ‘Huwelijk’, van Calderon ‘De Rechter van Zalamea’, van Langendijk ‘Het Wederzijds Huwelijksbedrog’, ‘Krelis Louwen’ en ‘Don Quichotte’, maar daarnaast ook vele werken van Ghéon zoals ‘De Klucht van de gestrafte met de koorde’, ‘St. Bernardusspel’, ‘Genesius’, ‘Bernadette’ en ‘De Arme onder de trap’, van Jac. Ballings ‘Het Liefdesavontuur’ en ‘Bij Heernonkel’, van Jos Janssens ‘De Klucht van de brave moordenaar’, van Antoon Coolen ‘Kinderen van | |
[pagina 156]
| |
ons Volk’, van Huib Ubaghs ‘De Bokkenrijders’, van Felix Rutten ‘Beatrijs’, van E. Schmidt en A. Corbet ‘De Boerenkrijg; Taferelen uit de Franse tijd in Valkenburg’. Het gezelschap bracht een repertoire met letterlijk voor elk wat wils en was niet bang stukken van eigen bodem op te voeren, ook als de kwaliteit van het werk niet altijd honderd procent was. Voor de zomer van 1940 waren opvoeringen door ‘De Zomerspelers’ o.l.v. A. van Dalsum en Jo Sternheim op het programma gezet, namelijk ‘Een midzomernachtsdroom’, ‘De Vrolijke Vrouwtjes van Windsor’ en ‘Circus Knie’, maar door de oorlogsomstandigheden gingen de opvoeringen niet door. In de zomer van 1941 speelden ‘de Ghesellen van den Spele’ o.l.v. Ad Hooykaas de juwelen van de Middeleeuwse dramatiek ‘Mariken van Nieumeghen’, ‘Lanceloet van Denemarken’ en ‘Beatrijs’. Het Valkenburgs theater moest tot 1947 wachten alvorens daar wederom een beroepsgezelschap zou optreden. In dat jaar kwam een oude bekende met een nieuw gezelschap naar Valkenburg, namelijk Albert van Dalsum met zijn ‘Amsterdams Toneelgezelschap’ (atg). Opvoeringen werden gegeven van ‘Paulus onder de Joden’ (Werfel), ‘Driekoningenavond’ en ‘De Geborduurde Bal’. Het zouden voorlopig de laatste voorstellingen zijn van een Noord-Nederlandse beroepsgroep. Een eigen Limburgse semi-beroepsgroep stond klaar om een dertigjarige traditie voort te zetten, de ‘Speelgroep Limburg’, voortgekomen en ontstaan uit de activiteiten van samenwerkende amateurgroepen in het Valkenburgse Openluchttheater. Opvoeringen volgden van ‘De Genadenrijke Walram’ (Jef Heydendaal), ‘De knecht van twee meesters’, ‘Othello’, ‘Een burger-edelman’, ‘Peer Gynt’, ‘Hamlet’, ‘Reinaert de Vos’, ‘Driekoningenavond’ en ‘Veel gemin, weinig gewin’. Toen na het vertrek van Joris Diels in 1956 de ‘Speelgroep’ - gedwongen door geldgebrek en het gemis aan jonge krachten - steeds meer op stukken met een kleine bezetting moest terugvallen, verschenen er ook weer - zij het niet zo frequent - beroepsgroepen uit Zuid- en Noord-Nederland te Valkenburg, te weten ‘Het Vlaams Schouwtoneel’ met voorstellingen van ‘Een Knecht van twee meesters’, ‘Electra’, ‘Driekoningenavond’ (1956), ‘Richard II’ (1958) en ‘La Locandiera’ (Goldoni, 1960), ‘Arena’ met ‘Spel der Vergissingen’ (1960), ‘De Nieuwe Komedie’ met ‘De Geschiedenis van de Soldaat’ (1962) en ‘De Heer van Pourcedunci’ (Molière, 1963), ‘Ensemble’ met ‘Om Nausikaa’ (L. Treves) en ‘Naar 't U lijkt’ (1963), ‘Reizend Volkstheater’ van Antwerpen met ‘De getemde feeks’ en ‘De vrolijke Vrouwtjes’ (1963). De toneelcrisis van de zestiger jaren, gepaard aan de nieuwe be- | |
[pagina 157]
| |
hoeften van recreatie, maakten tenslotte een einde aan een bijna vijftigjarige toneeltraditie in Valkenburg. Popconcerten en lawaaierige shows vulden voortaan de heksenketel en wij vragen ons af wat de kunstcriticus van de Telegraaf, Barbarossa - zo hij toen nog geleefd had - bij een bezoek aan Valkenburg in 1963 zou geschreven hebben, aangezien hij zich bij een bezoek aan Valkenburg in 1919, gestoord door het geluid van grammofoons en dergelijke, reeds afvroeg: ‘Wat heeft de aarde toch misdaan, dat Onze Lieve Heer de mens schiep om haar onveilig te maken?’ |
|