Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
II
| |
[pagina 131]
| |
Het amateurtoneelDe ontwikkeling van het amateurtoneel had - gelijk hiervóór beschreven - in de 19e en in het begin van de 20e eeuw veel steun gevonden bij het publiek. Maar er waren ook moeilijkheden. Eén daarvan was, dat door de geestelijkheid en door een deel van de katholieke pers schouwburg en toneel als een gevaar voor de zedelijkheid en voor het geloof gezien werden. Deze houding werd mede ingegeven door de overweging, dat het toneel verband hield met liberale opvattingen en reeds daarom met de grootste argwaan bezien en nauwlettend bewaakt moest worden. Dat deed men dan ook. Het streven van het Nederlandse katholicisme naar vrijheid en het herwinnen van het eigen karakter leidde echter langzaam tot een meer positieve benadering van het toneel, waarbij sterk de nadruk werd gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van het Rooms Toneel en het verlangen naar voren kwam naar eigen volwaardig Rooms beroepstoneel, dat gelijkwaardig zou zijn aan het overige toneel in den lande. Ongetwijfeld heeft het herleven van de toneeltraditie in de scholen en internaten in Limburg een bijdrage geleverd tot het bevorderen van de katholieke emancipatie en het positief waarderen van het theater in intellectuele kringen. Bij vele leidinggevende personen in het geestelijke, sociale en culturele leven heerste vooralsnog twijfel en wantrouwen en men bleef met argusogen de verrichtingen zowel van het beroeps- als van het amateurtoneel volgen, waarbij ingrijpen bij voorstellingen van hetzij de burgerlijke overheid bij beroepsvoorstellingen, hetzij van de geestelijke overheid via de censor bij amateurspelen niet zeldzaam was. Het was de clerus in Limburg tot na de tweede wereldoorlog verboden voorstellingen in theaters bij te wonen, waarbij stilzwijgend een uitzondering werd gemaakt voor het Openluchttheater te Valkenburg. Een uitvoerig dispuut is zelfs gevoerd over de vraag, of het wenselijk was toneelrubrieken in de katholieke pers in te voeren, aangezien hierdoor het zeer voorzichtige en tegenover het toneel gereserveerde publiek als het ware uitgenodigd zou worden de schouwburg te bezoeken. Dit zou de uithuizigheid, de weeldezucht, het wereldse onder de katholieken maar in de hand werken | |
[pagina 132]
| |
en ook zou er gevaar voor afstomping zijn, zowel bij recensenten als bij schouwburgbezoekersGa naar eind1. Al snel werd een stuk om inhoud of kleding aanstootgevend geacht voor katholieken en gold het als ontoelaatbaar of werd het voor het overgrote deel van het katholieke publiek als ongewenst en ongeschikt beschouwd. Voorafgaande inzage van tekstboekjes en libretti door de burgemeester of het hoofd van politie was zelfs tot na de tweede wereldoorlog regel in Limburg. Een kerkelijke censor bepaalde, welke stukken al dan niet in het Openluchttheater te Valkenburg gespeeld mochten worden, waarbij hij er tevens voor waakte, dat de tuti's van de eventueel optredende danseressen niet te kort waren. Ieder stuk dat ook maar op enigerlei wijze afweek van de algemeen geldende sociale of morele opvattingen werd als ongeschikt beschouwd. Het toneel had in even grote mate te kampen met het kledingprobleem als de totale katholieke samenleving in die dagen, aangezien ‘men kleding niet betamelijk kan noemen, die lager dan twee vingerbreed beneden den hals is uitgesneden, die de armen niet minstens tot aan de ellebogen bedekt en nauwelijks een weinig tot over de knieën reikt. Eveneens onwelvoegelijk zijn kleederen van doorzichtige stof zomede vleeschkleurige kousen, die den schijn geven, alsof de beenen onbedekt zijn’Ga naar eind2. Voor de R.K. amateurgezelschappen kwam daar nog als aparte moeilijkheid bij dat - door het verbod tot gemengd spelen - de mogelijkheid voor het vinden van een geschikt repertoire zeer beperkt was. De problemen met gemengd spelen hingen uiteraard samen met het verkrampt streven - nog in de dertiger jaren - tot scheiding van de geslachten bij onderwijs, sport en gymnastiek (gemengde wandeltochten waren bij de R.K. Bond verboden) en zelfs bij de kerkdiensten (mannen rechts, vrouwen links). De Maasbode van 23 maart 1929 weet zelfs te melden, dat in de gemeente Rucphen een politieverordening gold, die bepaalde, dat in de bioscoop de mannen en vrouwen gescheiden moesten zitten. De periode 1920-1940 werd duidelijk gekenmerkt door toenemende censuur op de op te voeren stukken, niet slechts in Limburg maar ook daarbuiten. In een manifest van het Kunstenaars Centrum, geheten ‘Pleidooi voor vrij toneel’ (1938), werd omtrent tendenties, die de vrijheid van het toneel bedreigden, gezegd: ‘Meer en meer wordt opvoering van toneelstukken van sociale en culturele betekenis, die een uitspraak bevatten over de grote vraagstukken van het geweld en de onderdrukking, van het machtsmisbruik en de rechteloosheid, door bestuursinstanties en politieke groeperingen verboden. Andere stukken bereiken het publiek niet, omdat men dan een verbod vreest en geen risico in het toch reeds moeilijke toneelbedrijf kan nemen. Door deze gang van zaken kan het | |
[pagina 133]
| |
toneel slechts zeer ten dele zijn functie als spiegel van de tijd en drager van cultuurwaarden vervullen. Daarnaast protesteren de toneelspelers tegen de toenemende censuur, die op de inhoud der te spelen stukken wordt uitgeoefend, waardoor tal van elementen uit de stukken zonder meer geschrapt worden. Zij zien hierin een aantasting van de vrijheid van het woord, die gevaren in zich draagt voor de toekomst van de geestelijke vrijheid in het algemeen’Ga naar eind3.
Na 1900 begon ook in Nederland langzaam maar zeker de nieuwe Europese ontwikkeling op theatergebied door te dringen, waarbij het systeem, dat berust op het zich op de voorgrond dringen of plaatsen van de belangrijkste speler of wie daarvoor doorgaat, plaats maakte voor de ensemble-gedachte, waarbij de regisseur, de toneelleider, naar voren kwam. Deze kreeg, evenals de orkestleider, meer en meer invloed; zij vertoonden daarbij kleurrijke verschillen van inzichten. Rooyaards, Verkade, Heyermans en Van Dalsum gaven in Nederland de stoot tot deze vernieuwing; in Vlaanderen waren dat Dom de Gruyter, Johan de Meester en Anton van de Velde, regisseurs die allen veelvuldig in Limburg - en met name in het Valkenburgse Openluchttheater - optraden. In Limburg was de ontwikkeling van het amateurtoneel - na de relatieve bloeiperiode te Roermond en Maastricht in de 19e eeuw - vrijwel tot stilstand gekomen. De activiteiten beperkten zich tot de doorsneeopvoeringen van de doorsnee-gezelschappen bij kermis, carnaval en feestavonden voor donateurs en leden. Het gehalte der toneelstukken, welke dorp na dorp de ronde deden, steeg nauwelijks uit boven goedkope volkshumor of sentimenteel tragediewerk. Na 1920 kwam hierin verandering, dank zij het optreden van een aantal amateurtoneelleiders, die mede onder invloed van de contacten met beroepsregisseurs in het Valkenburgs Openluchttheater een herleving van het amateurtoneel in Limburg teweeg brachten: Anton Hulsman, Gerard Meussen en Jef Schillings. Een der eersten, die gezien heeft wat echt toneel werkelijk was, was Jef SchillingsGa naar eind4, die voor Limburg gezien mag worden als de pionier en propagandist van een amateurtoneel, dat ook artistiek verantwoord wilde zijn. In 1899 te Hulsberg geboren, begon hij zijn toneelactiviteiten in 1918 in zijn geboorteplaats met de oprichting van E.M.M. (Eendracht maakt macht), een plaatselijke toneelvereniging, die haar voorstellingen gaf in de toneelzaal van het College Ravensbosch van de Paters Oblaten. Zo werden er in het winterseizoen 1920-21 een viertal opvoeringen gegeven van Calderon's ‘Geheimen der H. Mis’ en van het romantische drama ‘De Zoon van den Bokkenrijder’ van P. Dezaire. Het succes van de op- | |
[pagina 134]
| |
voeringen van laatstgenoemd stuk deed het plan ontstaan dit stuk - maar dan voor de open lucht geschikt gemaakt - op te voeren in het Openluchttheater te Spaubeek. Om een zo ideaal mogelijke bezetting te krijgen werd gezocht naar een combinatie van spelers uit een aantal Zuid-Limburgse gemeenten. Zo ontstond onder leiding van Jef Schillings in juni 1922 het ‘Zuid-Limburgsch-Tooneel’, dat in juni 1922 ‘De zoon van den Bokkenrijder’ opvoerde, in de R.K. Toneelgids voor dilettanten een buitengewoon goed drama genoemd. In Spaubeek werden de voorstellingen, ook van andere stukken, met succes voortgezet. Het repertoire van het ‘Zuid Limburgs Toneel’ (kortweg aangeduid (zlt) in de twintiger jaren overziend, komen we enerzijds tot de conclusie, dat met de algemene volkssmaak werd rekening gehouden, getuige vooral het romantische repertoire van eigen bodem, doch dat anderzijds gestreefd werd naar een kennismaking van het volk met een zo breed mogelijk repertoire. Van eigen bodem werden tot 1930 tien stukken in première gebracht, waarmee de toneelschrijfkunst in eigen gewest nadrukkelijk werd gestimuleerd: P. Dezaire, ‘De Zoon van den Bokkenrijder’, Felix Rutten, ‘De sluier der Madonna’ en ‘Jessonda’, Huib Ubaghs, ‘De bokkenrijders in het land van Valkenburg’, ‘Genoveva’, ‘De heks van Geulem’ en ‘De Macht der Verbeelding’, J. v.d. Burgt, ‘De Meikoninging’ en ‘Reginald van Valkenburg’, P. Mighorst, ‘De verjongde professor’. Daarnaast klassieken: Molière, ‘De Vrek’, Vondel ‘Joseph in Dothan’ en ‘Adam in Ballingschap’, Pieter Langendijk, ‘Don Quichotte’ en volksstukken van Ballings, Fabricius, Otto Harting, Henk Bakker, Gerard Nielen en Jan Grosveld. In aanmerking nemend dat in nauwelijks tien jaar 53 premières werden gegeven en meer dan 250 opvoeringen in 50 verschillende gemeenten kunnen we constateren, dat het ‘Zuid Limburgs Toneel’ rond 1930 reeds was uitgegroeid tot een regionaal gezelschap. Op 16 januari 1927 gaf het ‘zlt’ de 50e voorstelling te Hulsberg. Opgevoerd werd Vondel's ‘Joseph in Dothan’, welke voorstelling bijgewoond werd door een aantal bestuursleden van ‘Valkenburg Omhoog’. De voorstelling was artistiek een groot succes. Het gevolg was, dat het bestuur van ‘Valkenburg Omhoog’ het ‘zlt’ uitnodigde dit stuk in het Openluchttheater te Valkenburg op te voeren. 1927 betekende dan ook een omkeer in het bestaan van het ‘Zuid Limburgs Toneel’. Tot nu toe waren gemiddeld tien voorstellingen per jaar gegeven. Door de opvoeringen te Valkenburg werden de speelmogelijkheden en de repertoiremogelijkheden aanzienlijk vergroot. De premières volgden elkaar in snel tempo op. Ook de bekendheid van het gezelschap in de provincie en ook daarbuiten nam toe. Op 2 oktober 1927 volgde de eerste voorstelling in | |
[pagina 135]
| |
Midden-Limburg (Echt), op 15 juli 1928 te Weert en op 2 maart 1930 te Rolduc, waar het gezelschap voortaan jaarlijks zou optreden. Op 23 april 1930 volgde het eerste optreden buiten Limburg. Opgevoerd werd voor ‘De Kleine Academie’ te Tilburg de landelijke première van ‘Christus verworpen’ van Jan Vuysters. Op 9 oktober 1932 volgde het eerste radio-optreden voor de k.r.o. ‘De Meikoningin van Valkenburg’ werd in hoorspelbewerking gebracht. Ook het aantal uitvoeringen groeide van jaar tot jaar. Op 6 maart 1932 gaf het gezelschap haar 250e voorstelling. Sedert 1930 gemiddeld 50 voorstellingen per jaar, welk aantal in 1939 steeg tot 90 voorstellingen. Het tableau de la troupe bestond uit 15 dames en 34 heren, afkomstig uit geheel Zuid-Limburg. De uitgroei van het ‘Zuid Limburgs Toneel’ tot een provinciaal gezelschap heeft zich in de dertiger jaren derhalve verder voltrokken. Van het beroepstoneel uit die dagen had Jef Schillings het principe van het leiderschap overgenomen. Naast hem waren er enkele vaste functionarissen, namelijk de requisiteur - belast met de zorg voor requisieten en kostuums -, de bibliothecaris - belast met de zorg voor de tekstboeken en het afschrijven van rollen - en de souffleur. Aan de spelers werden bepaalde vergoedingen uitgekeerd. Naast reis- en verblijfkosten werd in de dertiger jaren aan de spelers f 1,- per voorstelling vergoed. De uitkoopsom van de voorstellingen varieerde al naar gelang stuk, bezetting en décor van f 45,- tot f 60, -. In 1934 nam het ‘zlt’ een traditie, die in Maastricht en Roermond geschiedenis had gemaakt, wederom op en begon ook stukken in het Limburgs dialect in het repertoire op te nemen. Op 5 augustus 1934 gaf het gezelschap in het Openluchttheater te Spaubeek de première van ‘De Koel i Lutterendal’ van pastoor Schleiden. De belangstelling voor het dialecttoneel bleek groot en in 1935 ging Jef Schillings er toe over stukken van Jac. Ballings in het Limburgs dialect te bewerken: ‘Bieë Hiëernonk’, dat op 11 augustus in première ging en binnen één jaar 30 voorstellingen haalde en het jaar daarop (1936) ‘Het Pleegkind’ (naar de ‘Vrome Leugen’ van Jac. Ballings), dat eveneens op alle tonelen in Limburg verscheen. In de volgende jaren kwamen stukken van Hein Janssen, Pierre Visschers, Pater Reinier Ritzen en Anjoel Valo tot opvoering, evenals stukken van andere Limburgse auteurs: Jo van de Burgt, ‘De donkere weg’, het eerste Limburgse mijnspel, ‘De Koningspassie’ van dezelfde schrijver, ‘Wladimir’, het eerste werk van Jef Heijdendaal (in een interview vele jaren later zou hij zeggen: ‘Wat ben ik Jef Schillings dankbaar, dat hij dat werk toen heeft opgevoerd. Ik heb er alles van geleerd’), ‘Gemengd huwelijk’ van B. Blezer, ‘Mensen in Botsing’ van H. Kicken en ‘Ras, Bloed en Bodem’ van Pater Ritzen. | |
[pagina 136]
| |
Naast romantische werken in de openluchttheaters werden er ook lichte vakantiestukken gespeeld: ‘Een Wespennest’, ‘En Jacob diende...’ ‘De molen van Sans Souci’, ‘Leentje uit het Hemelrijk’, ‘Vier mannen en één meisje...’. De groep trad in vrijwel elke stad en dorp op. De toename van de belangstelling voor alles wat toneel betreft, mag voor een groot deel aan de werkzaamheden van het ‘zlt’ worden toegeschreven. Op het repertoire van die jaren prijkten niet minder dan 30 Zuid- en Noord-Nederlandse stukken, waarvan enkele vijftig en meer keren werden opgevoerd, zoals ‘Bij Heernonkel’ (73x), ‘Het Pleegkind’ (65x), ‘Kinderen van ons Volk’ (42x), ‘Gebroeders Kalkoen’ (69x), ‘Het Lammeke’ (29x), ‘Leentje uit het Hemelrijk’ (20x), ‘De Paradijsvloek’ (25x), ‘De Bokkenrijders’ (25x), ‘Vier mannen en een meisje’ (43x). Het was vooral het ‘zlt’, dat in de jaren 1920-1940 via de openluchttheaters en toneelzalen het volk met verantwoord toneel in contact bracht, een beschaafde omgangstaal bekend maakte van Eijsden en Vaals tot Mook en tevens voor het eerst de grote massa kennis deed nemen van de onsterfelijken van de toneeliteratuur: Vondel, Molière en Shakespeare.
Ook de ‘Provinciale Vereniging tot bevordering van de Dramatische Kunst in Limburg’ - door Felix Rutten en Anton Hulsman in 1921 te Heerlen opgericht - meestal kortweg ‘De Dramatische Kunstkring’ geheten - heeft zich in de twintiger en dertiger jaren onder de artistieke leiding van Anton Hulsman tot een regionaal gezelschap ontwikkeld, dat naar een goed repertoire streefde. Op 24 en 25 april 1922 presenteerde deze vereniging te Heerlen zich met een voorstelling van het bijbelse schouwspel ‘Hagar’ van Felix Rutten in het Hollandia Theater onder regie van A. Hulsman en F. Rutten, met Hulsman (Abraham) en Betsy Verhoek (Hagar) in de hoofdrollen. Vóór de voorstelling belichtte Felix Rutten het doel van deze nieuwe vereniging: het bevorderen van de dramatische kunst en het leiden van de gewestelijke toneelkunst in goede banen, alsmede het bevorderen van de onderlinge samenwerking der amateurgroepen. Bij zijn verhuizing naar Heerlen in 1919 bracht Anton Hulsman (geboren 6 juli 1873 te Haarlem) - die in 1904 reeds te Venlo de letterlievende club ‘Onderling Kunstgenot’ oprichtte en aldaar tot 1919 actief was - zijn idealen mee en voegde er nog een nieuw aan toe: provinciale samenwerking. In een interview verklaarde A. Hulsman hierover: ‘Het ware te wensen, dat de toneelleiders in Limburg zich verenigden in de Provinciale Vereniging om elkander te leren kennen, waarderen en voor | |
[pagina 137]
| |
te lichten. Zulk een samenkomen in een vereniging ontbreekt en is toch broodnoodzakelijk...’Ga naar eind5. Dit ideaal heeft Hulsman niet kunnen verwezenlijken. Na ‘Hagar’ volgden opvoeringen van ‘Fiat Justitia’, ‘De Pastoor van Neuvillette’, ‘Om in het leven te slagen’ en ‘Vriend Fritz’. Opvallend is dat bij de opvoering van laatstgenoemd stuk in 1925 in de rolbezetting namen van acteurs en actrices, die ook in het ‘Zuid Limburgs Toneel’ spelen, voorkwamen: Thea Eyssen, Jo Jungman, Jef Schillings en Lou Hoogenbosch. Het jaar daarop bracht de groep in de nieuwe Heerlense schouwburg ‘Weldoeners der Menschheid’ van Felix Philippi. Bij de rolbezetting treffen we als Dr Martius Lode Plaum aan, die in 1947 bij de ‘Speelgroep Limburg’, ‘Walram’ van Jef Heydendaal zou spelen en regisseren. In het seizoen 1927/28 speelde de groep ‘Vadertje Langbeen’ van Jean Webster, eveneens in de schouwburg te Heerlen, die sedert deze tijd tot 1940 door het gezelschap vast bespeeld zou worden. De toelating tot het Openluchttheater te Valkenburg in het seizoen 1930-31 zal ertoe geleid hebben, dat bij de stukkenkeuze vooral de aandacht werd gericht op lichte vakantiestukken: ‘Een Zomerzotheid’ en ‘Joop ter Heul’, beide bewerkingen naar de bekende meisjesboeken van Cissy van Marxveld door Dom. de Gruyter, ‘Adel in Livrei’ van Henk Bakker, ‘In het Witte Paard’ van Blumenthal en Kadelberg, ‘Najaarsstormen’ van H. Bakker, ‘Leontientje’ van F. Timmermans, ‘In andermans schoenen’ van Dom. de Gruyter e.a. Op 13 april 1939 volgden in de schouwburg voorstellingen van ‘De Bokkenrijders of het Skelet’ van Fr. van Eeden, waarvan alleen de drie eerste bedrijven werden opgevoerd. In het stuk zijn verder de passages, die de ideeën van Rousseau bevatten, gecoupeerd. In dat jaar volgden nog voorstellingen van ‘Het Zangersfeest’ van Moser en ‘De laatste tocht’ van A. Sheriff. Blijkens het jaarverslag over het seizoen 1939-40 gaf de ‘Dramatische Kunstkring’ in die periode 27 voorstellingen, waarvan 13 in de schouwburg te Heerlen en 9 in het Openluchttheater te Valkenburg. Als regisseur trad naast A. Hulsman ook Lou Hoogenbosch op. Als derde toneelleider, die vooral in de dertiger jaren een aantal gezelschappen van zijn kwaliteiten liet genieten, dient genoemd de Valkenburger Gerard Meussen, die reeds in 1891 zijn debuut maakte bij de Valkenburgse Rederijkerskamer ‘In Vriendschap Bloeiende’. In 1918 trad hij als regisseur op bij ‘Vondel’ te Simpelveld en maakte in datzelfde jaar deel uit van het eerste Limburgse beroepstoneel ‘Veredelend Volksvermaak’, dat nog binnen een jaar failliet ging. Ruim acht jaar speelde hij bij het beroepstoneel: ‘Verkade’ (1922-1926), ‘het Schouwtoneel’ | |
[pagina 138]
| |
o.l.v. van der Horst en Jan Musch (1926-27), ‘Het Neerlands Tooneel’ o.l.v. Louis Saalborn (1927-30). Einde 1930 keerde hij terug naar Limburg en ging vervolgens een aantal gezelschappen regisseren: de beambtenvereniging der Staatsmijn Maurits, de beambtenvereniging ‘Onderling Kunstgenot’ te Terwinselen, alsmede ‘Het Limburgs Volkstoneel’ te Terwinselen (1932).
Het ‘Limburgsch Volktoneel’ - opgericht in 1928 - met als werkers van het eerste uur H. Caubo, M. Franssen, H. Brull en regisseur M. Odekerken, speelde oorspronkelijk alleen stukken voor mannenbezetting, waarvan de meest opvallende opvoering een bewerking is van Shakespeare's ‘De koopman van Venetië’ met H. Caubo als een schitterende Shylock. In 1932 werd Gerard Meussen artistiek leider. Vanaf dat jaar speelde de groep gemengd toneel en bereikte het gezelschap een zodanig niveau, dat opvoeringen in het Openluchttheater te Valkenburg volgden: ‘De Paradijsvloek’ (1936), ‘De Pastoor van Neuvilette’ (1937) en ‘Sibylle, het Zigeunermeisje’ (1938). Gerard Meussen staakte daarna zijn 47-jarige toneelpraktijk en werd opgevolgd door Piet Malherbe (in 1905 te Lottum geboren), die als jongeman in Heerlen zijn eerste stappen op het toneel zette met een groep jongeren onder leiding van Pater Dr Ritzen, een liefhebber van toneel en streekfolklore en in de dertiger jaren auteur van een aantal folkloristisch getinte toneelwerken: ‘De Sjuurkirk va Spaubeek’ en ‘Ras, Bloed en Bodem’. Malherbe ontwikkelde zich tot karakterspeler, onder meer door deelname aan de in de twintiger jaren heersende rage van de komische duetten-wedstrijden. In 1934 werd hij lid van het ‘Limburgs Volkstoneel’ en vervulde in alle opvoeringen belangrijke rollen. Na opvoeringen van ‘De schamele straatzanger’ van Jos van den Eynde en ‘Ik zal handhaven’ nam hij in 1939 het besluit - het zoeken naar geschikte stukken voor zijn gezelschap moe - zelf dan maar voor eigen produkties te gaan zorg dragen. Als eersteling schreef hij ‘De Pastoor van Driebeek’, dat in hetzelfde jaar in het Casino te Terwinselen in première ging. Het was een volksstuk, geknipt voor het ‘Volkstoneel’. De oorlog maakte een voorlopig einde aan zijn verdere plannen, die hij echter na de bevrijding met grote voortvarendheid uitwerkte en het ‘Volkstoneel’ tot een echt Limburgs volkstoneel maakte.
Tot de meer op de voorgrond tredende groepen - wat repertoirekeuze betreft - behoorde in de twintiger en dertiger jaren ook ‘De Kunstkring’ te Sittard onder leiding van Jan Dessers, opgericht in 1924. Hij speelde werken van Ghéon: ‘De gehangene met de koorde’ en ‘De dode te paard’, | |
[pagina 139]
| |
van J. Fabricius ‘Onder een dak’, ‘Oud Heidelberg’ van Meyer-Forster, ‘De verschoppeling’ van A. Boere, ‘De firma Adam en Eva’ van Van Kerckhoven. Ook het andere Sittardse gezelschap, dat in april 1928 door een aantal jonge studenten als ‘Kunst en Vermaak’ werd opgericht en in 1932 zijn naam wijzigde in ‘Limburgsch Tooneel’, gaf in de dertiger jaren onder leiding van Jacq. Engelen en J. Welters goede voorstellingen van volkse spelen als: ‘De Vrome Leugen’, ‘Kinderen van ons Volk’, ‘Leontientje’, ‘Adel in Livrei’ en ‘Het vijfde wiel aan de wagen’. En tussen de Sittardse gezelschappen dook op het eind van de dertiger jaren opeens een revuegezelschap op ‘De Mander Revue’, waarvan Toon Hermans auteur, regisseur en hoofdrolspeler was. De toneelactiviteiten in de steden verloren overigens na 1920 hun dominerende betekenis voor stad en regio en werden zelfs vaak in kwantitatief en kwalitatief opzicht door de groepen van het zogenaamde platteland overtroffen. De ‘Momus-Comedie-Aofdeiling’ te Maastricht speelde in de twintiger jaren nog maar sporadisch, aanvankelijk volgens het oude procédé. Stukken werden uit het Duits in het Maastrichtse dialect bewerkt. Soms volgden ook voorstellingen bestaande uit een aantal eenakters in het Nederlands. Na 1933 ontbraken de toneelactiviteiten geheel. De Societeit ‘Momus’ werd tenslotte in 1939 opgeheven. Ook het roemruchte gezelschap ‘Kunst en Vermaak’ beperkte zich vanaf de twintiger jaren tot de twee traditionele voorstellingen voor de leden. Daarnaast werden nog een aantal voorstellingen door beroepsgezelschappen georganiseerd voor leden en introducé's. Het repertoire omvatte overwegend blijspelen en kluchten: ‘De gevolgen van een boemelpartij’ van Wijnstok, ‘Muurbloempjes’ en ‘Groote Stadslucht’ van Blumenthal en Kadelberg, ‘Oud Heidelberg’ van W. Meyer, ‘In den Mist’ van J.H. Dainley, ‘Zijn Edelachtbare’ van J. Haus, ‘Hanengevecht’ van D.H. Scheffer, ‘De Klimgeit’ van J.W. Broedelet, ‘Peggy, m'n kind’, spel van de jeugd, van J. Hartley-Manners e.a. Een indruk hoe bijzonder moeilijk het was een voor het gezelschap geschikt stuk te vinden geeft ons de correspondentie, die ontstond tussen de secretaris van ‘Kunst en Vermaak’ en het Internationaal Bureau voor Auteursrechten te Amsterdam bij het zoeken naar een stuk, op te voeren bij het 60-jarig bestaan in 1930Ga naar eind6. Op 4 februari 1929 werd het manuscript ‘Contanten’ van J.B. Montgomery ter lezing gevraagd, hetgeen op 20 februari werderom werd geretourneerd met o.m. de volgende toevoeging: ‘Het is op zich zelf een keurig stuk, doch helaas voor ons niet geschikt om de eenvoudige reden, dat het publiek niets anders aanneemt dan stukken waarbij gebruld moet worden’. Op 23 februari zond het bureau een nieuwe zending. ‘Op Uw verzoek doen wij U thans nog een paar | |
[pagina 140]
| |
andere werken ter lezing toekomen. Speciaal “Bruine Suiker” kunnen wij U aanbevelen en dit is ook ongeveer in het genre van “Peggy, m'n kind”. Ook “Woningnood” en “De Kuische Bruidegom” werden met succes opgevoerd’. De stukken gingen echter retour. Op 6 april zond het bureau een aantal nieuwe stukken. ‘Op uw verzoek doen wij U nog twee stukken ter lezing toekomen in het genre van “Bruine Suiker”, n.l. “Peggy, m'n kind” en “Overschotje” en wij hopen, dat een van deze stukken voor uw vereeniging geschikt zal zijn’. Op 15 april werd ‘Overschotje’ als minder geschikt geretourneerd en werd verzocht om een paar flinke kluchten ter inzage te zenden, waarbij o.a. ook ‘'t Familiekind’. Belangstellend werd geïnformeerd naar ‘De Toffe Jongens van het regiment’. Het bureau antwoordde: ‘De toffe jongens van het regiment is een zeer pikant blijspel, dus absoluut niet geschikt voor het Zuiden. Wilt U het echter toch lezen, zal ik het U zenden. Ontvang tevens graag porto en leesgeld van vorige werken’. Diverse verdere zichtzendingen leverden geen resultaat op. Ook elders werden inlichtingen ingewonnen. Op 12 juni 1929 richtte ‘Kunst en Vermaak’ een brief aan de redactie van De Tijd en De Maasbode met de vraag, ‘of in uw blad in den loop van de laatste jaren een critiek is verschenen over het toneelstuk “Dat wat je niet hebt” van Betsy Ranucci-Beekman’. Het spel was voor de eerste maal opgevoerd door het ‘Hofstad Tooneel’ op 11 oktober 1919 in het Theater Verkade te 's Gravenhage. ‘Het is voor onze vereniging van belang te weten of dit spel gevoeglijk kan worden opgevoerd voor een publiek van volwassenen personen, bestaande uit meer ontwikkelde katholieken’. Op 13 juni reeds volgde als antwoord van redacteur Leo Hazelzet van De Maasbode: ‘dat wij bedoeld stuk onzen lezers niet hebben kunnen aanbevelen. Het is de geschiedenis van een cabaret-soubrette, die met haar dans-partner in ongevoegde verhouding leeft en er vervolgens met een schatrijken baron van door gaat en bij hem een kindje krijgt - welke relatie dan tenslotte door een huwelijk gewettigd wordt. Voornamelijk om deze immorele verhoudingen hebben wij het stuk moeten afwijzen. Voor een katholiek publiek lijkt het ons ongeschikt’. Bij de viering van het 60-jarig jubileum greep men toen ten einde raad maar terug op een reeds in 1923 opgevoerd werk ‘Napoléonette’, toneelspel van André de Lorde en Jean Marsèle. De Zang- en Toneelvereniging ‘De Lauwerkrans’ continueerde in de twintiger en dertiger jaren eveneens haar activiteiten. Naast het opvoeren van het traditionele blijspel of klucht voor leden en genodigden door de toneelafdeling gaf de hoofdafdeling - de zangvereniging o.l.v. Albert Gerardts - een reeks van operetteuitvoeringen, niet alleen te | |
[pagina 141]
| |
Maastricht maar ook elders in de provincie. Bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van ‘De Lauwerkrans’ in 1931 organiseerde zij ‘Een Noord- en Zuid-Nederlandschen Tooneelwedstrijd’. De openingsvoorstelling werd door de Toneelafdeling van ‘De Lauwerkrans’ zelf verzorgd. Ook hier vinden we een voor deze periode typerend kluchtspel: ‘Hup, Hup, Hoerah. Hier ben ik pa...’ van E. Backer. Daarnaast volgden, uiteraard afwisselend door ‘Kunst en Vermaak’, ‘De Lauwerkrans’ of ‘Oefening Baart Kunst’, de traditionele Maastrichtse succesnummers: ‘De Kapitein van Köpenick’, ‘Trijn de Begijn’, ‘De Maastreechter Straotjong’ en ‘Julius Caesar’, in 1925 door H. Loontjens bewerkt, ‘De drei Sjoenste’, Maastreechtse realistische operette van J. Pirson (1928), ‘Bet en Mei en de Brook’, ‘De Gaastram van Mastreech, of Minckeleers Klach neet gezónge mer gezag’, de beide laatsten van de hand van Jos Sijstermans. De overige Limburgse steden boden een beeld, dat nauwelijks anders was dan dat van Sittard en Maastricht. In Roermond zette zich de in 1864 begonnen traditie voort met opvoeringen van de opera-bouffe van Emile Seipgens ‘Schinderhannes’. Na het verdwijnen van de ‘Société Dramatique’ namen de in 1898 opgerichte ‘Schmookers’ o.l.v. Laurent Routs deze aktiviteiten over. Het met veel bravour begonnen ‘Rooms Toneel’ is nauwelijks van enige betekenis geweest. Het ‘Heerlens Onderwijzers Toneel’ onder leiding van Jef Schillings en Jan Peters ontstond in het begin van de dertiger jaren voornamelijk om door middel van opvoeringen een werklozenkas te formeren ter ondersteuning van de talloze werkloze onderwijzers in de dertiger jaren. Het repertoire bestond uit werken van Ballings en Heyermans ‘De Opgaande Zon’. Jan Peters schreef voor deze groep een ironisch blijspel in drie bedrijven ‘De dode, die verkouden was’, dat op 22 april 1936 in de schouwburg te Heerlen in première ging. Te Roermond werd het ‘Roermonds Onderwijzers Toneel’ opgericht, dat in de jaren 1938-39 op een uitgebreide tournee ging met ‘De Spooktrein’. Ook in Noord-Limburg zijn toneelgezelschappen actief geworden; zo zijn te vermelden ‘De Hoop’ te Venlo, ‘De Vrije Spelers’ te Horst en ‘De Vlasbloem’ te Venray. Weert zette de Roermondse en Maastrichtse traditie voort door in 1930 een opera-comique ‘De Rogstaekers’ van H. Linskens op de planken te brengen. Evenals bij ‘Schinderhannes’ bestond de partituur uit gedeelten van bekende opera- en operette-melodieën. In de periode 1920-1940 werd er als het ware in Limburg iedere dag wel ergens toneel gespeeld en op zon- en feestdagen vele tientallen malen door beroepsgezelschappen, semi-beroepsgezelschappen en amateurgezelschappen in zalen en in de open lucht. Oude gezelschappen ver- | |
[pagina 142]
| |
dwenen, nieuwe werden er opgericht. Oude krachten met een jarenlange staat van dienst namen afscheid; nieuwe jonge veelbelovende regisseurs dienden zich aan, zoals Jan Wouters te Elsloo met voorstellingen van ‘Elckerlyc’, Henk Tummers en Jo Zuketto te Heerlen met een nieuw gezelschap ‘Pallieter’ met voorstellingen van ‘De Ebbenhouten Olifant’. Toneel en muziek waren in deze tijd de twee vormen van een volkscultuur, waar inderdaad het gehele volk mee werd geconfronteerd en waaraan het zelfs in overwegende mate actief deelnam. Vooral met betrekking tot de amateurgezelschappen, waar in ieder geval zekere kwaliteitseisen gesteld dienden te worden, deed zich het bezwaar gelden, dat er teveel gezelschappen waren, waardoor de prestaties op een te laag niveau blevenGa naar eind7. Aangenomen mag worden, dat veel meer bereikt zou kunnen zijn, indien elk dorp of gemeente slechts één gezelschap had bezeten, omdat zulk een gecoördineerd gezelschap per gemeente meer kansen - zonder al te grote financiële risico's - zou hebben om op te treden, met als gevolg meer speelroutine en speelvreugde. Door de grotere financiële armslag zou het mogelijk zijn geweest een artistiek leider of regisseur aan te trekken en deze ook behoorlijk te honoreren en had door bundeling van krachten een hoger artistiek niveau bereikt kunnen worden. Bundeling van krachten, samenwerking tussen gezelschappen, bleef het idee, dat in de komende jaren overheerste. Reeds in 1939 gaf een combinatie van spelers uit het ‘Zuid Limburgs Toneel’, ‘Het Lindenheuvels Toneel’, ‘St. Joseph-Schinnen’ en spelers uit Stein en Beek in de open lucht te Sweykhuysen o.l.v. Jef Schillings een aantal opvoeringen van het ‘St. Odilia-spel’ van Paul Haimon. De combinatie van amateurgroepen leidde na de tweede wereldoorlog tot formatie van de ‘Speelgroep Limburg’. In een reeks artikelen ‘Het Volkstoneel in Limburg’Ga naar eind8 propageerde Jef Schillings de vorming van ‘een gezelschap, bestaande uit de beste Limburgse amateurs, versterkt met enkele beroepsspelers; een gezelschap, zoals het Vlaams Volkstoneel in zijn bloeiperiode, een gezelschap, dat rond kon trekken de gehele provincie door om ook in de kleinere provincieplaatsen het volk te laten profiteren van goed toneel, een gezelschap, dat een voorbeeld en een stimulans moest zijn voor onze duizenden toneelamateurs, een gezelschap tenslotte, dat steunen moet op onze katholieke volksgemeenschap; immers toneel is er door en voor het volk en alleen wanneer het steunt op de gemeenschap is een gezond en krachtig volkstoneel mogelijk...’ En hij vervolgde: ‘In ons gewest vindt de cultuur haar oorsprong in gewestelijke tradities en dit aan het volk te toonen is mede de taak van het volkstoneel. We kunnen hier nog spreken | |
[pagina 143]
| |
van een innerlijke saamhorigheid van auteurs, acteurs en publiek. En deze saamhorigheid moet tot uiting komen in ons tooneel. We moeten het toneel in nieuwe banen leiden. Het naturalistische en realistische toneel heeft o.i. afgedaan. We zullen weer moeten uitgaan van het innerlijke. In ons zelf moeten we de middelen trachten te vinden om het toneel te vernieuwen, het een sterkere bekoring te geven; het innerlijke der emoties moeten we sterker laten spreken om het toneel zodoende tot een nieuwe schoonheid te brengen. Wanneer we op deze wijze konden komen tot een opbloei van ons volkstoneel, dan zou dit zeer zeker ook leiden tot een opbloei der toneelschrijfkunst. Het repertoire zou verbeterd worden. Het schrijven van goede volkstoneelspelen door Limburgse auteurs zou bevorderd kunnen worden en ook het dialect-toneel zou de taak toebedeeld krijgen, die het inderdaad te vervullen heeft. Aan dit gezelschap zouden verder moeten medewerken: Een literator, een architect, een schilder, een beeldhouwer, een musicus-componist, technici voor licht, geluid, etc. Met de spelers en de regisseur vormen allen tesamen de gemeenschappelijke vertolkers van het werk. Getracht moet worden steeds het wezenlijke van het werk naar voren te brengen en te geraken tot een mooi, evenwichtig geheel’. Jef Schillings eindigde zijn artikel met de wens, dat hem het voorrecht geschonken zou worden bovenomschreven idee te verwezenlijken tot heil van het Limburgse volkstoneel en tot heil van het gehele Limburgse cultuurleven. |
|