Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw
(1976)–Harry Schillings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||
Reizende beroepsgezelschappen in de 19e eeuw en in het begin van de 20e eeuwDe toneelkunst werd, gelijk in het voorgaande reeds incidenteel vermeld werd, ook beoefend door beroepsacteurs en -actrices. Zij vormden gezelschappen, die een belangrijk deel van hun toneelactiviteiten uitoefenden, doordat zij met hun voorstellingen rondreisden, waarbij zij zich soms geruime tijd op één plaats ophielden. Op deze wijze had Maastricht, een stad, die door haar ligging, haar relaties met Luik en vermoedelijk niet het minst door haar intemationale betekenis als vesting, in betrekkelijk sterke mate Franse invloeden ondergaan in de 17de en de 18de eeuw. In deze periode was de vesting Maastricht driemaal door Franse troepen bezet, namelijk in 1673, 1748 en in 1794. De bezetting van 1794 had zelfs twintig jaren geduurd, en had diepe sporen nagelaten, ook in cultureel opzicht. Aldus kan het geen verwondering wekken, dat zich ook op het terrein van de toneelspeelkunst Franse invloeden deden gevoelen, en dat - toen in 1814 een einde kwam aan de Franse Tijd - de Franse traditie met betrekking tot toneelvoorstellingen werd voortgezet, waarbij een onderbreking is te constateren tijdens het beleg van Maastricht in de jaren 1830-1839. Op de voorgrond traden daarbij gezelschappen uit Luik, Verviers en Namen, die de Franse comedie en de Waalse opera op het toneel brachten. Deze traditie is in stand gebleven gedurende de 19de eeuw en deed zich zelfs nog daarna gelden. Zodra de staat van beleg in Maastricht was opgeheven, herleefde het toneel, wat bijvoorbeeld blijkt uit de omstandigheid, dat aldaar in de periode october 1839-februari 1840 een Franstalige comedietroep 53 voorstellingen gaf. Bij deze herleving ging de voorkeur uit naar gezelschappen uit Luik en Verviers. Naast het Franse toneel kwam ook in het Maastrichts dialect gespeeld toneel in aanmerking; van Hollandse stukken was nog geen sprake. De meeste belangstelling was er voor de opera comique of de operette. Het publiek kende het gehele repertoire van haver tot gort en zong ‘de koren’ dapper mee, en ook het gebrekkige orkest werd vaak ondersteund. Zo had het orkest in de derde akte van ‘La Favorite’ drie tellen rust, en de hele zaal hielp de dirigent mee tellen: | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Het is ontegenzeggelijk waar, dat Maastricht tot 1920 - en zelfs nog daarna - in sterke mate op het Franse theater georiënteerd bleef, maar het is onjuist om te stellen, dat het Waalse land niets beters te bieden had dan de opera volgens het oude recept, dat blijkbaar nooit enige tegenzin opriepGa naar eind31. Vanaf het moment dat Laurent Polis, de president van ‘Momus’, op 17 december 1862 het ‘Théatre Royal de Liège’ naar Maastricht had gehaald (met voor die tijd typerende voorstellingen van de operacomiques ‘Le Toréador’ en ‘Georgette’), bleef de traditie jaarlijks een aantal voorstellingen (variërend van 4-6) door beroepsgezelschappen voor de Societeit te laten verzorgen, ruim 60 jaar bestaan. Naast operavoorstellingen door het genoemde ‘Théatre Royal de Liège’ van: ‘Les diamants de la Couronne’ van Scribe en d'Aube, ‘Guillaume Tell’ van Rossini, ‘Robert le Diable’ van G. Meyerbeer, ‘Il Travatore’ van Verdi, ‘Galathée’ van Victor Massé, ‘Hamlet’ van Ambroise Thomas, ‘Faust’ van Gounod, ‘Werther’ van J. Massenet trad het ‘Théatre de Verviers’ op met: ‘La Dame Blanche’ van Scribe en Boïeldieu, ‘Paul & Virginie’ van Massé, ‘Les Dragons de Villars’, ‘La Traviata’ van Verdi en ‘Lakmé’ van Leo Delibes. Het ‘Théatre de Namur’ gaf opvoeringen van ‘Mireille’ van Gounod, ‘Le Voyage en Chine’ van F. Bazin, ‘Lakmé’ en andere stukken, terwijl het ‘Théatre d'Aix la Chapelle’ ‘Don Juan’ en ‘Figaro's Hochzeit’ van Mozart en ‘Lohengrin’ en ‘Der fliegende Holländer’ van Wagner ten gehore bracht. Maar het was vooral het ‘Théatre du Gymnase de Liège’, dat sedert 1870 Maastricht liet deelnemen aan de Franse toneelcultuur en overwegend comedies ten tonele voerde. Op 15 december 1870 speelde deze groep voor het eerst en wel: ‘Les Pattes de Mouche’, comedie in 3 actes van V. Sardou, alsmede: ‘Les Vivacités’, comedie in 3 actes, van Labiche en Martin. Het komt ons ongetwijfeld vreemd voor op een avond twee ‘avondvullende’ stukken te zien opvoeren, maar het publiek wilde waar voor zijn geld. Niet ten onrechte vermeldde het programma dan ook: ‘on commencera à 6 heures précises’. Ongetwijfeld de enige mogelijkheid rond middernacht klaar te zijn. In een regelmatige reeks van voorstellingen volgen de comédies elkaar op: ‘Les Fourchambault’ van E. Augier, ‘Chamillac’ van Octave Feuillet, ‘Le Maitre des Forges’ van G. Ohnet, ‘Jean Baudry’ van Aug. Vacquerie, ‘L'Enfant prodigue’ van Michel Carré, ‘Le Marquis de Villemer’ van G. Sand, ‘Le Danseur Inconnu’ van Tristan Bernard, ‘Son Père’ van Guinon en A. Bouchinet. Daarnaast gaven ook rondreizende troepen uit | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Frankrijk (Tournée Lina Munte en Tournée Ch. Baret) gedurende de jaren 1898-1905 een reeks voorstellingen: ‘Le Chemineau’ van J. Richepin, ‘Catherine’ van Henry Lavendon, ‘Le voyage de Monsieur Perrichon’ van E. Labiche en E. Martin, ‘Colinette’ (het grote succes van het ‘Théatre National de l'Odéon’) met de bekende Daltour als Louis XVIII. De beroemde ‘Comédie Française’ bracht vanaf 1882 grote namen naar Maastricht. In januari 1882 ‘L'Ami Fritz’ van d'Erckman-Chatrian met Mademoiselle Reichenberg en A.F. Febvre, vervolgens ‘Les Jacobites’ van Fr. Coppée met Mad. Ségand, ‘Madame le Maréchal’ van A. Lemmonnier en E. Pericaud, ‘Par droit de conquête’ van E. Legouné en tenslotte op 23 oktober 1903 de legendarische Sarah Bernhardt als Marguerite Gauthier in ‘La Dame aux Camélias’ van A. Dumas. Ook klassieke werken bracht de ‘Comédie Française’: ‘Le Bourgeois Gentilhomme’ van Molière met M. Talbot, ‘Andromaque’ van Racine met madame Segand-Weber en eveneens van Molière ‘Le médicin malgré lui’ met Coquelin Cadet. Tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog verzorgde ‘Gymnase’ een reeks van vier voorstellingen per jaar. In 1908 drie comedies: ‘Le Maistre des Forges’ (Georges Ohnet), ‘Le Demi-Monde’ en ‘L'Etrangère’ van A. Dumas, en zelfs een avond met de oude vertrouwde operacomiques: ‘Les noces de Jeanette’ en ‘Galathée’, verzorgd door de muziek-dramatische afdeling van ‘Gymnase’. Blijkens een bericht in de Limburger Koerier kwam het gezelschap met een speciale trein uit Luik naar Maastricht, die nog dezelfde nacht naar Luik terugkeerde. Ongetwijfeld een kostbare onderneming. Echte operavoorstellingen vonden in deze jaren niet meer plaats. Een verklaring daarvoor gaf Limburgs Belang van 20 november 1909 in het navolgende bericht: ‘Maandag a.s. zullen wij weder eens het genoegen hebben om eene voorstelling te kunnen bijwonen van de “Gymnase” uit Luik. Nu alle hoop op eventuele operavoorstellingen door de hooge eischen van het publiek en van de theater-directeuren voor Maastricht vrijwel verkeken is, mogen wij dankbaar zijn aan die personen, welke moeiten noch kosten sparen om ten minste nog de comedievoorstellingen te behouden en onze stad nog niet geheel en al als “ville morte” te laten rekenen’. De comedievoorstellingen, verzorgd door ‘Gymnase’, bleven inderdaad komen, zoals ‘L'Espionne’ van Victor Sardou, ‘L'Aventurier’ van Alfred Capus, ‘La Plus Faible’ van Marcel Prevost, ‘Le Tribun’ van Paul Bourget, ‘Les Marionettes’ van P. Wolf, ‘La Rafele’ van Henri Bernstein. Incidenteel bracht de muziek-dramatische afdeling een operette, zoals in januari 1912 ‘Les Cloches de Cornevilles’, waarbij de recensent constateerde, dat ‘de schouwburg weer eens uitverkocht was’, zulks in tegenstelling tot de comedievoor- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
stellingen, waarbij weleens de verzuchting geslaakt werd: ‘we hopen een volgend maal op een vollere zaal’. Maastricht heeft in de negentiende eeuw voor het eerst kennis gemaakt met stukken in het Nederlands via de rondreizende groep van de ‘Nederlandsche Schouwburg’ uit Antwerpen o.l.v. Victor Driessens op het einde van de jaren '60. Op de Markt werd in de zomermaanden een grote tent opgebouwd en daar volgden dan avond aan avond (een maand lang) de voorstellingen elkaar op: ‘Paljas’, ‘De twee wezen’, ‘Jan de Postrijder’, ‘Anne-Mie’, ‘Korporaal Simons’, ‘De drie hoeden’ enz. Deze overwegend romantische stukken kregen door acteurs en actrices als Victor Driessens, Jef Diercks, Julia Verstraete-Lacquet, Catharina Beersmans en Corijn Driessens beslist geen slechte vertolking. Zo nam het Maastrichtse publiek er kennis van, dat ook in het Nederlands wel iets goeds gebracht kon worden. Victor Driessens was evenals Jef Diercks een groot toneelspeler, die de natuurlijkheid zowel in kleding als spraak en houding altijd voor ogen stond en beheerst spel leverde, hetgeen een uitzondering was in die tijdGa naar eind32. Het repertoire van Victor Driessens, die tot 1863 de Haagse Schouwburg bespeelde en als directeur leidde, was klein en bestond overwegend uit melo-drama's. Zijn invloed op collega's was groot, en hij was het vooral die jonge talentvolle beginners en amateurs les gaf, trainde en verder ontwikkelde. Hij trachtte ook de watervloed van woorden te stuiten, soberheid na te streven en zoveel mogelijk door spel en mimiek uit te drukkenGa naar eind33. Zijn spel was zo sterk dat hij zijn auditorium kon boeien in situaties, waarin andere spelers het publiek in lachsalvo's deden uitbarsten, omdat de handelingen belachelijk aandeden. Het zijn overigens, zoals reeds eerder werd opgemerkt, een aantal amateurgezelschappen geweest, die door het organiseren van beroepsvoorstellingen voor hun leden en aanhang in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de opbouw en ontwikkeling van het Maastrichtse theaterleven. ‘Zou de vereniging “Kunst en Vermaak”, en gedurende een beperkte tijd - tussen de twee wereldoorlogen - ook “De Vereeniging”, zich niet de moeite getroost hebben van deze culturele ontwikkeling een glimp op te vangen, door welbewust haar verenigingsvoorstellingen te arrangeren, dan zou Maastricht de opera in geen enkel opzicht te boven zijn gekomen in die, in zo vele facetten toch geestelijk zeer bewogen en spannende tijdsperiode van het Europese toneelleven’, aldus C. BloemenGa naar eind34, die blijkbaar geen kennis droeg van de onafgebroken activiteiten van de Societeit ‘Momus’ in de periode 1860-1915 op dit terrein, gezien zijn opmerking ‘ook de “Societeit Momus” deed nu en dan iets in deze richting’. Integendeel, ‘Momus’ heeft juist het leeuwenaandeel geleverd aan | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
deze ontwikkeling en haar taak werd op waardige wijze voortgezet door ‘Kunst en Vermaak’ na 1910. De contacten met Noord-Nederlandse gezelschappen waren tot 1900 echter sporadisch en ook in de periode tot 1920 zeer onregelmatig. Tijdens de grote Internationale Toneelwedstrijd van ‘Momus’ in december 1883 trad als eerste op ‘Theater van Lier’ te Amsterdam met een voorstelling van ‘Fédora’ van V. Sardou met Mevr. Frenkel-Bouwmeester in de hoofdrol. De negentiger jaren brachten kontakten met het ‘Rotterdamsche Tooneelgezelschap’ o.l.v. Jan Vos (‘Het Goudvischje’ van W.G. Nouhuys), ‘Tivoli-Schouwburg’ te Rotterdam (‘De tante van Charley’), Koninklijke Vereniging ‘Het Nederlands Tooneel’ te Amsterdam (‘Groote Stad's lucht’). Ook traden onder auspiciën van ‘Momus’ in de jaren 1906-1908 voor het eerst een aantal voordrachtskunstenaars en cabaretiers te Maastricht op: J.H. Speenhoff, Nap de la Mar, Willem Royaards en Albert Vogel.
In de Maastrichtse brieven - een wekelijkse rubriek in De Roermondenaar - klaagde Sodex in februari 1908 over de geringe activiteiten op theatergebied te Maastricht. Blijkens de voorgaande beschouwing werd hier gedoeld op het ontbreken van het regelmatig contact met Noord-Nederlandse beroepsgezelschappen, zulks in tegenstelling tot Roermond, waar dank zij de vereniging ‘Groote Societeit’ regelmatig toneel-abonnementen-cycli met gezelschappen uit het noorden werden georganiseerd. Inderdaad bleef ook na 1908 Frans toneel in Maastricht overheersen, waarbij het ‘Théatre du Gymnase de Liège’, zoals wij zagen, het meest optredende gezelschap was. In 1910 legde ‘Kunst en Vermaak’ contacten met het ‘Nederlandsche Operette Ensemble’, dat een aantal voorstellingen kwam geven van onder meer ‘Het Poppenmeisje’, ‘De graaf van Luxemburg’, ‘De Dollarprinses’, en ‘De Geisha’. Ook de contacten met de Noord-Nederlandse gezelschappen werden hernieuwd. Het ‘Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ o.l.v. Henri van Eysden gaf in januari 1912 voorstellingen van ‘De rechte lijn’ van J. Fabricius en ‘In Hotel het Witte Paard’ van Blumenthal. Daarop concludeerde de Limburger Koerier van 27-1-1912 trots: ‘De alhier nogal ingang vindende meening, als zou in Maastricht slechts bij hoge uitzondering een degelijk Nederlands tooneelgezelschap willen en kunnen optreden, is hierdoor tot een legende geworden’. De hoge uitzondering werd in de volgende jaren teruggebracht tot uitzondering. Zowel ‘Momus’ als ‘Kunst en Vermaak’ trachtten althans één voorstelling per jaar te reserveren voor een Nederlands toneelgezelschap. In oktober 1912 ‘Freuleken’ van H. Roelvink, in december 1913 ‘Joseph in Dothan’ door | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
het ‘Vondel-Tooneel’ o.l.v. Mevr. Cateau-Esser, in februari 1915 het ‘Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ o.l.v. E. Verkade met ‘Potasch en Perlemoer’, en ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met ‘Pygmalion’ van Shaw o.l.v. Herman Roelvink. Interessant is het eens na te gaan hoe al deze opvoeringen van zo verschillend karakter door de Maastrichtse overheid en het publiek ontvangen werden. Het optreden van het ‘Kölner Possen Ensemble’ en van J.H. Speenhoff in 1908 gaf aanleiding tot uitvoerige discussies, zowel in de raad als in de pers. Trouwens ook het optreden van het echtpaar Speenhoff in 1915 schijnt niet aller instemming gehad te hebben. Limburgs Belang van 9 oktober 1915 weet als volgt te melden: ‘Voor een bijna uitverkocht huis gaf Speenhoff met zijn echtgenote dinsdag een liederenavond in den Schouwburg. Van zekere zijde was weer tegen dat optreden geageerd door middel van een gedrukte circulaire, die huis aan huis was verspreid. Ook in de kerken was er tegen gewaarschuwd. Daaraan is het zeker te wijten, dat het bezoek zoo groot was’. Het programma omvatte 29 liederen, waar onder: ‘Wien Nederlandsch Bloed’, ‘Holland waakt’, ‘Een kamerlid op bezoek bij de Koningin’, ‘De inbraak bij minister Treub’, ‘Onze Hollandsche Oorlogsvloot’, ‘Minneklacht van een verlaten meisje’ (invloed van de mobilisatie). ‘Het echtpaar Speenhoff’, aldus de recensent, ‘heeft aan de talrijke bezoekers een gezellige, aangename avond bezorgd; men heeft genoten van hun gezonden humor, en het is niet twijfelachtig, of een meermalen herhaald optreden hier ter stede zal eveneens een volle zaal trekken’. De negatieve reactie op het optreden van Speenhoff stond niet op zich zelf. Dat bleek toen de burgemeester van Maastricht, Mr. L.B.J. van Oppen, in november 1911 de opvoering van ‘Le Cloître’ van Emile Verhaeren door ‘Gymnase’ verbood. Daarvoor werd als reden opgegeven, dat er voor een dergelijk stuk hier ter stede van de zijde van het publiek geen belangstelling zou bestaan. Wij vinden een dergelijke motivering bepaald kostelijk. Tot heden werden de tooneelstukken in Maastricht enkel nog maar verboden, omdat men de publieke belangstelling juist vreesde; thans schijnt onze burgemeester benauwd, dat degenen, die van het opvoeren van ‘slechte’ stukken hun beroep maken, geen geld genoeg verdienen’Ga naar eind35. Ongetwijfeld was het verbod tot opvoering van ‘Le Cloître’ gelegen in het behandelde onderwerp: Een persoonlijkheidsdrama, met een uitzonderingsgeval als hoofdmotief, en met als achtergrond het klooster, waarin de menselijke zwakheden: hoogmoed, eerzucht, naijver, zich als in een microcosmos doen gelden. De zoon van een oud adellijk geslacht heeft in dronkenschap zijn vader vermoord en daarna toegelaten | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
dat een - natuurlijk onschuldige - zwerver in zijn plaats wordt opgehangen. Door wroeging achtervolgd, treedt hij in het klooster, waar zijn primitief-geëxalteerde vroomheid hem tot de lieveling maakt van de oude prior, die in hem zijn opvolger ziet. Doch dit wekt de ijverzucht op van twee andere monniken, die zelf hopen prior te worden. Het stuk eindigt met het zich zelf aangeven van de graaf bij het gerecht. Ook de Brusselse Peuple mengde zich in de strijd en schreef onder meer: ‘Voila au moins un homme charmant, un bourgmestre prévenant ou je n'y entends rien?’, maar gaf op ondubbelzinnige wijze uiting aan haar ergernis aangezien Verhaeren toch ‘un de nos meilleurs écrivains’ is. Limburgs Belang greep het voorval verder aan om met nadruk het censuurrecht van de burgemeester te hekelen. In een hoofdartikel, getiteld: ‘Om het weigeren van een tooneelstuk’ werd nader ingegaan op het verbod ‘zulks om redenen, die met de openbare orde of de zedelijkheid hoegenaamd geen verband kunnen houden’. De redacteur wees er met nadruk op, dat de katholieke criticus Dr. Jan Kalf en vele bekende Belgische recensenten een zeer gunstige beoordeling hadden gegeven, en vervolgde: ‘Door de weigering der opvoering van “Le Cloître” is de burgemeester van Maastricht buiten zijn boekje gegaan. Daartegen is nergens beroep; zelfs aan den gemeenteraad is Z.E.A. daarvan geen rekenschap verschuldigd, zoals hij nog j.l. Dinsdag in de Raadszitting getuigde. Wel opmerkelijk is deze beroeplooze tooneelcensuur in een land, dat onbeperkte persvrijheid kent. De wijze waarop in Limburg de tooneelcensuur geschiedt, mag als een voorproefje (of als men wil naklank) gelden voor de wijze, waarop de klerikalen ook de persvrijheid zouden eerbiedigen, indien zij daartoe wederom of nog de macht bezaten’. En de beschouwing besluit: ‘De burgemeester van Maastricht heeft in een der jongste raadszitting zijn ultra-klerikaal standpunt kort en bondig vastgesteld: Wordt mij een stuk voorgezet, waarin één passage voorkomt, die niet correct is, dan weiger ik opvoering. En daar het niet aan te nemen is, dat men bij het maken van moderne theater-stukken rekening zal houden met de speciale ideëen van onze klerikale provincialen, dan kan men den schouwburg wel sluiten...’ Ga naar eind36. Ook de teneur en toon van menige Franse comedie viel niet in goede aarde. De voorstelling ‘La Gamine’ door ‘Théatre du Gymnase’ in dezelfde maand november 1911 leverde een stroom op van ingezonden stukken in de Limburger Koerier, die niet genoeg hun afkeuring en verontwaardiging te kennen kunnen geven over het opvoeren van genoemd stuk. Ze noemen het in hoge mate: ‘weerzinwekkend, goor, ingemeen, vies, een stuk slechts genoegen gevend aan die personen, welke tuk zijn op en zich verlustigen in zulke vuiligheden’. Een ingezonden stuk in | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Limburgs Belang nam daartegen stelling en merkte ondeugend op: ‘Ik veronderstel, meneer de Redacteur, dat de beau-monde, die zich in den schouwburg rendez-vous had gegeven en blijken van voldoening gaf (zelfs bij open doek) toch zeker niet gerekend kan worden tot de categorie dergenen, die zich verkneukelen in gemeene viezigheden...’. In een naschrift voegt de redactie hieraan toe ‘dat verschillende klerikale voormannen gedurende de voorstelling hebben zitten schudden van het lachen. Dit geschiedde toch zeker niet uit ergernis. Maar als de een of ander puritein meent zijn hart te moeten luchten, dan vindt hij al spoedig napraters...’. In de oorlogsjaren 1914-1918 vallen er - buiten het sporadisch optreden van de ‘Tournée de la Comédie Francçaise’ - te Maastricht geen voorstellingen te registreren van ‘Gymnase’ of een ander gezelschap uit het Waalse. De Belgische gïinterneerden richtten een ‘Toneelafdeling der Belgische Geïnterneerden van Maastricht’ op, waaronder vele spelers van de schouwburgen te Antwerpen en Brussel. Deze groep gaf ook elders in Limburg voorstellingen o.a. te Sittard, Roermond en Venlo. De operette vond ook nog haar weg naar Maastricht; naast het optreden van het ‘Hollandsch Operette Gezelschap’ o.l.v. Nap de la Mar en P. Köhler, trad voor de eerste maal het ‘Wiener Operette Ensemble’, o.l.v. George Braun op, dat een aantal voorstellingen gaf van o.a. ‘Der Walzertraum’, ‘Die Schöne Cubanerin’ en ‘Die Kino-Königin’.
Maastricht was bepaald niet de enige stad in Nederlands-Limburg, waar grote belangstelling voor het theater bestond. De stad had deze belangstelling gemeen met Roermond. Zelfs gaf Roermond - zoals wij zagen - op het terrein van amateurtoneel het voorbeeld o.m. door de oprichting in 1835 van de ‘Société Dramatique’. Anders was het met betrekking tot het optreden van beroepsgezelschappen. In dit opzicht ontbrak in Roermond grotendeels de Franse traditie, die in Maastricht een zo grote invloed had op het toneelgebeuren, met name met betrekking tot het optreden van beroepsgezelschappen. In Roermond bleef tot circa 1860 het optreden van beroepsgroepen - wat men daaronder dan ook moge verstaan - beperkt tot de kermisdagen of een aantal stadsfeesten, maar in de periode 1860-1880 werden toch een aantal serievoorstellingen in de wintermaanden gegeven. Wellicht is het geen toeval, dat deze toneelhausse samenvalt met de bloeiperiode van de ‘Société Dramatique’. In de periode einde september-einde december 1861 werden niet minder dan 16 voorstellingen gegeven, alle in de zaal van Van Weustenraad. Deze voorstellingen werden als abonnementsvoorstellingen gegeven, wat er op duidt, dat de groep ‘op zekerheid’ speelde, hetgeen niet verwonder- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
lijk was, aangezien gesubsidieerd toneel destijds onbekend was. De bevolking van Roermond telde in 1860 8374 zielen: 7911 katholieken, 354 protestanten en 105 israëlieten; daarnaast was er nog het garnizoen. Blijkbaar potentiële bezoekers genoeg om 16 voorstellingen rendabel te maken. Om een inzicht te geven in het gehalte en de aard van het repertoire van deze reizende troepen vermelden we de namen van de stukken, die in de genoemde periode van september-december 1861 ten tonele gevoerd werden. Deze gegevens - ontleend aan annonces in De Volksvriend - zijn echter niet volledig, aangezien de auteur van de gespeelde werken soms niet vermeld werd. Een reizende toneelgroep o.l.v. directeur Hermanns opent het seizoen in het ‘Theater te Roermond’ met een aantal werken in het Duits: Zondag 29 sept. 1861 - Drie eenakters: ‘Bei Wasser und Brot’ - Dramatischer Scherz von Jacobson. ‘Die Hochzeitsreise’ - Lustspiel von R. Benedix. ‘Das Gestehen’ - Soloscherz von Görner. De Volksvriend van 5 oktober 1861 schreef daarover: ‘De acteurs muntten bijzonder uit door hun ongedwongen en natuurlijk spel, terwijl de tooneelstukjes niet alleen niets kwetsends voor de zedelijkheid bevatten, maar ook de vrolijkheid der toehoorders in ruime mate opwekten’. De groep van Hermanns gaf voorts de navolgende voorstellingen: Zondag 13 oct. ‘Hedwig, die Banditen-Braut’ - Drama in 5 Akten von Görner. De groep van Hermanns werd opgevolgd door een toneelgroep o.l.v. M. Vernock, die in het ‘Théatre de Ruremonde’ uitsluitend werken in het Frans bracht. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
10 nov. 1861 - ‘M. Jovial ou l'huissier - chansonnier’. Comédie-vaudeville en 2 actes. ‘La meunière de Marly’. Comédie-vaudeville en un acte. ‘Les Enragés’. Tableau villageois en 1 acte. De herkomst van deze beide groepen is moeilijk vast te stellen. De naam van de directeur geeft nauwelijks een indicatie. Als eerste Noord-Nederlandse groep vinden we vermeld het ‘Salon des Variétés’ onder leiding van de Gebr. A. en J. Bakker. Zij traden voor het eerst op te Roermond op 4 januari 1863 met een ‘extra voorstelling ter gelegenheid van 't Nieuwe jaar, “Simpson en Comp” - Beroemd blijspel in 5 Bedrijven’, dat als volgt werd aangeprezen ‘Nooit alhier, maar elders met den meesten bijval opgevoerd’. Daarop volgde de mededeling, dat het geachte publiek zou worden verrast met ‘De bruiloft van Kloris en Roosje, Kluchtspel met Zang en Dans naar een landaard, waarin door den Heer M. de Haes, in het karakter van Thomasvaêr, een Nieuwjaarwensch aan het publiek zal worden voorgedragen’. In januari en februari 1863 speelde dit gezelschap vervolgens: 11 jan. ‘De standvastige Genoveva of Onschuld en misdaad’, beroemd Ridder-Tooneelspel in 5 bedrijven door Westerman. Na het zelve: ‘De vrouwen zijn geen menschen’. Oorspronkelijk blijspel met zang in een bedrijf. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Tusschen beide stukken: Comische coupletten, betiteld ‘Dat u de duivel haal’, voor te dragen door den heer M. de Haes. Volgens gegevens uit De Volksvriend van 14 februari 1863 gaf dezelfde groep in dezelfde periode nog voorstellingen te Venlo en te Echt (op 15 en 17 februari in het lokaal P. Joosten). De voorstellingen in Roermond waren kennelijk ook financieel gezien een succes geweest want dezelfde groep kwam in het najaar terug en gaf toen 15 voorstellingen van o.a. ‘De Trouwring’ - Toneelspel in 4 bedrijven door wijlen den baron A. von Kotzebue; en ‘Moederzegen of De Parel van Savoye’ - Beroemd tooneelspel in 5 bedrijven. Bij toerbeurt en met de regelmaat van een klok kwamen de beroepsgezelschappen terug naar Roermond. In 1865 (het jaar van ‘Schinderhannes’) trad in de maanden januari-februari wederom de groep van W. Hermanns op, in de maanden november-december-januari het ‘Salon des Variétés van A. en J. Bakker. Daar tussendoor speelde op 4 en 5 maart de groep van L. Boschhauser uit Keulen ‘De Groote Theatrale Voorstelling’ met figuren van 2 el lengte, ‘De Geschiedenis van Genoveva’; Volkstooneelspel in 5 akten. Op 1 december 1867 trad het ‘Noord-Hollandsch Vaudeville Gezelschap’ van Willem Boesnach op met ‘Robert en Bertrand of De lustige Vagebonden’ - Vaudeville à grand spectacle in 4 bedrijven, een successtuk in die dagen, dat in het ‘Grand Theater van Lier’ te Amsterdam ruim 200 opvoeringen beleefde. In februari 1868 gaf het ‘Théatre de Verviers’ onder directie van Simonnot - dat ook regelmatig te Maastricht speelde - opvoeringen van ‘Les idées de Madame Aubray’, Comédie en quatre actes de A. Dumas en ‘Les amours de Cléopàtra’. Opmerkelijk was het optreden van de ‘Societeit der Vereenigde Limburgers te Brussel’ op 9 januari 1870 en ‘De Jonge Toneelliefhebbers’ eveneens uit Brussel in dat zelfde jaar. Beide gezelschappen waren amateurs, die op uitnodiging van wellicht ‘La société Dramatique’ te | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Roermond opvoeringen kwamen geven. Deze veronderstelling is gewettigd, omdat het juist ‘De jonge Toneelliefhebbers’ waren, die in 1873 de internationale toneelwedstrijd te Brussel organiseerden, waar ‘de Société Dramatique’ de eerste prijs behaalde. Beide gezelschappen brachten oorspronkelijk werk: ‘De Jonge Liefhebbers’ speelden ‘De dronkaard’ - Drama in 3 bedrijven van P.F. van Kerckhoven en het andere gezelschap bracht: ‘De dood eens spelers’ - Treurspel in 2 bedrijven van K. Ondereet, en ‘De Klopgeest’ - Blijspel in een bedrijf van De Meyer-Roelandts op het toneel. Daarnaast vinden we opvoeringen van het ‘Stadt-theater’ in Stuttgart, het ‘Gezelschap van den Antwerpschen Schouwburg’ met Fritz Bouwmeester (‘De dochter van den Vrek of De edelmoedige diefstal’), het ‘Vlaamsch Tooneel’ van Brussel (op doorreis naar Amsterdam), etc. Na 1880 werd het aantal voorstellingen beduidend minder. Het waren toen overwegend Noord-Nederlandse gezelschappen, die uitsluitend nog werken in het Nederlands brachten, zij het meestal uit het Frans vertaald. Het ‘Noord en ZuidHollandsch Tooneelgezelschap’ bracht in december 1883 een aantal riddertoneelspelen naar het Frans zoals: ‘Don Cesar de Bason’ en ‘De Straatzanger van Madrid’, alsmede het beroemde drama ‘De Negerhut van Oom Tom of Slavin en moeder’. ‘La Société L'Indépendance de Herstal’ bracht in de tachtiger jaren - op uitnodiging van de ‘Koninklijke Harmonie’ - opera's, zoals op Tweede Kerstdag 1883 ‘Les noces de Jeanette’, opera-comique de Victor Massé.
Zoals we reeds konden constateren, wijdde ook het beroepstoneel in die tijd zijn aandacht aan de hevig-romantische-werken, en niet alleen de gezelschappen die de provincie aandeden, maar ook de gezelschappen die als vaste groep de schouwburgen in Amsterdam of in Den Haag bespeelden. Een vergelijking van het repertoire, gegeven in de Haagse schouwburg en in die te Roermond in de periode tot 1880 leert, dat er sprake was van een duidelijke overeenstemming. In 1887 vinden we in Parijs het optreden van Antoine. Men kan hem de voorloper van het moderne toneel noemen. Hij is voorstander van de natuurlijkheid van zeggen; geen nadrukkelijke, zwaar beklemtoonde contrasten in de tekst, maar spontaniteit. Hij maakte onmiddellijk school. Een aantal letterkundigen in ons land (Rössing, Mendes da Costa) namen het initiatief - buiten de bestaande gezelschappen om - de aandacht te vestigen op het z.g. naturalistische toneel. Daartoe besluiten ze Ibsen's ‘Nora’ op te voeren. Op 29 maart 1889 vond de première plaats door de ‘Jonge Spelers’ in het ‘Grand Théatre’ te Amsterdam, maar de groep ging failliet. Hun streven werd overgenomen door de Ver- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
eenigde ‘Variétés’ Tooneellisten o.l.v. Kreukniet, Blaaser en Bigot. Deze groep van de ‘Salon des Variétés’ kwam op 23 oktober 1889 naar Roermond met ‘Nora’, toneelspel in 3 bedrijven van H. Ibsen, gevolgd door ‘Een kop thee’, blijspel in 1 Bedrijf naar het Frans van A.L.J. Landré. Deze opvoering van ‘Nora’ is voor Roermond de eerste kennismaking met het moderne toneel. Willem Royaards, die later de grote vernieuwer zou worden van het Nederlands toneel samen met E. Verkade, speelde in ‘Nora’ de rol van de advocaat Torwald Helmer. In ‘Een kop thee’ speelde hij de baron Villedeuil. Aleida Roelofsen vertolkte - als eerste vrouw in Nederland - de rol van Nora. De Nieuwe Koerier van 24 oktober 1889 schreef daarover: ‘Gisteren avond trad Mej. Aleida Roelofsen voor een talrijk publiek in Ibsen's Nora op als Nora. Zij voldeed uitmuntend en 't publiek was enthousiast gestemd over haar buitengewone gaven. Herhaalde bravo's en toejuigingen en een bouquet de kunstenaresse aangeboden, gaven blijk dat men hare verdiensten op dramatisch terrein weet te waarderen’. Tot zover de gehele recensie. Geen woord over stuk of andere acteurs. Getroffen door deze bijzondere belangstelling voor Aleida Roelofsen ontdekten wij, dat zij op 31-8-1869 te Roermond werd geboren en in 1888 het diploma van de Tooneelschool te Amsterdam behaalde. Vandaar de uitbundige toejuichingen en de exclusieve recensie. Overigens zou het onjuist zijn te concluderen dat deze opvoeringen een keerpunt betekenden in het repertoire van de gezelschappen. Melodrama's en kluchten moesten voor de kassuccessen blijven zorgen. Ook Willem Rooyaards bleef beroemde rollen in beroemde draken spelen: ‘Roger, de geschandvlekte’, ‘De onechte zoon’, ‘De voddenraper van Parijs’. De schuld - zo men al van schuld kan spreken - lag niet uitsluitend aan het gehalte van het publiek. Ook de ongevormdheid, ja zelfs de ‘ongeletterdheid’ van de meeste beroepsacteurs stond een literair repertoire in de weg. Het programma van januari 1890 bewijst, dat ‘Nora’ van Ibsen inderdaad een uitschieter was. Er volgden voorstellingen van ‘Olaw, de Noorman of Friesland in 810’ - geschiedkundig drama in 3 bedrijven van Batavus, ‘Martin de Kruyer van Havre’ door het gezelschap van de Stadsschouwburg te Deventer en het ‘Erstes Rheinisches Volkstheater’ met ‘Der Zaubertartüfel oder Hänneschens Reise nach der Schlangen-Insel’. Voorts traden op ‘Het Nederlandsch Tooneelverbond’ uit Rotterdam, ‘Het gezelschap Kreukniet’ met vertalingen van Franse comedies. De ‘Tivoli Schouwburg’ te Rotterdam bracht in de negentiger jaren overwegend kluchten en blijspelen, onder meer: ‘De tante van Charley’ en ‘De lotgevallen van Juffrouw Tribbie’. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Ook brachten de negentiger jaren een groeiende belangstelling voor de opera en operette, die tot dan toe - in tegenstelling tot Maastricht - weinig op de planken werd gebracht. Vermoedelijk overwegend een financiële kwestie. Het voorjaar van 1896 spande hierbij de kroon. In de maanden januari-maart 1896 bracht het Duitsche Opera- en Operette-Gezelschap in de zaal van de Koninklijke Harmonie aan de Hamstraat niet minder dan acht verschillende operettes ten tonele: ‘Der Zigeunerbaron’, ‘Der Vogelhändler’, ‘Der Obersteiger’, ‘Der Bettelstudent’, ‘Der Lustige Krieg’, ‘Martha’, ‘Gasparone’ en ‘Die Fledermaus’. Ofschoon in de vooraankondiging van de Maas- en Roerbode gesteld werd, dat ‘op het repertoire de beste opera's voorkomen, welke niet tegen zeden of godsdienst gekant zijn’ beperkte dezelfde krant van 22 januari 1896 zich tot het volgende nieuws: ‘Het Duitsche Operetten-Gezelschap trekt hoe langer hoe meer de belangstelling van het publiek. De stukken zelve laten wij onbesproken, daar dergelijke stukken voor onze stad minder gewenscht zijn’. De operette zou overigens tot na de tweede wereldoorlog regisseur, bestuur en censor - want ook die kwam er uitdrukkelijk aan te pas - parten blijven spelen. In menige operette werd het plot en de tekst soms ingrijpend gewijzigd: getrouwde paren werden verloofd of bevriend verklaard - echtscheiding op het toneel was ondenkbaar - of als men er helemaal niet meer uitkwam, maakte men in arren moede er maar broer en zuster van. Een ommekeer en doorbraak - zowel ten aanzien van de keuze der optredende gezelschappen als het repertoire - bracht rond de eeuwwisseling te Roermond ‘het Natuur- en Letterkundig Genootschap’ te weeg, daarbij eendrachtig gesteund door de ‘Vereeniging Groote Societeit’. De samenhang van beide gezelschappen blijkt overduidelijk als we constateren dat de samenstelling van beider dagelijkse besturen - afgezien van de voorzitter - identiek is. Het bestuur van de Groote Societeit bestond uit: A.D. de Roos, voorzitter, Mr. L. Verscheure, secretaris, C.J.A. Meerdink, penningmeester en Mr. F. Gompertz, commissaris. Bij het Natuur- en Letterkundig Genootschap (opgericht 1865) was Mr. A.J.A. Baron van Heemstra, voorzitter, terwijl voor het overige slechts de functies verwisseld waren. De ‘Vereniging Groote Societeit’ begon in 1902 met het jaarlijks organiseren van een viertal abonnementsvoorstellingen, waarvoor de bekendste Noord-Nederlandse gezelschappen werden uitgenodigd. Daarnaast werden bij bijzondere feesten en gelegenheden - buiten het abonnement om - nog andere toneelvoorstellingen, voordrachten, concerten georganiseerd, zodat het gemiddeld aantal uitvoeringen tien per jaar | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
bedroeg. De ‘Vereniging G.S.’ - zoals ze altijd wordt aangeduid - zorgde ervoor, dat het Roermondse publiek - ondanks het gemis van een eigen schouwburg - met de ontwikkeling van het modeme theater in contact bleef, wat echter - zeker in een clericale stad - tot een aantal verwikkelingen aanleiding gaf, al is ons niet bekend, dat ook maar één voorstelling van overheidswege werd verboden. De prijs voor de vier abonnementsvoorstellingen bedroeg tot en met 1906 nog f 3, -. In 1907 werd de prijs verhoogd tot f 4, - met als motivering, dat de vier uitkoopsommen in totaal f 1300, - vergden. Voor vreemdelingen was de voorstelling toegankelijk ad f 1,50 per keer. In het jaar 1904 werden er rond de zomerkermis in de Zaal G.S. aan het Munsterplein zelfs zeven buitengewone voorstellingen gegeven - buiten het abonnement - door de ‘Nieuwe Nederlandsche Tooneelvereeniging’ te Amsterdam o.l.v. B. Delmonte. Opgevoerd werden zeven verschillende toneelwerken, afwisselend toneel- en blijspelen, o.a. ‘Madame Sans Gêne’ van V. Sardou en E. Moreau, met B. Delmonte als Napoleon en H. Kiehl als wasvrouw, ‘De bibliothecaris’ - blijspel in 4 bedrijven van G. von Moser, ‘De Industrieel van Pont-Avesnes’, van G. Ohnet, ‘Inkwartiering’, militair kluchtspel van Schönthan en ‘De tante van Charley’. Tot de gezelschappen, die in deze periode Roermond frequenteerden, behoorden de ‘Nederlandsche Vereeniging Het Tooneel’ met o.a. ‘Politiezaken’ van Schönthan, ‘Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ met het bekende ‘Twee Weezen’ van d'Ennery, ‘de Nederlandsche Tooneelvereniging’ te Amsterdam met o.a. ‘Het Hoogste Recht’ van Ina Boudier-Bakker met in de bezetting Mevr. v.d. Horst, Tilly Lus, Esther de Boer, Ch. Gilhuys, ‘Het Residentie - Tooneelgezelschap’ o.l.v. H. Brondgeest met onder meer ‘De Dief’ van H. Bernstein, ‘Het Utrechtsche Tooneelgezelschap’ o.l.v. Aleida Roelofsen en S. van Hees-Amsel met ‘De tyrannie der vrouwen’, ‘Het Haarlemsch Tooneel’ met ‘De Koopman van Venetie’ met Louis Bouwmeester, ‘Het Gezelschap Grand Théatre’ te Amsterdam met ‘Vriend Fritz’. Het ‘Natuur- en Letterkundig Genootschap’ haalde in 1907 Willem Royaards naar Roermond. Op 30 oktober 1907 hield Royaards voor de leden van het Genootschap een voordrachtsavond. Het programma vermeldde onder meer - naast gedichten van Vondel en Rodenbach - ‘Max Havelaars toespraak tot de Hoofden van Lebak’ en ‘Saidjah en Adinda’. De Nieuwe Koerier van 31 oktober 1907 meldde: ‘De roep, die deze kunstenaar was voorafgegaan deed de ruime zaal G.S. geheel volstromen’. Als nieuwigheid merkte de recensent over het optreden op: ‘Hoezeer allen in spanning de voordrachten volgden, bleek uit de ademlooze stilte in de zaal, die geen enkel woord deed ontsnappen, al sprak de | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
voordrager soms halffluisterend, waarbij hij het publiek even wel weer te hulp kwam door een zuiver articuleren’. Deze contacten met Royaards leidden tot verdere voorstellingen van de ‘Ned. Vereeniging Het Tooneel’ in de komende jaren voor de ‘Groote Societeit’. Alvorens op de uitvoeringen van Royaards en Verkade te Roermond nader in te gaan, dienen we aandacht te schenken aan het optreden van de z.g. amusementsensembles in de zomermaanden. Een van de jaarlijks optredende gezelschappen in augustus en September was het ‘Plattkölnisches Possen und Operetten Ensemble’, het z.g. ‘Theater Schmidt’. In de zomer van 1906 werden er een aantal voorstellingen gegeven, overwegend ‘Possen mit Gesang’, deels van de hand van W. Millowitsch, zoals: ‘Heimat’, ‘Grosse parodistische Herbergposse’ mit Gesang, ‘Glückliche Flitterwochen’, ‘Kölner Lokalposse’, ‘Köln, wie est weint und lacht’. Het jaar daarop volgden voorstellingen van ‘Tünnes in der Sommerfrische’ en in het winterseizoen van 1908 van het zangspel ‘Die neue lustige Witwe’, een parafrase op ‘Die Lustige Witwe’ en ‘Der Stabstrompeter’. Vooral de voorstellingen van dit gezelschap vormden aanleiding tot een heftige pennenstrijd in de Limburgse pers, en in Maastricht, waar ook voorstellingen gegeven werden, zelfs tot een nieuwe discussie in de Maastrichtse gemeenteraad. Het gevolg van deze strijd - waarbij voor de clericalen als inzet gold de huwelijkstrouw en zelfs de onontbindbaarheid van het huwelijk en voor de liberalen de vrijheid van het toneel - is geweest, dat sedert 1908 in recensies of besprekingen steeds met nadruk wordt nagegaan, of de ‘zedelijkheidswetten en de katholieke moraal niet in het gedrang komen’, en zo dit het geval was - echt of vermeend - werd daar fel tegen geageerd. De voorstellingen van ‘De neue lustige Witwe’ te Roermond vonden plaats in oktober 1908, te Maastricht in november daaropvolgend. Afgezien van de gebruikelijke grote annonces in de Roermondse kranten (die trouw geplaatst werden) vinden we tekenen noch van aanmoediging noch van afwijzing. Het kan zijn dat de redactie van De Nieuwe Koerier de naderende strijd heeft zien aankomen, want op zaterdag 10 oktober 1908 wordt op de voorpagina uitvoerig stelling genomen in een redactioneel artikel: ‘Het christelijk Huwelijk en het Tooneel’. ‘De winter gaat beginnen. En met het winterseizoen komt in menige stad en zelfs in menig grooter dorp de gang naar tooneelvoorstellingen. Wanneer het tooneel veredelend wil werken, of althans enkel eenige uren van gezonde ontspanning wil geven, - wie, die tegen zulke voorstellingen of uitvoeringen bezwaar zou maken; integendeel. Maar het tooneel is heden ten dage maar al te dikwijls als een voor- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
post van het vijandelijk leger, die de harten en geesten moet voorbereiden, om ongemerkt de ideeën van het ongeloof onder de bevolking te brengen. Menigeen, die geen slecht boek zal willen lezen, die iedere zedelooze afbeelding zorgvuldig uit zijn huis zal verwijderd houden, zelfs geen abonnement zal willen nemen op tijdschriften en couranten, door ongeloovigen geschreven, zal er geen bezwaar in zien eene tooneeluitvoering bij te wonen, waar ondermijnd wordt de grondslag van de christelijke, ja van iedere geordende samenleving, namelijk het christelijk huwelijk’. En na een uitvoerige uiteenzetting over de ware opvattingen van een waarachtig christelijk huwelijk vervolgt het artikel aldus: ‘En toch wordt heden ten dage de zogenaamde vrije liefde verkondigd en verheerlijkt in beeld en geschrift. Het huwelijk wordt door het ongeloof niet meer geëerd als een heilig sacrament, als eene verbintenis, in den Hemel gesloten, neen, het wordt verlaagd tot eene gewone overeenkomst, die men ontbinden kan naar verlangen, evenals men een huis huurt en na eenigen tijd de huur opzegt, als het huis niet meer bevalt. In onze katholieke streken wil die schandelijke leer omtrent het huwelijk geen ingang vinden; onze katholieke mannen en vrouwen gruwen ervan, zodra zij de leer der “vrije liefde” in al haar naaktheid zien voorgesteld. Maar nu komt het Tooneel. En in luimige voordrachten of in een ernstig spel wordt het gif van het ongeloof druppelgewijs toegediend. Tooneelstukken of voordrachten stellen echtscheiding en echtbreuk voor als de eenvoudigste zaken der wereld, die dagelijks voorkomen, en niets afschuwelijks meer hebben. Het is, of er bijna geen tooneelstuk mogelijk is, zonder dat de ontrouw van een der echtgenooten de geschiedenis is, waarom het geheele stuk draait. En de moraal van het stuk wordt meermalen door een interessante verwikkeling en heerlijk spel zoozeer verborgen, dat menigeen ze niet terstond ziet, maar juist daardoor met meeningen en toestanden vertrouwd raakt, die op niets anders uitloopen dan op de vrije liefde. Zoo herinneren we ons een tooneelstuk, waar de echtgenoote reeds besloten had, haar halfstompzinnige man - mannen van vrouwen, die scheiden willen, zijn steeds stompzinnig of ontoerekenbaar - te verlaten. Maar bij het zien harer kinderen zegt zij: “neen, ik wil mijne kinderen niet van hun vader of hun moeder berooven”, en onder applaus der toehoorders neemt zij een roerend afscheid van haar idealen bewonderaar. Hier wordt de vrije liefde als geoorloofd voorgesteld, en enkel de liefde tot de kinderen houdt de moeder van echtbreuk terug. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Toch merkt dit menigeen niet terstond en onder indruk van het heerlijk spel en van de zoogenaamde heldhaftigheid der vrouw gaat men naar huis, bij zich zelf de opmerking makende, dat het toch eigenlijk jammer is, dat zoo' een vrouw haar leven slijten moet aan de zijde van zulk stompzinnig wezen, omdat het huwelijk onontbindbaar is. En zo wordt ongemerkt de hooge beteekenis van het onontbindbare christelijk huwelijk verduisterd en verzwakt, totdat men gewoon raakt aan toestanden, die rechtstreeks indruischen tegen de christelijke zedeleer. Ook in luimige voordrachten vindt men maar al te dikwijls echtscheidingen en echtelijke ontrouw als de eenvoudigste zaken voorgesteld, en zoo wordt steen aan steen weggetrokken van de grondslagen der christelijke maatschappij’. En het artikel besluit met de navolgende aansporing: ‘Daarom hopen wij, dat bestuurders van tooneelvereenigingen of leiders van voordrachten-avonden goed zullen toezien, opdat eens eindelijk gebroken worde met de bespotting van het christelijk huwelijk dat ons allen heilig moet wezen. En eveneens spreken wij de hoop uit, dat de families, die zich zelf eerbiedigen, allen steun zullen ontzeggen aan vereenigingen of gezelschappen, die met de eischen der katholieke zedeleer geen rekening houden’. Na de opvoering te Roermond volgde op 23 november 1908 een voorstelling van ‘Die neue Lustige Witwe’ te Maastricht. In de Limburger Koerier van 16 november werd het ‘Theater Schmidt’ als volgt aanbevolen: ‘niet slechts de directie Schmidt, maar ook het verstandig beleid van het stadsbestuur wekken vertrouwen en de stellige verzekering, dat in de door dit gezelschap op te voeren stukken niets zal voorkomen dat als aanstootelijk of kwetsend zou kunnen beschouwd worden’. Kennelijk had de redactie over het hoofd gezien, dat ‘Die neue lustige Witwe’ op 9 januari 1907 reeds te Maastricht werd opgevoerd en toen aanleiding vormde voor het stellen van vragen in de gemeenteraad door Ruys de Beerenbrouck. ‘In de Raadsvergadering van 21 nov. overigens’ - aldus De Roermondenaar, onafhankelijk weekblad voor de provincie Limburg - ‘begon bij de behandeling van het hoofdstuk Politie de heer Ruys evenals vorige jaren een klaaglied aan te heffen over de zedelooze stukken in den schouwburg. Inzake het zedelijk gehalte van het Maastrichtse tooneel bevinden we ons op een hellend vlak, aldus Ruys, of meent men, dat de zedelijkheidsbegrippen gediend worden door de opvoering van stukken, waarin overspel en ontucht worden verheerlijkt, althans vergoelijkt? Van stukken, waarin eerbare | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
mannen en vrouwen als sukkels en minderwaardige mensen worden ten tooneele gevoerd, juist omdat zij deugd en huwelijkstrouw in praktijk brengen? en hij besloot dat, wanneer een zeker minderwaardig deel van het publiek de acteurs in hun ongewenste spel door applaus stijft, het andere publiek gebruik moest maken van zijn recht om door gefluit die toejuigingen te overstemmen’. Op de voorstelling van het ‘Theater Schmidt’ gaf de Limburger Koerier van 24 november de kortst mogelijke recensie: ‘We woonden gisterenavond de opvoering van “Die neue Lustige Witwe” bij. Na het tweede bedrijf, dat geheel in een verdacht huis speelt, hebben we de zaal verlaten’. De krant haalt en passant - wellicht om haar aanbeveling van 16 november te doen vergeten - uit naar De Roermondenaar, die de opvoering van het ‘Theater Schmidt’ steeds heeft geprezen en opgehemeld en hare lezers aanspoorde naar die schuine stukken te gaan kijken. De Roermondenaar van 28 november ging niet verder in op de beweringen van de Limburger Koerier noch op de uitspraken van Ruys, maar gaf een nadere bespreking van de - ook omstreden - voorstelling en liederenavond van ‘Het Vrije Tooneel’ onder directie van J.H. Speenhoff en Nap de la Mar op 24 november in de Concertzaal te Maastricht. Het programma omvatte naast ‘de liederenavond’ van Speenhoff en echtgenote een voorstelling van ‘de Tante van Charley’ en tot besluit: ‘Zijn Edelachtbare of Het Vrije Tooneel in duizend vreezen’, waarin duidelijk gedoeld werd op het eerder gesignaleerde optreden van Ruys in de Maastrichtse gemeenteraad. Na lovende woorden over de voorstelling ging de recensent verder: ‘Er is hier in den laatsten tijd veel gesproken over opvoering van stukken, welke de zedelijkheid zouden aanranden. Wij stellen er prijs op hier te constateren dat er bij Speenhoff c.s. zelfs geen zweem van te erkennen was. Elke vader en moeder met hunne dochters hadden de voorstelling zonder de minste ergernis kunnen bijwonen’. In de editie van 5 december echter kwam De Roermondenaar uitvoerig op de Maastrichtse toneelkwestie terug. Naar aanleiding van de bewering van Ruys in de gemeenteraad ‘dat verschillende personen zich om de aanwezigheid hunner kinderen over de opvoeringen geergerd hadden’ zegt De Roermondenaar: ‘M'n lieve, we hebben bijna geen jonge meisjes gezien, noch op “bis früh um fünfe”, noch bij Speenhoff - de la Mar, maar wel volle zalen zich uitmuntend amuseerende heeren en dames, waarbij de Redactie van de Limburger Koerier nou ook geen gezicht trok als de voorzitter van “Eer en Deugd”. Mede een bewijs, dat het gezanik van klerikalen kant - namens het meerendeel der bevolking - eenvoudig boerenbedrog of grootheidswaanzin is’. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
En naar aanleiding van de smalende opmerking van Ruys over ‘een zeker minderwaardig deel van het publiek’ sneerde De Roermondenaar’: ‘Een zeer groot deel van het meer ontwikkelde Maastrichtse publiek komt naar de veel gewraakte voorstellingen, trots al de drukte, die er al jaren om gemaakt wordt. En een zeer groot deel van het publiek, dat er nooit komt, doet zulks om heel andere motieven dan men van klerikalen kant vooropstelt’. En de conclusie van De Roermondenaar was: ‘Aan de theater-bezoeker dient in een vrij land ook alle vrijheid gelaten en niet de politie misbruikt te worden als laatste redmiddel om de deuren gesloten te houden’. Zoals reeds werd opgemerkt leidde het contact in oktober 1907 van het ‘Natuur- en Letterkundig Genootschap’ met Willem Rooyaards tot een contact van jaren. Via ‘de Nederlandsche Vereeniging Het Tooneel’ maakte Roermond in 1908 kennis met een aantal oorspronkelijke Nederlandse toneelwerken. Buiten de abonnementsvoorstellingen haalde het bestuur van de ‘Ver. G.S.’ in het voorjaar 1909 ‘De Hagespelers’ o.l.v. Eduard Verkade naar Roermond. Voorstellingen werden gegeven van ‘Een ideaal Echtgenoot’ van Oscar Wilde, en ‘Dolly betert 't...’ van Arthur Jones. Met de werken van Heyermans maakt Roermond kennis in de zomer van 1909. Vier voorstellingen werden gegeven van ‘Op Hoop van Zegen’ en ‘Het Kind’. Ook aan concerten werd door de ‘Ver. G.S.’ aandacht besteed. Het theaterseizoen 1909-10 opende met een concert met solistische medewerking van Joh. van Zwetselaar. De publieke belangstelling voor concerten was echter - tenminste als het geen plaatselijk gebeuren was - zeer gering, blijkens een bespreking van Henri Thijssen in de Nieuwe Koerier van 30 september 1909: ‘Het blijft steeds een gewaagde ondememing hier in de kunststad Roermond een concert te organiseren. Er is dan zoo weinig animo van de zijde des publieks, dat de ondernemer gewoonlijk bij de pakken blijft zitten. Dat zulks aanmoedigend werkt zal wel niemand durven beweren; ware die laksheid er niet, dan zou men op muzikaal gebied hier heel wat meer te hooren krijgen’. Voor de abonnementsvoorstellingen heeft de ‘Vereeniging G.S.’ zowel de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging Het Tooneel’ als ‘De Hagespelers’ geëngageerd. Het programma vermeldde onder meer: ‘Hofgunst’ van Thilo van Trotha, ‘Echtscheiding’ (Un divorce) van Paul Bourget, ‘Candida’ van G.B. Shaw en ‘De vogeltjes van Blondinet’ van Labiche, waaruit blijkt dat de Franse comedie ook bij gezelschappen uit het noorden in trek bleef. De extra-voorstelling door ‘Het Tooneel’ van Vondel's ‘Adam in Ballingschap’ onder regie van Willem Royaards verwekte enthousiasme in Roermond. De Nieuwe Koerier van 19 oktober | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
1909 meldde: ‘Wij konden onze ooren haast niet geloven, toen wij hoorden dat aan Roermond de eer van deze opvoeringen zou te beurt vallen, daar dergelijke artisten met dergelijke stukken niet gemakkelijk buiten de schouwburgen der groote steden te lokken zijn. Het vorig jaar in September had de eerste opvoering van het stuk plaats. Wel merkwaardig voor een treurspel, dat reeds in de 16e eeuw geschreven werd. Maar Vondel was zijn tijd eenige eeuwen vooruit. Eerst thans scheen de tijd rijp voor de opvoering’. Als extra bijzonderheid wist de krant te melden, dat ‘Voorspel, Tuschenspel en de zang der reien zijn gecomponeerd door den toondichter Hubert Cuypers, uit Baexem afkomstig, terwijl de Dans der Engelen is ingestudeerd door Mej. N. Wessels’. Het succes van Royaards was groot. Lang van tevoren was de zaal G.S. geheel uitverkocht. De hoofdrollen werden vertolkt door Willem Royaards zelf (Lucifer), zijn vrouw Royaards-Sandberg (Eva) en Couwenberg (Adam). Met de voorstelling van Shaw's ‘Candida’ door ‘de Hagespelers’ op 25 januari 1910 had de recensent van de Nieuwe Koerier echter weer de grootste moeite: ‘Ten slotte krijgt Candida de keuze tusschen haar man en Eugène. De eerste heeft haar slechts te bieden zijn hulp en zorg enz. Maar wat men van een dominé het eerst zou verwachten, dat hij tegen den ander zou opbieden met zijn titel van wettig echtgenoot, dit geschiedde niet. Dit gaf het stuk een verderfelijke strekking en wettigt het verlangen naar nauwer toezien bij het toelaten van stukken voor een publiek, welks levensbeschouwing vierkant indruischt tegen hetgeen daar als geheel gewoon werd voorgesteld. Er werd uitstekend gespeeld. Wat dat betreft staan de Hage-Spelers hoog’. Hetzelfde was het geval met een voorstelling van de Vereeniging ‘Het Tooneel’ van Ibsen's ‘Nora’ onder regie van W. Royaards, die als jongeman reeds in 1889 in hetzelfde stuk te Roermond optrad. Alleen was het nu niet de recensent die achteraf een verkeerde strekking constateert, maar is het de hoofdredacteur, die zich geroepen voelt vooraf stelling te nemen. Na op 9 januari 1912 wél een advertentie te hebben opgenomen met de aankondiging van het stuk, plaatste de hoofdredacteur in de krant van 11 januari een stuk op de voorpagina met als kop: ‘De opvoering van Nora’. Hij constateerde dat ‘Nora’ in het bijzonder is gericht tegen het huwelijk en hij vermaande tenslotte de inwoners van Roermond als volgt: ‘Ieder weldenkende, voor wien het huwelijk iets meer is dan een voorlopig samenleven, weet nu, wat hij van “Nora” te denken heeft. Ons Roomsch Roermond toone geen smaak in zulke stukken te hebben’. In een ingezonden stuk betuigde een abonnée van G.S. in de Nieuwe Koerier van 16 januari bijval: ‘Met volle instemming | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
heb ik verleden donderdag in uw blad de veroordeling gelezen van de opvoering van Nora’. De inzender constateert, dat reeds vaker omstreden stukken zijn opgevoerd en dat er zelfs een voorstelling in dezelfde abonnementsserie ‘doorlopend plat van taal en voordracht was, waarin tafereelen te aanschouwen werden gegeven, welke de dames verlegen maakte, tot schamens toe, enkel reeds met hare aanwezigheid’. De aanvallen van de Nieuwe Koerier op bepaalde voorstellingen in de ‘Groote Societeit’ gaven veel stof tot gesprek in het kleine stadje en troffen zeer zeker de vereniging ‘G.S.’ onaangenaam. De redactie van deze krant haastte zich dan ook in een nawoord te verklaren, dat de integriteit van het bestuur van ‘G.S.’ boven elke twijfel verheven was en dat bepaalde omstandigheden slechts tot bedoelde voorstellingen hadden geleid. ‘G.S.’ zette haar werk voort. Nadat Albert Vogel reeds op 11 oktober 1911 ‘Cyrano de Bergerac’ als solo-voordracht had gebracht, trad hij op 27 februari daaropvolgend op met ‘De Passie van Onzen Heer’ van Cyriel Verschaeve. Ook in de volgende jaren bleven de gezelschappen van Verkade en de ‘Tooneelvereeniging’ o.l.v. Heyermans en Verkade voorstellingen te Roermond geven (onder meer ‘De Lijfgarde’ van Molnar met Julia Cuypers en Verkade in de hoofdrollen). ‘Het Tooneel’ van Willem Royaards bleef tot in de oorlogsjaren voorstellingen verzorgen, zoals werken van Jan Fabricius: ‘Dolle Hans’ en ‘De Distel’. In 1916 ging bovendien de Vereniging ‘Geloof en Wetenschap’ zich bezig houden met het engageren van beroepsgezelschappen. Op 21 mei 1916 nodigde ‘Geloof en Wetenschap’ Vincent Berghegge uit voor een letterkundige voordrachtsavond in het Christoffelhuis. Vincent Berghegge (in 1877 te Tilburg geboren) was jaren als regisseur bij het amateurtoneel werkzaam geweest, voordat hij in 1912 een aantal gastrollen vertolkte bij de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’. Hij werd in 1916 uitgenodigd om de rol van St. Servaas te vertolken in ‘De legende van St. Servaas’ van Chr. Mertz, geschreven voor de Heiligdomsvaart te Maastricht. Het was op deze voordrachtsavond, dat hij fragmenten voordroeg uit ‘De legende van St. Servaas’ naast fragmenten uit Vondel's ‘Lucifer’. Vincent Berghegge had één ideaal: het brengen van goed katholiek toneel, gelijkwaardig aan het overige beroepstoneel in Nederland. Tot dit doel richtte hij in 1916 het ‘Tooneelgezelschap Vincent Berghegge van Valkenburg’ op, speciaal ter bespeling van het openluchttheater aldaar, dat hij wilde maken tot een ‘tempel van Roomsche tooneelkunst’. Op 19 november 1916 brengt dit gezelschap - wederom op uitnodiging van ‘Geloof en Wetenschap’ - in het Christoffelhuis - dat als | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
het ware de katholieke tegenhanger werd van het gebouw G.S. - een voorstelling van ‘Pilatus’ van F. Frencken, met Berghegge in de titelrol en Cor Hermus als Ibrahim. De ‘Vereeniging G.S.’ ging door met het organiseren van voorstellingen. Vermeldenswaard zijn nog het optreden van Marcel Barger - Pierrot Chansonnier - bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het ‘Natuuren Letterkundig Genootschap’ met Rosa Spier als solo-harpiste en Willy Corsari aan de vleugel, en een opvoering van de ‘Comédie française’ op 15 mei 1918 van ‘La Charette Anglaise’ van L. Verneuil, volgens onze gegevens de eerste en tevens laatste voorstelling in het Frans in de twintigste eeuw te Roermond. Nieuwe groepen, die sedert 1918 te Roermond spelen zijn ‘Het Intieme Tooneel’ o.l.v. Frits Bouwmeester en het ‘Bouwmeester-tooneel’ met L. Bouwmeester, Piet te Nuyl, Willem Ruys en M. van Ollefen. ‘Geloof en Wetenschap’ haalde in oktober 1918 ‘Het Rotterdamsch Tooneel’ naar Roermond voor een opvoering van ‘Beatrijs’ van Felix Rutten, onder regie van M. van Eysden met Alida Klein in de titelrol. ‘Een stuk, dat een parel is’, aldus de Nieuwe Koerier, ‘onder de toneelwerken van Nederlandse oorsprong en het grootste sierraad van het Katholieke tooneel’. Het is duidelijk dat ‘Geloof en Wetenschap’ de grote tegenhanger was geworden van de ‘Ver. G.S.’ en het ‘Natuur- en Letterkundig Genootschap’. In de nu volgende twintig jaar beijverde ‘Geloof en Wetenschap’ zich - gedreven door pastorale zorg - de Roermondse toeschouwers te vrijwaren van het gevaarlijke onroomse toneel. Van regelmatige activiteiten buiten Maastricht en Roermond is in de negentiende eeuw nauwelijks sprake. In Echt, Sittard en Venlo traden wel eens rondreizende troepen op - zoals het ‘Salon des Varietés’ van A.J. Bakker in februari 1863 - maar zij voegden niets wezenlijks toe aan de ontwikkeling zoals deze zich in Maastricht en Roermond voltrok. Over het algemeen hebben we hier te doen met kermistoneel en -attracties. In een schouwburg - tent op markt of dorpsplein - werden daar - zolang er publiek kwam - voorstellingen gegeven, variërend van enkele dagen tot een week of zelfs nog langer. Deze groepen traden op onder goed klinkende namen: ‘Theater Bakker’, ‘Theater van de Bergh’, ‘Possen Ensemble’, ‘Melichini's Variété en Specialiteiten Theater’ (de directeur heette C. Melich). Te Venlo - de groep zou overigens vrijwel alle Limburgse steden aan doen - werd in augustus 1870 op de markt een grote ‘Griechisch-Römische Halle’ opgericht, waarin vier weken lang een bont spektakel werd vertoond: ‘De Executie van Maria Stuart’, met Bengaals vuur verlicht, alsmede ‘Een personen - theater, een galerie van leevende beelden uit de Mythologie’ met als hoofdmoot ‘De Roovers | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
in Westerwoud of Wederzien baart vreugde’, theaterstuk in vijf akten. In de aankondiging werd uitdrukkelijk vermeld ‘Ik kan het geëerde publiek dezer stad en omstreken de stelligste verzekering geven, dat mijn levende beelden, zonder aanstoot der zedelijkheid, door iedereen kunnen bezichtigd worden’. Deze verklaring werd natuurlijk niet zo maar toegevoegd. De exploitant wist wellicht uit eigen ervaring, dat verdacht worden van ‘aanstoot van de zedelijkheid’ in vele gemeenten een boycot zou kunnen betekenen. Van de mening van de gemiddelde burger over het moderne theater leverde het gebeuren op de kermis te Heerlen in 1883 een voorbeeld. Bij gelegenheid van de winterkermis in genoemd jaar werd te Heerlen een voorstelling gegeven door een gezelschap onder directie van Madame van den Berghe van ‘Het leven der gravin Genoveva, geboren Hertogin van Brabant, Groot Ridderschouwspel met zang in 7 akten van Lievermann. Vanaf het vertrek tot het paradebed. ‘Blijkens het programma was het een familiegezelschap, want de rollen werden beurtelings vertolkt door de heer of door madame Van den Berghe of door mej. Van den Berghe. Blijkens ingezonden stukken in de Limburger Courier van 27 november 1883 veroorzaakte het opvoeren van dit stuk nogal deining. Namens dertig ingezetenen van Heerlen schreef J.J. Eyck, onderwijzer, bitter teleurgesteld te zijn en hij verklaarde zich onomwonden tegenstander van het hedendaagse wufte toneel. Hij schreef: ‘Uitgelokt door den schoonen titel van Genoveva - onder dien titel heb ik eens een zielverheffend treurspel gelezen - begaven wij ons naar de tooneelzaal in de goede meening daar een genotvollen kermis-avond te zullen doorbrengen. Mijne verwachting staat hoog gespannen: ik meen getuige te zullen zijn van een hartroerend schouwspel; van een afscheid, eener brave, kuische echtvrouw waardig. Maar ja! Ik heb mij misrekend. Evenals eene lichtzinnige, wellustige, Tingel-Tangel dame 't zou doen, scheidt de kuise Genoveva van haren trouwen gemaal, onder... het zingen van een uiterst zinnelijk lied op een kus! Is dat christelijke huwelijkstrouw vertonen?’ Tot zover dit citaat. Het hele lied overigens, waar op gedoeld werd en dat als ‘uiterst zinnelijk’ werd betiteld, bevat de slotzin:
Ade mein Lieb, ade mein Lieb
Noch einen Kuss mir gib.
De in deze tijd opgevoerde stukken zijn inderdaad hartroerende schouwspelen en over het algemeen kan men deze kermisstukken het beste typeren als ‘tover-kijk-stukken’: veel kunst en vliegwerk, Bengaals vuur in overvloed, geesten en engelen, zang en dans. Kortom naïeve voorstellingen, kinderlijk van geest, met meestal een duidelijke ‘zedelijke | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
strekking’. De avond werd meestal besloten met een dolle klucht, waarin de volkse humor hoogtij vierde. Ook de ‘Franse pantomime’ was zeer in trek evenals populaire bewerkingen van bekende opera's (met de nadruk op én populair én bewerking), waarbij ‘de Barbier van Sevilla’ favoriet was. Na het gereedkomen van de Concertzaal te Heerlen (het tegenwoordige Scala-theater) op 27 September 1896 werden beurtelings door de ‘Harmonie St. Caecilia’ en de ‘Zangvereniging St. Pancratius’ op gezette tijden (twee à drie keer per jaar bij hoogtijdagen) opera- en operettegroepen uit Aken en rondreizende groepen uit Nederland geëngageerd met de successtukken ‘Twee Wezen’, ‘De voddenraper van Parijs’, ‘De verschoppeling’, e.a. In het begin van de 20e eeuw begon ook de zuid-oosthoek van Nederlands-Limburg meer aandacht aan het theater te besteden, waarbij men zich primair richtte op het theater te Aken. Na 1910 trad in de grotere plaatsen in voorjaar en zomer - meestal tijdens de kermisdagen in een tent - het ‘Hollandsch Tooneelgezelschap’ op. Het was een gelegenheidsgezelschap samengesteld uit artiesten uit verschillende gezelschappen: Marie Kley (‘Rotterdamsch Gezelschap’), Willy de Heer (‘Toneelvereeniging’), Marie Haspels (‘Toneelvereeniging’), Mary Beekman (‘Brondgeest Ensemble’), Miny Bos (‘Grand Théatre’), Louis de Bree (‘de Hagespelers’), Ad Verzijl (‘Koninklijke Vlaamsche Schouwburg’), A. de Haas (‘Grand Théatre’), enz. Zij speelden onder meer: ‘Jan Ongeluk’ (Oscar Blumenthal), ‘De big van het 168ste’ (Mauering Eon), ‘Een koningrijk voor een zoon’ (Moser). Deze groepen formeerden zich teneinde de tijd tussen de winterseizoenen te overbruggen en aldus een inkomen te verwerven. Wanneer wij de tournee's van een aantal gezelschappen in onze Limburgse steden nader bekijken - waar in een paar maanden door dezelfde groep zestien verschillende stukken werden opgevoerd - dan moeten we concluderen, dat we de acteurs niet te streng mogen beoordelen. Niet alleen moesten ze veel rollen verwerken en van buiten leren, maar ook was hun leven zo jachtig dat ze zelden de nodige rust hadden om een rol zorgvuldig te bestuderen. De reizende groepen reisden inderdaad continu. |
|