Wat is de hel?
(1919)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendII.WAT leert nu over dit groote, schrikkelijke geheim de Schrift? Deze begint ons er op te wijzen, dat de hel geen verblijfplaats is, die alleen voor de menschen bestemd is, maar dat dit luguber oord een gemeenschappelijke behuizing biedt aan de menschen èn - aan de geesten, de geesten dan van beneden, de kwade geesten, de duivelen. Zegt niet Matth. 25:41Ga naar voetnoot1) dat de goddelooze zonen van het menschelijk geslacht gaan zullen, niet naar een voor hèn apart ingerichte gevangenis, maar dat ze verwezen worden naar het ‘vuur, dat den duivel en zijn engelen bereid is?’ In dezen korten trek ligt de elementaire grondgedachte van den diep-redelijken zin van alle helsche lijden reeds opgesloten. Zegt de bijbel ons niet, dat in het begin van de wereldhistorieGa naar voetnoot2) de menschheid in vroolijk spel van luchthartigheid en van bekoring door den uitwendigen schijn der begeerlijkheidGa naar voetnoot3) een vrijwillige alliantie met den geest van beneden heeft aangegaan? Hij deed het - en hij lachte; maar wanneer straks de oogen opengegaan zijn, en het lachen hem vergaat, omdat hij nu ziet, wat eigenlijk de geest van beneden is en wil, dan wordt van Gods wege het bittere einde de opgelegde bevestiging van het zoete, zondige begin; het contact en óók het contract tusschen menschheid en | |
[pagina 16]
| |
duivelenwereld zal juist in dat moment, waarop het voor de eerste maal herroepen wordt en vervloekt - voor eeuwig bevestigd worden en gefixeerd. Wie, die Goethe's Faust zegt te bewonderen, durft hier de schouders ophalen? Of is 't iets anders soms, dan dit, wat Faust u laat zien? Immers neen? Als Faust in zijn egoïstischen kennisdrang zijn verbond met Mephistopheles (den duivel) sluit, dan geeft hij, zonder zorg, zijn ziel hem over: ‘Dan moogt ge mij aan banden leggen,
Dan worde ik in 't verderf gestort!’Ga naar voetnoot1)
Immers, hij is nu te haastig van zin, om lang te wikken en te wegen: ‘'k Wensch van 't Hiernamaals niets te leeren,
Noch of men dáár ook mint en haat,
Noch of er ook in ginsche sferen
Een Boven en Benêen bestaat!’Ga naar voetnoot2)
Maar, wanneer aan het eind de bonte wemeling van bedwelmende tooverfiguren het oog voorbijgetrokken is en Faust uit zijn droomen ontwaakt is, dan komt het eerste moment, waarop hij inziet, dat Mefistofeles' macht verkeerd werkt; en nu wil hij het verbond uitwendig verbreken, omdat het innerlijk reeds in de eigen crisis der ziel door hem opgezegd is; maar zie, dàn komt juist Mefistofeles met zijn onverbiddelijk contract terug: het uur van Faust heeft geslagen en hij sterft. En als de duivel zijn ziel wil wegdragen naar de hel, dan naderen in het drama van Goethe wel de engelen, die de demonen verdrijven en Faust beveiligen; deze mensch had immers het verbond met den | |
[pagina 17]
| |
satan verbroken, vóór hij sterven ging? Maar - wanneer de opzegging van het verdrag niet geschiedt vóór de mensch uit dit leven heengaat, dan ligt in dit alles de onafwijsbare conclusie, dat het contact tusschen mensch en satan blijft bestaan, indien het te laat herroepen wordt. En deze conclusie trekt nu de bijbel. Faust is een brandhout - uit het vuur gerukt; maar daar zijn er ook, die daarin blijven liggen. Hierin ligt dan ook de ijzeren noodzakelijkheid van de logica Gods. Menschenwereld en geestenwereld zijn niet los van elkander geschapen; juist integendeel, ze vulden eenmaal elkander aan en dienden elkaar. Daarom blijft die band tusschen mensch en geest, tusschen Adamskind en duivel, óók bestaan in de eeuwigheid. Daarin spreekt een geweldige ironie; maar dan zonder eenige toevalligheid of wreeden lust; het is de goddelijke ironie, waarvan de Schrift zoo diep-ernstig getuigt. Intusschen blijkt ons zonneklaar, dat de bijbel de donkere aanvangen van het bestaan der hel wel zeer ver in het verleden terug zoekt. Om den oorsprong van de hel te vinden, moeten we terug tot het ongekende moment van - de eerste zonde. Immers, het moge dan waar zijn, dat de verblijfplaats der duivelen, die ook voor de in den tweeden dood wegzinkende menschen bestemd is, na den dag van het groote wereldgericht met een anderen naam aangeduid wordt in den bijbel dan de woning der duivelen vóór den jongsten dag draagt,Ga naar voetnoot1) toch valt het niet te loochenen, dat èn de plaats, waarin de duivelen vóór het einde der wereld | |
[pagina 18]
| |
besloten zijn èn de hel, zooals die in de eindelooze, tijdlooze, ongebroken eeuwigheid er zijn zal, door den bijbel met elkander in het nauwste verband gebracht worden. Met andere woorden, wie tot de wordingsgeschiedenis der hel wil doordringen, die moet naar het begin terug. ‘Naar het begin’. Maar niet tot: ‘In den beginne’, het tijdsgewricht, dat in het klassieke woord van Genesis 1:1 aangegeven wordt. Want toen God de wereld schiep, toen uit zijn wil deze wereld geboren is, toen de ‘hemel en de aarde’ hun eersten schoonen zang begonnen te zingen in de harmonie der sferen, toen was er voor een hel geen plaats. De hel als hel kan niet geschapen zijn tegelijk met deze wereld. Wie dat ontkent. die tornt aan het machtige woord der Schrift: ‘En God zag àl wat Hij gemaakt had, en zie het was zeer goed.’ (Genesis 1:31). Toen de zonen Gods ‘vroolijk zongen’ en de ‘morgensterren’, de engelen, jubelden (Job 38:7), toen was er nog geen plaats voor ook maar één dissonant in het lied der schepping, waarop de engelenkoren antwoord gaven: engelen hooren scherp en... de hel is, ook in haar aanvang, immers nooit een quantité negligeable geweest; de hemel negeert trouwens niets. Neen, de hel was er nog niet, toen God de blijdschap van de opperste architectonische bewondering van eigen rijkdom doorleefde in het aanschouwen, op zijn ‘rustdag’, van het werk zijner handen. Zoolang er een ‘wordende’, activiteit ontplooiende hel is, zóólang ‘rust’ God immers niet? (Gen. 2:2). Wij kunnen dan ook met geen mogelijkheid ons vinden in dat gedeelte van het overigens overweldigend opschrift, dat de ontroering van Dante zich boven de poort van de hel gedacht heeft, waarin hij schrijft van de hel: ‘Vóór mij geen dingen die geschapen waren: Slechts 't eeuw'ge was......’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 19]
| |
Want immers, de hel onderstelt de zonde; en de zonde onderstelt geschapen wezens, eindige wezens. Zonde is iets anti-goddelijks; daarom moet er aan de hel en aan de zonde voorafgegaan zijn iets, dat niet-goddelijk was en daarna anti-goddelijk worden kon. En dat brengt ons vanzelf, waar we zijn moeten: het leert ons, dat de historie van de hel begint daar, waar de geschiedenis der zonde een aanvang neemt. Omdat nu het zedelijk kwaad 't allereerst zich in de wereld der geesten vertoond heeft, daarom is het moment van den val der engelen de ontsluiting der hel geweest. Toen is voor het eerst ergens, we weten niet waar, maar èrgens dan toch, in het groot heel-al een plaats gekomen, waar ook te voren de schoonheid der geschapen dingen was bezongen, maar die voortaan tot verwoesting overgegeven werd. Toen was het, toen de nooit wijkende macht van God .... het goddeloos gewelt,
En zyn maght, en zyn kracht en zyn standert
Ter neder heeft gevelt.
Die Godt stack naer zyn kroon
Is, uit den hoogen troon,
Met zyn maght in den nacht neêrgezoncken...Ga naar voetnoot1)
Van dàt moment dateert de hel. Geen oogenblik eerder kon ze er zijn. Wie toch de hel laat ontstaan tegelijk met de schepping, die maakt den heiligen God zelf tot de oorzaak van het kwaad; en wie haar aanzijn reeds vóór de schepping poneert, die vervalt in de erkenning van een eeuwig kwaad; dat is de grootst denkbare ellende. En zóó sterkt klemt allerwege de gedachte, dat de hel niet van eeuwig zijn kan, noch ook vóór alle andere geschapen dingen, dat Dante zelf eenigszins zijn helle-opschrift van zoo even herroept, als hij leert, dat er toch andere schepselen, de eeuwige intelligenties (en hare hemelen?) aan het ontstaan der hel voorafgegaan zijn. Ook bij hem | |
[pagina 20]
| |
dus toch weer de gedachte, dat er een val der engelen moet voorafgegaan zijn.Ga naar voetnoot1) En zoo is het. Hiermee staat of valt ons geloof; door dit vraagstuk wordt heel onze wereld- en levensbeschouwing beheerscht. Een hel, die even oud als de hemel is, een troon van Satan, die gelijke erfrechten en ouderdom heeft, als de troon van God, een pandaemonium, dat niet jonger is dan het pan-angelium, dàt zou het christendom een prediking van het dualisme maken. Dat zou de belichaming van het kwade niet onder, maar naast de Idee en de Draagkracht van het goede, d.i. God, stellen. Dat zou den hemel naar beneden en de hel naar boven halen, tot ze zich oplossen in..... een eeuwigen wirwar, een onbegonnen antithese, de kwellende tegenstelling van een Duivel en een God, die beide even machtig zijn.Ga naar voetnoot2) Dat zou het christendom tot (parsistisch) heidendom verlagen. Dat zou een prediking zijn, waaruit we geen andere toepassing konden maken dan - voor altijd onzen bijbel maar dicht te doen. Als de hel - de burcht en het arsenaal der zonde - altijd gestaan had tegenover de macht van het goede, dan zou de groote strijd tusschen God en Satan, engelen- en duivelen-macht, hemel en hel eerst recht beginnen, wanneer de hellemacht haar vollen wasdom en hoogste krachtsontplooiïng zou bereikt hebben; evenals tusschen twee reuzen de worsteling eerst dàn pas al haar verschrikkelijkheid doet zien, als beiden tot vollen wasdom gekomen zijn. Dan zou de voldragen hel eerst het BEGIN zijn van den geweldigsten oorlog aller eeuwen tusschen de machten van het bestaande in het wijde veld van Gods | |
[pagina 21]
| |
schepping. Maar gelukkig - de bijbel weet het anders en beter. Want hij zegt ons, dat, zoodra de hellemacht zich ten volle ontplooid zal hebben en haar culminatie zal vinden in den antichrist, d.i. de vleesch-geworden zonde, de incarnatie van den booze, zij dàn juist vernietigd zal worden, op het moment van het eerste offensief,Ga naar voetnoot1) dat ze, in den overmoed van haar ten volle ontplooide kracht, wagen zal. En het heilvolle einde van deze laatste bladzijde van het historieboek der hel zou niet zóó hebben kunnen zijn, als de eerste bladzijde anders geluid had. Ook de hel behoort tot de dingen, die geworden zijn; van eeuwig is ze niet; zóó alleen kan het zijn, dat de ure van haar rijpheid te gelijk het moment van haar val, dat het oogenblik van haar hoogste blinken tevens de aanvang wordt van haar diepste zinken. De voldragen hel beteekent het EINDE, de consummatie van den wereldstrijd.
***
Staat het dus voor ons besef vast, dat de hel niet van eeuwigheid is, noch ook gelijktijdig met de andere geschapen dingen ontstaan is, dan blijve voorts erkend, dat niemand precies aangeven kan, wanneer dan eigenlijk uit de eerste siddering van het geschapene haar geboorte is ontstaan. Immers, het is vergeefsche moeite, uit de Schrift te willen aflezen, op welk moment in het tijdelijk gebeuren voor het eerst de breuk in de wereld der geesten geslagen is. Geen fantasieën, noch van Milton, noch van Vondel of van wien dan ook, kunnen op deze vraag een bevredigend antwoord geven. Wel kunnen wij zeggen, dat het niet waarschijnlijk te achten is, zooals sommigenGa naar voetnoot2) willen, dat de val der engelen zoo goed als onmiddellijk na hun schepping plaats greep; want wèl staat er in Joh. 8:44, dat de duivel een | |
[pagina 22]
| |
‘menschenmoorder van den beginne’ is, maar de woorden ‘van den beginne’ willen niet zeggen: ‘vanaf 't begin van het bestaan van den duivel’,Ga naar voetnoot1) doch beteekenen niets meer dan een algemeene aanduiding: ‘van het begin der wereldhistorie af’.Ga naar voetnoot2) Dat er eenige tijd verloopen zal zijn tusschen het ontstaan der engelen en hun revolutie tegen God, is, dunkt ons, aannemelijk te achten op twee gronden. In de eerste plaats, omdat de geest, die thans Satan genaamd wordt, hoe geniaal en machtig van conceptie hij ook zijn moge, tòch altijd een geest van een geschapen wezen blijft; en zou nu zulk een eindig wezen met toch altijd beperkte vermogens, nu ineens zich hebben kunnen verplaatsen met zijn denken en zijn fantasie uit de werkelijke wereld met de eenmaal bestaande verhoudingen in die door hèm uitgedachte en naar zijn zondig bestek ontworpen wereld, die hij begeerde te verwezenlijken, door de orde Gods òm te keeren? Zou een eindige geest niet altijd een zeker tijdsbestek noodig hebben voor de constructie van een wereldbeeld, dat weliswaar de verhoudingen in het bestaande wereldgeheel wilde onderstboven keeren, maar dat dan toch in zijn grondlijnen moest àfgezien zijn van die wereld, waarin de Eeuwige Zijn ideeën had belichaamd? De duivel had ook tijd noodig voor zijn fantasie; zijn denken immers is niet als het onmiddellijk denken van God. En voor het overige is ons antwoord reeds gegeven. Als God na de voleinding van het werk der schepping ziet, dat alles ‘zeer goed’ is, dan is voor ons daarmee uitgemaakt, ‘dat de engelenval plaats greep ná het Hexaemeron’,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 23]
| |
d.w.z. na den 6en ‘scheppingsdag’.Ga naar voetnoot1) En overigens buigen wij het hoofd en belijden volmondig, dat we verder er niets meer van weten. Hetgeen ons evenwel niet de minste moeite kost; want hoe meer het ontstaan van het zedelijk kwaad en dus ook van de hel ons een raadsel is, hoe liever wij het hebben. De eerste ‘chronique scandaleuse’ worde door niemand haarfijn uitgeplozen; dat is nogal eenvoudige moraal, nietwaar?
***
En wat er toen verder gebeurd is? De bijbel geeft ook hier weer het antwoord. De afval der ontrouwe engelen bracht niet alleen een machtigen ommekeer in de zedelijke wereldorde, maar bewerkte eveneens een diep-ingrijpende verandering in het lichaam der schepping. Toen immers de tegen God in verzet gekomen geesten van den hemel, d.i. van het brandpunt der lichtende majesteit Gods verbannen werden, toen volgde daaruit vanzelf, dat een àndere plaats, ergens in de wijde ruimte van het heel-al, hun ‘woonstede’ werd. De gevallen geesten zijn immers evenmin als los ronddwalende, onvaste zwevers en zwervers te denken, als de goede engelen. De duivelen zijn net zoo min de vagebonden der schepping als de engelen. Want vagebonden missen een vaste woonplaats; ze hebben geen woning; en omdat de woning het generaal-hoofdkwartier is van ieder, die meedoet aan den struggle for life, omdat de woning onze sterkte is, daarom is een vagebond, een | |
[pagina 24]
| |
woon-looze, een man, die officieel niet meetelt, wiens kracht geene en wiens sterkte zwakheid is. Zóó evenwel zijn de duivelen niet te denken. Heel de Schrift teekent ze als een organisatie, wèl ingericht; een leger, dat de beste discipline in naam der zonde vrijwillig erkent. Ook die duivelen moeten dus een centraalpunt hebben, vanwaar uit ze kunnen opereeren; een vaste basis voor hun wereld-offensief. Dat is de hel in eerste instantie. Lacht ge misschien om die opvatting, dat ergens in de onmetelijke ruimte een plaats is, die het vereenigingspunt vormt van de ‘geestelijke boosheden’, een plaats, die, in tegenstelling met den ‘hemel’, het brandpunt van satanischen zondegloed kan genoemd worden? Er is wel vaker gelachen om de leer, dat geesten plaatselijk gebonden zijn; maar toch heeft de gereformeerde theologie altoos volgehouden, dat ook de geesten, zoowel goede als kwade, beperkt zijn, omdat ze niet meer dan schepselen zijn. Alomtegenwoordig zijn ze niet. En wel geven we onmiddellijk toe, dat een geest niet met een centimeter kan bewerkt worden en dat hun gedaante dus mist alle verhouding van lengte en breedte, maar dit neemt niet weg, dat ze dan toch altijd ergens moeten wezen; op twee plaatsen tegelijk kan een geest niet zijn. Hun tegenwoordigheid is wel niet extensief, maar dan toch heel beslist punctueel.Ga naar voetnoot1) En in den laatsten tijd wordt deze voorstelling langzamerhand weer gemakkelijker erkend, ook in zulke kringen, die met den bijbel al lang gebroken hebben. Het spreekt wel vanzelf, dat hiermede volstrekt niet door ons overgenomen wordt de waarlijk al te naïeve voorstelling, volgens welke de hel precies beneden onzen voet zou zijn. De hel is evenmin onder onzen voet, als de hemel boven ons hoofd. En indien het waar is, dat ook Calvijn zich ‘den hemel als verticaal boven de vaststaande aarde’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 25]
| |
voorgesteld heeft, en mitsdien ook de hel verticaal ònder de vaststaande aarde, dan kan geen enkele gereformeerde thans nog aarzelen, in dit opzicht Calvijn los te laten. Dat de plaats der hel langen tijd beneden de aarde gezocht is, is natuurlijk verklaarbaar in den tijd der middeleeuwen. Dante b.v., huldigt eveneens deze voorstelling; de dichter blijft kind van zijn tijd.Ga naar voetnoot1) In zijn beroemde werk Divina Commedia geeft hij een door theologische speculatie èn dichterlijke visie ontworpen beeld van de drie rijken, die zijn roomsche denkwijze hem had leeren aannemen: de hel (inferno), den louteringsberg (purgatorio, vagevuur) en den hemel of het paradijs (paradiso). En de wijze, waarop Dante zich den onderlingen samenhang van deze drie werelden dacht, is zuiver middeleeuwsch. Toen Satan - aldus Dante - uit den hemel plofte, week voor hem het land van het halfrond, dat antipodisch tegenover ons ligt, terug, terwijl hij zelf in het middelpunt van den aardbol terecht kwam. Het voor den vallenden Satan terugwijkende land verplaatste zich naar het andere halfrond, waarvan Jeruzalem en de heuvel Golgotha het centraalpunt vormen. Daarònder is dan een wijde trechter, welks toppunt juist samenvalt met het middelpunt der aarde. In dezen trechtervormigen kuil ziet de dichter zijn inferno, de hel, met haar verschillende afdeelingen. En vlak tegenover de plek, waar zich de heuvel Golgotha verheft, is een groote, eenzame berg, oprijzend uit de golven van een wijde zee; en deze berg met zijn zeven ommegangen is de Louteringsberg, het purgatorio of vagevuur. Zijn hooge spits draagt het paradiso terrestre, het aardsche paradijs; en als de zielen op den louteringsberg gezuiverd zijn, dan stijgen ze vandaar door de negen hemelsferen, die zich om de aarde als middelpunt bewegen, op naar den hemel, het paradiso.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 26]
| |
Nietwaar, hier hebt ge de consequent volgehouden idée van een hel, die, óók plaatselijk, zoover mogelijk verwijderd is van den troon van God en het hemelsch huis van den Vader der lichten. Het spreekt wel vanzelf, dat in dit bestek van een wereldplan de symboliek aan 't woord komt; maar toch bedoelt het ontwerp van Dante meer te zijn dan een los product van fantasie; in zijn grondtrekken meent de dichter wel degelijk de werkelijkheid er mee te benaderen.Ga naar voetnoot1) Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat deze en dergelijke voorstellingen van een hel precies onder ons, volstrekt onaannemelijk zijn voor ons denken. Dante, met z'n Ptolemeïsche wereldbeschouwingGa naar voetnoot2) kon zich moeilijk aan de voorstellingswijze ontworstelen, volgens welke de aarde, ook astronomisch, het middelpunt is van het heelal. Maar sedert CopernicusGa naar voetnoot3) het ons anders en beter geleerd heeft, hebben we alle onderzoekingen naar de ligging van de hel moeten opgeven. En in elk geval is het even fantastisch, de hel onder onzen voet te denken,Ga naar voetnoot4) als, met Keerl e.a., de planeten met geesten, ook booze geesten, te bevolken en zoo tot zetels van de | |
[pagina 27]
| |
hellemacht te verlagen.Ga naar voetnoot1) Rondweg zij toegegeven, dat de plaats van de hel ons volslagen onbekend is. Ook van de oplossing van Keerl c.s., ‘dat die plaats in een komeet’ of planeet of vaste ster te zoeken is, geldt, evenals van elke andere bizarre vondst op het terrein van de topografie der hel: ‘het kan wel, maar we weten het niet’.Ga naar voetnoot2) Maar van de gedachte, dat de hel meer is dan een toestand der ellende, dat ze ook een plaats is van verscheuring, een huis der smarten, daarvan gaan we niet af. Geesten zijn nu eenmaal lokaal beperkt; ze hebben ook hun plááts. En als die gedachte in de Schrift steeds streng volgehouden wordt, tot zelfs in die gedeelten van het Oude Testament toe, waar het in de vlucht zijner mythologisch-getinte verbeelding de schemergestalten van geesten en demonen gaat afbeelden, Lilith, en de seîrîm en misschien ook Azazel,Ga naar voetnoot3) ..., daar heeft geen mensch het recht, om, met de Schrift in de hand, te loochenen, dat er, in eigenlijken zin, een plaats is, waar de kwade geesten wonen en arbeiden. Hierover laat de bijbel geen debat toe; en als gewoonlijk, bekommert hij er zich weinig om, of mogelijk iemand zou zeggen: ik heb het heelal doorzocht en... nergens de hel gevonden. De hel is een plaats, van het uur af aan, dat de geestelijke orde der God vijandige macht zich organiseerde. Zoo was het en zoo zal het zijn.
***
Vanuit die burcht der zonde nu is ook een offensief gewaagd op den mensch. De aanraking met den eersteling der menschheid is gezocht door de geestelijke machten van beneden en ook gereedelijk gevonden. | |
[pagina 28]
| |
Van dat moment af aan is alles beslist. Heel het Oude Testament reeds spreekt duidelijk uit, dat nu de Satan tot den gevallen mensch zeggen kan: ik ga heen om u plaats te bereiden... En - in het huis des Satans zijn ‘vele woningen’. 't Is ons niet mogelijk, alle gedachten, die het Oude Testament hier uitspreekt, nader te ontvouwen. Genoeg zij, op te merken, dat ook dit wondere boek zóó goed vertrouwd is met de leer der straf, dat het zelfs den naam der hel geleend heeft aan het Nieuwe Testament. Immers, de nieuw-testamentische naam ge-henna, die gebruikelijk is voor de hel, is niet anders dan de hebreeuwsche term ge-hinnom. En ge-hinnom beteekent: het dal van Hinnom. Het dal van Hinnom! Kent ge het niet? 't Was een bekoorlijk plekje, dat dal van Hinnom, ook wel het dal van de zonen Hinnoms geheeten. Wie Jeruzalem verliet in zuid-oostelijke richting zag het daar liggen tusschen twee bergkammen in.Ga naar voetnoot1) Natuur stalde den rijkdom van haar weelde volheerlijk er uit. Evenwel - zelfs het ‘heilige der heiligen’ in den tempel der natuur is nog niet beveiligd tegen de gruwelstukken eener grof-zinnelijke cultuur; en zoo was het ook geweest in het dal van Hinnom. Een moordenaarskuil was ervan gemaakt; met verwerping van het uitdrukkelijk gebodGa naar voetnoot2) van Jahwe, den God der vaderen, had men ter eere van Moloch zijn kinderen daar gedood, vaak zelfs verbrand. Achaz, de koning, was zelf daarin het volk voorgegaanGa naar voetnoot3) en Manasse was hem openlijk gevolgd.Ga naar voetnoot4) In de dagen van Jeremia, den vlammenprofeet, werd zelfs een regelmatige kinder-offerdienst in Hinnoms dal uitgeoefend. En ‘tofeth’, d.w.z. brandplaats, verbrandingsoord,Ga naar voetnoot5) dát was | |
[pagina 29]
| |
de schrikkelijke naam, die, wijl hij openlijk erkend was,Ga naar voetnoot1) ál de ellende van den afval en de verloochening van de primordiale beginselen van religie en humaniteit, luide verkondigde. En zóó diep had deze gruwelijke zonde wortel geschoten, dat zelfs Josia's protest-daad weinig had kunnen uitrichten. Wel had Josia het ‘tofeth’ laten verontreinigen, om zoo den wanstaltigen offerdienst in het dal van Hinnom te beëindigen, wel had hij al wat tot den Molochdienst behoorde, daar verbrand en het ‘heilige’ tofeth doen verwoesten,Ga naar voetnoot2) maar: 't een gaf al zoo min als 't ander; en na Josia's verscheiden leefde de onzinnigheid van het kinderen offeren en verbranden onder de regeering van Jojakim weer op. De zonde werd nu te zwaarder, naarmate Josia's luidsprekend protest met sterk accent de gewetens had wakker geschud en de overtuiging van zonde en strafbaarheid door de publieke afkondiging van de oude wet der vaderen had verscherpt en verdiept. Zoo kon in die drukkende atmosfeer van geweten zonde en bewusten afval het dreigend conflict tusschen profetie en volksgeest niet uitblijven. Straks komen de profeten, en met de stem van den donder spreken ze, dreigend de hand opheffend tegen het Hinnom-dal, de oordeelen uit, die komen zullen over die plaats. Een ‘moorddal’Ga naar voetnoot3) zal gé-Hinnom straks heeten, want de verslagenen in den oorlog zullen daar veel zijn (Jer. 7:31, 32), als het strafgericht over de afvalligen voltrokken wordt in de naderende benauwenis van krijg en ondergang. Zoo getuigt Jeremia. En het lijdt wel geen twijfel,Ga naar voetnoot4) of ook Jesaja heeft het oog op datzelfde dal van Hinnom, wanneer hij (66:24) zijn troostende profetie laat eindigen met den somberen nagalm | |
[pagina 30]
| |
van het zien van ‘de doode lichamen der afvalligen, wier worm niet sterft en van wie het vuur niet gebluscht wordt en die voor alle vleesch een afgrijzen zullen wezen’. Verklaarbaar wordt de stroefheid dezer onheilspellende woorden, wanneer men weet, dat naar het dal van Hinnom, naar luid van de rabbijnsche overlevering, allerlei vuil gesleept werd om verbrand te worden en dat ook dierenkadavers of de onbegraven lijken van veroordeelden en dergelijke onreine en verontreinigende dingen er óf aan verrotting óf aan verbranding werden overgegeven. 't Was de gewilde ironie der historie: waar eens een ‘heiligdom’ was der afgoderij, daar kwam nu de mestvaalt van Jeruzalem. En de worm, die er altijd knaagde in de tot ontbinding overgegeven kadavers en het vuur dat steeds verteerde, ze bleven een schier eeuwige bespotting van de voormalige afgodische aanbidding.... Maar het joodsch bewustzijn trok een wijze les: het concludeerde uit deze ironie der historie tot den heiligen spot van Jahwe: het tofeth, de brandplaats der menschen, zou het tofeth worden van God. Allengs kwam zoo de gedachte op, dat het dal van Hinnom een beeld was van de strafplaats der goddeloozen. Straks wordt deze idee breeder uitgewerkt in de joodsche litteratuur, ook in de apocriefe,Ga naar voetnoot1) na de ballingschap, en als Jezus Christus komt, dan neemt hij zonder aarzelen het woord: ge-henna van zijn tijdgenooten overGa naar voetnoot2); want ge-henna is grammatisch hetzelfde als ge-hinnom, dal van Hinnom.Ga naar voetnoot3) Het vergeten plekje in den omtrek van Jeruzalem is nu voor altijd symbool en analogie geworden van het eeuwigeGa naar voetnoot4) | |
[pagina 31]
| |
huis der smarten. Ook daar zullen - nu in volstrekten zin - de verslagenen zijn van God; ook daar zal de worm niet sterven en het vuur niet gebluscht worden. Afgrijzen zal er zijn ‘àllen vleesche’; ook het afgrijselijke zelf gruwt van eigen gruwelijkheid; verdwenen is de laatste bedekking van eigen ellende voor eigen oog. En een eeuwige tegenstelling blijft tusschen gan-eden, het paradijs, en ge-hinnom, de hel... Zoo spreekt de mond van Jezus, den hoogsten profeet en tegelijk de klaarste profetie der eeuwige Liefde! Schrikkelijk zijn inderdaad de kleuren, waarmede Jezus het beeld van die gehenna teekent. Een worm, die niet sterft. Een vuur, dat niet gebluscht wordt. Eeuwige smart. Buitenste duisternis. Pijn naar lichaam en ziel. Weenen en tandenknersen. Verderf. Ondergang.Ga naar voetnoot1) En dat alles eindeloos. Eeuwig. Dat is: zóó, dat wegvalt alle successie van momenten. Zóó, dat de troost van de kortheid der droeve dagen of zelfs het allerlaatste quietief, dat de overweging van de relativiteit van alle lengte der dagen nog schenken kan, geheel en al wegvalt. Niet eens het hijgen naar een pauze gunt zich het kranke en niettemin zoo klaar-bewuste brein van den mensch. Eeuwig, eindeloos.... Dat is: het vonnis der ellende en de ellende van het vonnis in stereotiepe editie. En toch weer.... altijd nieuw. Altijd het oude, en evenwel immer het nieuwe. Want weg is 's levens sleurgang; en de subjectieve gesteldheid van wie daar komt is wel van dien aard, dat de objectieve ellende nooit kàn worden het grauwe eenerlei, dat in apathie, zooal geen rust, dan toch ook geen onrust meer geeft. Dat is 't wat Jezus zegt. En - het behoeft geen nader betoog - zijn discipelen en apostelen hebben 't zóó ook | |
[pagina 32]
| |
weergegeven in woord en geschrift.Ga naar voetnoot1) Zoo klinkt over de wereld tweeërlei spraak van Jeruzalems omgeving uit: de stem van Golgotha, die verzoening, de stem van Hinnoms dal, die verwerping meldt. Naar Golgotha hebben de herauten van het blijde christendom gewezen, maar ook naar Hinnoms dal. En alleen zeldzame oppervlakkigheid kon kruistochten uitroepen, om op Golgotha's heuvel een rustbank, uit marmer gehouwen, te plaatsen voor de vermoeide menschheid, doch zonder ook maar te letten op de stem der vertreden liefde Gods, die klaagde uit het diep van Hinnoms dal, een stem, die klaagde en weende, weende. God heeft Sion, den hoogen berg, en ge-hinnom, het diepe dal, dicht bij elkaar geplaatst. Maar de menschen hebben voor de zooveelste maal gescheiden, wat God had samengevoegd. Ze hooren niet meer wat ge-hinnom, wat ge-henna zegt....
***
Intusschen blijft 't voor ons de vraag, wat we nu te denken hebben van dit alles. Hoe is nu bedoeld, dat dreigende gerucht van worm en vuur, van vlam en duisternis, van knersende tanden en weenende oogen, van verminkte zielen en den dood ontvangende lichamen? Zullen we u nog moeten zeggen, dat geen mensch, die nog eerbied heeft voor de Schrift, er aan denken kan, dit alles letterlijk te verstaan? Dacht gij, dat wij, gereformeerden, het ook niet wisten, dat al die gruwzaamheid, ik zeg niet slechts symbolisch, maar dan toch wezenlijk symbolisch verstaan wil worden? Laat ons toch ophouden, aan dergelijke Schriftwoorden 'n schijn van recht te ontleenen voor malle, maar tegenover de orthodoxie niet malsche helle-tirades als van H. Bakels, wanneer hij 't over de gereformeerden heeft (vgl. bl. 11). Heusch, een gereformeerde lacht om de | |
[pagina 33]
| |
caricatuur-voorstelling, die men van zijn opinie geeft, als b.v. in een gewone natuurbeschrijving iemand zegt: ‘'t was pekkedoenker; erger dan in d' helle dus - want dàár is nog viergloed tot verlichtinge’.Ga naar voetnoot1) Werkelijk, waarachtig gereformeerden hebben al lang gebroken met de bespottelijke, en daarom diep-profane, en dús in 't wezen der zaak in-goddelooze verkondiging van échte vlammen, van wezenlijke wormen, van ‘pekkedoenker’ en wat dies meer zij. Trouwens, wat zouden ze daaraan hebben? Zelfs als motief voor de homiletiek kan dergelijke plastische, maar daarom nog niet reëele uitbeelding van de hellepijn geen enkelen verstandigen prediker dienst doen; wie in dezen reëel wil zijn, wordt niet realistisch; en wie desondanks realistisch wordt, bereikt wel iets dergelijks, als de revivalist Jonathan Edwards, die in zijn ‘Enfield sermon’ van 8 Juli 1741, over den tekst van Deut. 32:35 zóó suggestief en zóó extravagant de verschroeiïngen en de verbrandingen van den gloeienden hellepoel teekende, ‘dat de boeren zich krampachtig aan hun kerkbanken vastklampten’ en een oorverdoovend getier maakten; ook kan zoo iemand wel zijn hoorders overwéldigen, gelijk de beruchte James Davenport met zijn ‘you are going right into the bottom of Hell’,Ga naar voetnoot2) .... maar wie zich aan het hout van de banken vasthoudt, heeft daarmee nog niet gezien de majesteit van den eeuwigen God en ook is de ‘schrik des Heeren’, waarmee Paulus als met een krachtig ‘motief’ de menschen ‘bewegen’ wilGa naar voetnoot3) iets heel anders. Neen, wij gaan een anderen kant uit, als wij den diepen inhoud der hellevoorzeggingen willen benaderen. En vast staat voor ons besef, dat hier alles beeldspraak is. Want in de eerste plaats, de schildering, die gegeven wordt, noopt zelf tot die opvatting, omdat ze door de coördinatie van | |
[pagina 34]
| |
worm en vuur, van duisternis en vuurgloed, beelden noemt, die elkander uitsluiten in letterlijken zin, wil althans de ordelijke teekening van de toekomst, het futurum der verwerping, geen wanordelijkheid zijn van futuristische onbeholpenheid. Ook willen wij niet vergeten, dat de heerlijkheid van den hemel in den bijbel altijd geteekend wordt in de kleurigheid der symbolische uitbeelding: witte kleederen, harpen Gods, paarlen poorten, takken van palmen, witte keursteenen, gouden straten en zoo voort. Trouwens, het spreekt wel vanzelf, dat de bijbel ons, menschen van den tijd, de dingen der eeuwigheid niet anders kàn zeggen, dan met behulp van woorden, beelden en begrippen, die aan dezen tijd ontleend zijn. Van Jesaja's nietstervenden worm en onuitblusschelijk vuur is terecht gezegd: ‘Er redet vom Jenseits, aber er redet davon diesseitig’.Ga naar voetnoot1) En naar dienzelfden regel interpreteeren we àlle schriftuurlijke uitspraken, die deze kwestie raken. Wij kiezen deze verklaring niet in naam van onze fijngevoeligheid of onzen aesthetischen smaak; want indien ook maar één schriftuurplaats van materieel vuur of zooiets sprak, dan zouden wij ons sentiment het zwijgen opleggen. Niet op grond van beschaving of ter wille van den goeden toon, zooals b.v. EliotGa naar voetnoot2) wil, maar alleen op grond van de Schrift zelf geven we zulk een exegese van haar helle-voorzegging. Zoo wordt dan die worm naar deze opvatting ons een beeld van de innerlijke zelfvertering, van het voortdurend knagen en klagen van de stem van 't geweten. En het vuur wordt zoo profetie van benauwdheid, die ondragelijk maakt geheel het bestaan. De worm, dat is het symbool van een ontbindende macht, die van binnen uit werkt. Het vuur, | |
[pagina 35]
| |
dat is de illustratie van een doodelijke werking, die van buiten af komt. Den dood in zich en den dood aan zich hebben, dat zijn inderdaad ontzettende dingen, waarbij dan natuurlijk geen oogenblik mag worden voorbijgezien, dat dood-zijn in den bijbel heel iets anders is dan niet-bestaan; dood zijn, dat is immers anders niet, dan innerlijk ontbonden zijn, dan innerlijk uiteengaan, dan verbrokenheid, die het tegenbeeld is van waarachtige levenscompositie. Zoo komt er een wel zeer diepe klank van dreiging in de benaming ‘tweede dood’, die de Schrift hier bezigt. De tweede dood.... Maar als er dan waarheid is in het woord van Spencer, dat leven is een aanhoudende en voortschrijdende aanpassing van inwendige aan uitwendige betrekkingen,Ga naar voetnoot1) dan weet men tevens, wat de dood, de tweede dood is in de hel; 't is de voortdurende strijd tusschen subject en object, de verstoring van de harmonie tusschen den al te grooten microcosmos in den mensch en den al te kleinen macrocosmosGa naar voetnoot2) om hem heen. En als wij dan hooren van knersing der tanden, dan denken we aan de zelfbeschuldiging en zelfverachting, die daarin zoo plastisch geteekend zijn; of als daar van duisternis sprake is, dan is ook dit woord een beeld van het staan buiten het kosmisch leven; van de gebondenheid, die geen uitzicht geeft op verblijding; van de oppressieve macht, die alle verglijdend bestaan rekt tot een onzegbren wanhoopsnacht. Ja, één wanhoopsnacht! Of, stemt het niet tot wanhoop, als het bleeke denken zich nooit verhelderen kan met den schijn van opkomende vreugdedingen, ook maar éénmaal; als het zich nooit loswerken en loswikkelen kan uit den greep van pijnende herinnering, - een Lethe, een vergeet-rivier, kent de Schrift niet -; als het zich niet ontlasten noch ontladen kan door mededeeling van eigen leed aan anderen, wijl die anderen | |
[pagina 36]
| |
zelf reeds hun alsembeker zóó vol hebben, dat vòller het niet kan, en ook, kòn het al, de wil afwezig is, om te deelen met den evenmensch de smart en de smet en den smaad? (Zie Jes. l4 e.a.p. vgl. bl. 39). Indien het waar is, dat gedeelde smart halve smart is, dan is het evenzeer waar, dat dit laatste quietief eener verdwijnende hoop mêe wegzinkt in het troostelooze graf en daaruit nooit weer opkomt. Want wel is daar een zeker communisme in den hemel, maar in de hel is 't volslagen afwezig. Men heeft zich, ja, nog een allerlaatste quietief gedacht in dezen onrustnacht. Daar zijn er, die gezegd hebben, dat weliswaar de verlorenen een levendig besef zullen hebben van hun ellende, ‘maar dat ze niettemin zich op hun handelwijze beroemen en liever willen zijn en dan zóó zijn, áls ze zijn, dan in 't geheel niet te zijn’; dat ze ‘hun toestand liefhebben, evenals alle zondaren juist in die dingen welbehagen vinden, die hun ellende nog vermeerderen’.Ga naar voetnoot1) Er zijn menschen geweest van zulk een wonderlijk slag als Andreas Taifel, die met zinspeling op zijn naam, welke aan ons woord ‘duivel’ herinnert, als symbool een duivel of satyr aannam en daarbij het Spaansche motto: ‘Mas perdido y menos arrepentido’, dat is: hoe meer verloren, hoe minder betreurd; hoe grooter verlies, hoe kleiner berouw.Ga naar voetnoot2) Doch wie ook maar even zich indenkt, welke wrange, wreede wroeging er uitgesproken ligt in het beeld van de knersende tanden, die zal zich ook dezen allerschraalsten troost voelen ontgaan. Knersende tanden, daarin ligt het beeld van den mensch, die wel de zonde liefheeft, maar de gevolgen ervan in 't klaarste weten ziet en kent en haat met doodelijken afkeer. Knarsende tanden; want hoe grooter het verlies is, des te grooter is ook het berouw; hoe meer verloren, hoe meer beweend. De hel kent geen sofismen. | |
[pagina 37]
| |
Zoo blijft dan geen troostgrond over. Zeker, symbolisch is de taal der Schrift, maar niettemin reëel, ontzettend...
Voor het overige evenwel bedenke men, dat symboliek wel typeert, maar niet fotografeert. Bij deze algemeene trekken van zinnebeeldige bijbeltaal blijve ieder staan en niemand wage zich hier aan détail-sehildering. Wie b.v. leert, ‘dat ieder werkelijk slecht mensch den vorm aanneemt van zijne eigene boosheid, zoodat zij op zijn geheele wezen staat geschreven, dat zij gloeit in zijn oog, kraakt en krijscht in zijne stem, hare helsche leelijkheid in elke lijn op het gelaat teekent, de ledematen verkromt en de spieren verrekt, tot ze de afschuwelijke vormen aannemen van die boosheid’,Ga naar voetnoot1) die pleegt onrecht aan den bijbel en aan zijn soberheid. Want sober - dat is àlles, wat de bijbel ten dezen zegt. Maar - en dit worde ook niet voorbijgezien - is de bijbelsche helleprediking sober, ze is er niet minder somber om. Niemand zegge: het is maar zinnebeeldig en dus minder erg. Juist omgekeerd kan men zeggen: indien reeds het beeld, de schildering ontzagwekkend is, hoe horribel moet dàn wel het origineel zijn! Het is waar, de knersende tanden en de weenende oogen en de buitenste duisternis en de knagende worm en het verterende vuur - we hebben ze alle leeren verstaan als predikers van zulke grootmachten van verderving, welke zich keeren niet in de eerste plaats tegen het lichaam, maar vooral tegen den geest!Ga naar voetnoot2) Wie durft hier zich troosten met een jammerlijk-kortzichtig: het valt dus wel mee? Is niet een gewonde ziel duizenmaal ellendiger dan een verscheurd lichaam? En zijn de weeën van den geest niet veel ondragelijker dan de smarten, die het vleesch doorwoelen? *** | |
[pagina 38]
| |
Voorzeker, nacht zal het daar zijn. Als doorgesneden is de band aan God, als daar is een diep en volslagen verlaten zijn van den Eeuwige, dan is heel de bestaansrichting van den mensch afgeleid van haar oorsprong en dus ook van haar waarachtige doel. En toch.... Toch zal er ook in dat grauwe duister van één en éénerlei een rijke, bonte verscheidenheid wezen. Toch zullen zelfs in deze duisternis spranken zijn van het licht van Gods wijde barmhartigheid.
***
Er zal daarginds zijn een rijke, bonte verscheidenheid, zoo zeiden we. Want in de hel, evengoed als in den hemel, zijn er trappen en standen, rangen en klassen, graden en onderscheidingen. Nietwaar, dat leert de bijbel ons wel zeer duidelijk. Als Jezus zegt, dat het den een verdragelijkér zijn zal dan den ander, dat wie den weg weet en niet bewandelt met vele slagen wordt geslagen, als Paulus zegt, dat ieder wegdraagt, hetgeen door het lichaam (in den tijd) geschied is, naar dat hij gedaan heeft, dan is daarmee alles gezegd. Dan wordt daarin ronduit verkondigd, dat er verscheidenheid is, ook in de straf. Dat er zijn, die met vele, en dus ook, die met niet-vele, ja met weinige slagen worden geslagen. Dat het geweldig onderscheid in de pluraliteit en de intensieve zoowel als extensieve macht van zonde, die in dit leven reeds treft, ook aan de overzijde van dood en graf blijft erkend.Ga naar voetnoot1) Neen, God scheert niet over één kam. De zeis van Zijn gericht is geen blinde, domme macht, die den bodem van de hel den triesten aanblik geeft van een grauw-eentonig veld met stoppels, die alle even groot en alle even stomp en alle even stom zijn. Trouwens, is de hel niet veel te verschrikkelijk om vervelend te wezen? En zou dat wezenlijk een straf | |
[pagina 39]
| |
zijn, die het veelstemmig koor der zonde zich liet oplossen in een monotonen klaagzang van éénerlei lotsbedeeling en Godsgemis? Neen, omdat ‘de wil Gods hier en hiernamaals ten volle de verscheidenheid erkent, die er in de wereld der schepselen bestaat’,Ga naar voetnoot1) daarom sta naast de erkenning, dat ‘alle zonde absoluut tegen de gerechtigheid overslaat’, toch ook de belijdenis: ‘maar toch rekent God bij de straf met het relatief verschil, dat tusschen de zonden bestaat; er is eindelooze verscheidenheid ook aan de overzijde des grafs’.Ga naar voetnoot2) Er zijn ‘vele woningen’ evengoed in de hel, als in den hemel. Zou het ook wel anders kunnen? Immers neen? Want de verscheidenheid der straf wortelt in de verscheidenheid der zonde. En de zonde is zelf ook mede een straf der zonde. De continuïteit van het kwaad is voorwaar niet de minste bezoldiging van zijn duisteren aanvang; iedere jaardag der zonde is een bezoeking, is vergelding! Maar als dat waar is, is dan de oneindige variatie van straf niet reeds dàn bewezen, als de eindelooze schakeering in zonde-dienst en zonde-daad, ook in de hel, mocht worden aangetoond? En zie, dat laatste gegeven nu is ook te vinden in den bijbel. In de hel wordt ook gezondigd. Reeds in den tusschentoestand (tusschen sterven en jongsten dag) gaat het zonde-proces door bij de gedeformeerde geesten, zoo leert ons dezelfde bijbel, die het kwaad niet in de materie, in de stof, maar in den geest altijd gezocht heeft. Houdt de lyriek van Jesaja (14:9-11) of van Ezechiël (31:16; 32:31) ons het beeld niet voor van ruw genot bij rauwe smart, van onderlingen hoon en wederzijdsche bespotting? En al weten wij, dat in dergelijke uitbeelding van verterenden hellenijd, reeds in het doodenrijk, de dichter aan 't woord is, die niet in alles letterlijk wil verstaan zijn, toch zouden we hem onrecht doen, indien we niet vasthielden aan de overtuiging, dat het zedelijk kwaad, het zondebeginsel, niet blijft staan | |
[pagina 40]
| |
bij het graf. Het gaat mede naar de sjeool, naar het rijk der dooden, dat staat voor hem vast. Want zielen slapen niet; ‘een waarachtig bestaan en leven der zielen zonder activiteit is niet mogelijk’.Ga naar voetnoot1) Wie als een geteekende, 't zij dan ten goede of ten kwade, de aarde verlaat, die kàn niet na den dood plotseling als een kleurlooze, als een neutraal wezen, zijn oogen openen, aan de overzijde van graf en dood. Het zedelijk kapitaal, dat men verworven heeft in den harden levenskamp, wordt niet zoomaar vernietigd. En evengoed als dat zedelijk bezit rente afwerpt in den toestand der gelouterde zielen, even zeker zal het zoo moeten zijn in de bestaanswijze van de kwade, ongezuiverde geesten. Gelijk de zaligheid der Gode gewijde zielen de kenmerken toont van activiteit en ‘voortgaande bevestiging van staat’,Ga naar voetnoot2) zoo ook de rampzaligheid der zielen, die ondergingen. Daarover laat dus de bijbel geen debat toe. En wat dan van den tusschentoestand geldt, dat is natuurlijk in nog sterkere mate van toepassing op den staat der eeuwigheid. Daar zal zonde zijn ook in de hel. En die zonde is daar in de hel evenzeer rijk aan variatie als op aarde. Zooveel hoofden zooveel zonden. Want God heeft in ieder mensch, in ieder individu, weer een aparte scheppingsidee verwezenlijkt en belichaamd; en wat ook de zonde vermag te doen, ze kan de variëteit van het individu, den onderscheiden aanleg der enkelen, niet opheffen. Deze gedachte wordt nog dieper en haar inhoud nog concreter, voor wie weet, dat volgens oer-oud christelijk geloof, het lichaam van iederen mensch eens weer hereenigd wordt met de ziel. Wie dat gelooft, dien wordt deze breede ontplooiïng van den wil en de daad der zonde wel een heel ernstig iets. Want voor hem houdt de hel op te zijn een vagelijk doorschouwde, grillige griezeligheid van verglijdende schaduwen en verglimmende schimmen. Schimmen kent de hel niet. Het kwaad is daar wederom tastbaar en | |
[pagina 41]
| |
zichtbaar; zintuigelijk-klaar; want iedere booze ziel kan zich nu weer uiten door het lichaam heen. Leert de bijbel niet duidelijk de activiteitsontplooiïng der zonde ook in het hiernamaals? Indien reeds in den z.g. tusschentoestand de lichaamlooze zielen actief zijn, ook in het kwade, hoeveel te meer dan, wanneer ze weer voorgoed met het lichaam zijn verbonden? Als alle ziele-uiting door het lichaam weer bemiddeld kan worden? Voor wie zóó ziet, wordt de hel iets anders dan een stilstaande, drabbige poel van het bezinksel van zonde en ongerechtigheid. Iets anders ook, dan een terugkeer van de wereld tot den chaos, tot de duisternis en den dood ‘om dan misschien opnieuw haar eentonigen kringloop aan te vangen’,Ga naar voetnoot1) zooals het monisme droomt. Het tegendeel is waar. Geen chaos immers is de hel, maar op haar manier is ze ook een soort kosmos, zij het dan ook een contrakosmos, een wereld, die het tegenbeeld van de ware is, waarin alle energieën en strevingen zich richten naar het verboden doel. Stilstand is daar niet, maar leven en beweging. Geen vaag verglijden van donkere gestalten in buiging van droefenis; geen doodloopen en versmoren van den stroom der anti-goddelijke beweging in moerassigen, drabbigen poel; geen stomme smart; geen warende geesten; geen warrend getob in versuffende monomanie; geen vaag tasten naar verdwijnende schijnen, die in de droomwaken van grijs-grauwe nachten stemmeloos worden begeerd; geen gordijn, dat gevallen is, ‘afte the whole scene is closed’, zooals Hume meende....Ga naar voetnoot2) maar een wéreld, de wereld der zonde, die al de activiteit ontplooien wil van de voldragen menschheid en de volgroeide kracht, die echter ook telkens opnieuw in den ban eener gevloekte onmacht tot eeuwig niet-kunnen veroordeeld zich voelt. Want, moet men niet actief zijn om te kunnen lijden? En lijden giganten niet meer dan dwergen? | |
[pagina 42]
| |
Voorzeker, de stelling der Schrift, dat ook in de hel de rijke variëteit van het menschelijk leven erkend blijft ten volle, opent een heel diep perspectief. Doorgedacht, leidt ze tot de slotsom, dat de hel evengoed als de hemel ontvouwing is van Godsgedachten, zooals in elk schepsel, individueel en sociaal tevens, deze belichaamd zijn. Wat de hemel gewillig bewijst, dat vertolkt, voor wie zien kan, onwillig, de hel. Is de litanie van den hemel een positieve lofzang op den rijkdom van den Wereldschepper, de fuga der hel zal een negatieve uitwerking zijn van hetzelfde thema. En al keeren zich ook al de potenzen en tendenzen van haar bewoners tegen God, gróót blijven desondanks de gaven, die daar schitteren zullen. Want heel de historie en het proces der zonde, ze zullen, ook zelfs tot in de verstarring der eeuwigheid toe, niet ophouden kunnen, ondanks zichzelf te bewijzen, dat God groot is, dat Hij de eeuwigheid in ieder hart gelegd heeft, dat er in zijn wereld en in zijn menschheid een machtige openbaring is van goddelijk denken. Want het déraillement van den trein moge verschrikkelijk zijn, het bewijst op zijn manier toch óók de geweldige beweeg- en stuwkracht van den stoom. Zoo moge ook de verderving van het organisme der zondige menschheid ontroeren de diepste zielsbeweging, toch is haar organisch bestaan in den eeuwigen nacht een bewijs, welke groote gaven God, de ‘wereld-demiurg’ in zijn schepselen gelegd heeft. Men kan afdingen op het spreekwoordelijke: ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest’; maar daar valt niets te zeggen tegen het omgekeerde van die stelling: ‘hoe grooter beest, hoe grooter geest’. Zoo vermag zelfs het dierlijke in den mensch niet uit te wisschen de sporen van Hem, die de Vader der geesten heet. Dat is het onmiskenbare element van waarheid in den uitroep van iemand,Ga naar voetnoot1) dat de figuren Paolo en FranciscaGa naar voetnoot2) in de hel (van Dante) ‘hemelhoog | |
[pagina 43]
| |
verheven zijn boven’ de veelheid van ‘slappe schepsels’, die langs lijnen van geleidelijkheid hier hun leventje verder sukkelen, strompelend op 't afgebakend pad van conventie en kwalijk begrepen fatsoen (over welk afgebakend padje met z'n sukkelaars De Genestet ook wel eens een woordje had mogen zeggen!). Wie dit alles weet, die staat verwonderd. Want als hij denkt aan de hel, dan ruikt hij geen zwavelstank, zooals Ejnar in Ibsen's Brand,Ga naar voetnoot1) maar dan treft hem de vlammende taal van het onuitwischbare opschrift, dat de slotsom is van alle waarachtige theologie en dat ook in de hel overal zal te lezen zijn: ‘O diepte van rijkdom en van wijsheid en van kennis Gods!’Ga naar voetnoot2) Want hoe dichter hij nadert tot het centrum van de hel, hoe luider hem zich aankondigt en vertoont de veelheid van machtig talent, van grotesken aanleg, van breed intellect, dat de hel zóó maakte, als ze is. De stem der kosmogonie en de lofzang op des Scheppers bontkleurige wijsheid (als Paulus zegt) worden ook daar vernomen in de ongewilde confessie van wie daar komt. De hemelen vertellen Gods eer, maar dat doet eveneens de afgrond, zoo donker daaronder, zij het ook niet ‘met blijden mond’. De hel schrijft geen theologie; toch is ze daarvan de klare bevestiging en 't meest stringent bewijs. En niet alleen is de hel als tegenbeeld van den hemel met zijn pluriformiteit reeds in haar bestaan zelf een objectief bewijs van de grootheid Gods, maar ook subjectief zullen haar bewoners de waarheid van Gods alleenheerschappij en souvereiniteit moeten erkennen. Want wel had Emanuel Swedenborg gelijk, toen hij zeide, dat de verlorenen wenschen, aan den invloed van den hemel en van God onttrokken te worden; | |
[pagina 44]
| |
immers, ten slotte moet alle waarachtig licht het oog, dat aan duisterheden gewend is, wel pijn doen. Maar... ongelijk had hij, toen hij meende, dat die wensch in vervulling zal gaan, wanneer de ziel van den van God verlaten mensch zich in 't kwade ‘sterkt’ en bevestigt.Ga naar voetnoot1) Nooit kan toch een menschenkind uitwisschen het stempel, dat Gods hand op elk individueel bestaan gedrukt heeft. Daarom en daarom alleen zal de hel zoo verschrikkelijk rijk zijn. Daarom en daarom alleen zal wie den goeden strijd niet gestreden heeft, een zwarten keursteen van veroordeeling ontvangen en op dien keursteen een nieuwen naam, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.Ga naar voetnoot2) Daarom en daarom alleen zal er een allerindividueelste expressie bij ieder zijn van de allerindividueelste smart-emotie. Daarom zal de afgrond even pluriform zijn als de berg Sion.
Het spreekt voor ons wel vanzelf, dat wij blijven staan bij dezen algemeenen trek en ook hier weer niet ons wagen aan een détailschildering. Al weten we, dat er in hemel en hel bepaalde klassen en graden en trappen zijn (het onmisbare gevolg van den onderscheiden aanleg der zielen), toch willen we geen oogenblik ook maar toegeven aan den drang, om de nadere uitwerking van deze gedachte buiten den bijbel om te geven. Men weet, dat zulk een poging eenmaal gewaagd is in het monumentale epos van Dante: De Hel. Dante's poëzie was doortrokken van de middeleeuwsch-scholastieke theologie; en omdat deze gaarne vaste lijnen trekt en nauwkeurige onderscheidingen maakt, wat gene misschien minder gaarne doet, daarom is Dante, in wien de theoloog het soms won | |
[pagina 45]
| |
van den poëet, ook aan 't lijnen trekken gegaan; met zijn passer trekt hij al wijder concentrische circels en in iederen hellekring plaatst hij een bepaalde groep van zondaren. En Dante's plattegrond van de hel is in zijn grondlijnen even ernstig bedoeld als heel zijn wereldbeeld, waarover we reeds spraken. (Zie bl. 25 en 26). Hoe zorgvuldig heeft Dante deze indeeling van de onderscheiden hellekringen ingedacht en uitgebeeld! Daar is allereerst het voorportaal met zijn vlakke menschen en engelen, die voor den hemel niet goed genoeg en voor de hel niet slecht genoeg zijn: halfslachtige, onbeteekenende wezens, die niet gekozen hebben, noch voor de deugd, noch voor de overtreding. Die te zelfzuchtig waren om aan God te geven hun leven en toch te werkeloos om in opperst egoïsme zich driest Hem te onthouden. Die het recht niet dieper vernederen en die toch ook de liefde niet in hooger bestaansvorm beuren wil. ‘Geen Hemel wil ze, opdat ze 't vlekloos blauw
Niet smetten, maar geen Hel ook wil ze ontvangen,
Opdat in hen geen zondaar roemen zou’.
En deze keur- en kleurloozen worden immer door vliegen en wespen gestoken; ze hebben nooit gelééfd, dat was hun gebrek. Achter dit voorportaal ligt dan de eerste hellekring, dien de dichter bereikt als Charon hem den AcheronGa naar voetnoot1) overzet. En in dezen eersten kring van de eigenlijke hel is het te donker om licht, en toch ook weer te licht om donker te wezen. Vredig is het er en toch onbestemd-weemoedig. Geklaagd wordt er niet, maar wel gezucht. Droefheid is er, doch zonder pijn. Want hier, in dezen ‘limbus’, denkt zich de middeleeuwsche theoloog de kinderen, die uit het leven gegaan zijn, voordat de doop ze den hemel had | |
[pagina 46]
| |
kunnen ontsluiten.Ga naar voetnoot1) Hier was het ook, dat eenmaal de geloovigen, die vóór Christus' verschijning onder het oude verbond leefden, gewacht hebben op hun eindelijke verlossing; en zie, wel zijn zij, gekroond met eere, dezen limbus ontheven, toen Christus gestorven en ‘ter helle nedergedaald’ was: Adam, Abel, Noach, Mozes, de aartsvaders en alle andere vromen van den oud-testamentischen dag; maar wie gebleven zijn, en ook er blijven zullen, dat zijn de groote geesten van den klassieken tijd; immers, al waren ze groot, toch waren ze heidenen: ‘Zij leefden vóór het christendom, en prezen
Daarom den Heer, die niets ten halve duldt,
Niet naar den eisch......’
't Zijn de helden, de dichters en zangers en denkers en veldheeren van Griekenland en Rome: Homerus, Horatius, Ovidius, Vergilius, Hector, AEneas, Caesar, Aristoteles, Plato en zoo veel anderen van de grooten der antieke wereld. En zij allen zijn vervuld van een stil-weemoedig heimwee, een vaag verlangen naar het hoogste goed. Doch verterende smart is hun vreemd; kalm leven ze voort.... Dan volgt de tweede kring. Hier klinkt een ander geluid. De wacht bij den ingang wordt er betrokken door Minos, die eens bekend stond als de strenge wetgever van Creta en door de mythologie als rechter in de onderwereld gedacht is, maar door Dante tot demon werd omgevormd. Ieder die binnenkomt, wordt door dezen Minos gekeurd, en het aantal malen, dat hij zijn staart om 't lichaam heen kronkelt, is de onherroepelijke aanwijzing van het rangnummer van den hellekring, waarheen de veroordeelde verwezen wordt. En de maatstaf dan van Minos' rechtspraak? Die wordt | |
[pagina 47]
| |
opnieuw aan de moraal der scholostiek ontleend; deze immers kent, op het voetspoor van Thomas Aquinas (plm. 1225-1274), haar grootsten vertegenwoordiger, drieërlei zonde: zonde uit onwetendheid (ignorantia), zwakheid (infirmitas), en kwaadwilligheid (malitia). Waar nu de zondaren uit onwetendheid ondergebracht zijn volgens Dante, hebben we reeds gezien; voor hen was immers de meer negatieve dan positieve bestraffing in de eerste afdeeling der hel. Doch wie uit zwakheid zondigden, die worden verdeeld over den tweeden tot en met den zesden hellekring. En dan weer steeds in scherpe onderscheiding naar den aard en het karakter hunner overtreding. Allereerst vindt ge er de wellustelingen, ‘de slaven van 't genucht,
Bij wie 't verstand den lust niet kon bedwingen’.
En weer worden er namen genoemd. Semiramis treft ge er aan, die de bloedschande verdedigde en in toepassing bracht, door het huwelijk met Ninus, haar zoon; en Dido ‘....... die haar trouw verspeelde
En, minnekrank, haar levensdraad doorsneed,’
en Cleopatra en Helena en Achilles, Paris en Tristan den ridder; allen verblijven in den tweeden kring. Op hen volgen in de derde afdeeling andere zwakheids-zondaren: nu zijn het de zwelgers, aan wie in deze hellekrocht de goddelijke Wraak een plaats gewezen heeft, onder bewaking van den grijnzenden hel-hond, Cerberus. ‘En Cerberus, het monster dier moerassen,
Dat woedend zijn driedubb'len muil ontsluit,
Houdt nimmer op, de geesten aan te bassen’.
Gruwzame helleplastiek! Dat zwelgende monster, de jankende hond, die zijn prooi ‘vratig zijn schuilhoek binnensliert’, en die dan als waker over de zwelgende menschen gesteld! De vraatzuchtigen, aangegrijnsd en toegegromd door | |
[pagina 48]
| |
het zinnebeeld van dierlijke vraatzuchtigheid; 't kan niet teekenachtiger; forscher illustratie vindt ge niet. En als dieper de dichter met u afdaalt in de helsche afgronden, dan vindt ge in die donkere spleten nog andere zondaren uit zwakheid: de vierde en vijfde hellekring omsluit de geldgierigen en verkwisters, de twistzoekers en nijdigaards. Ook priesters zijn er, en pausen en kardinalen, ‘de slaven eens der vuigste gierigheid’, alsmede rijken, zooals Argenti, het lid der adellijke familie der Caviciulli, die om zijn oploopende drift en verkwisting eertijds bekend stond. En dan eindelijk in den zesden kring ziet Dante de stad Dis, en daar is een groot veld met graven, die gloeien: de plaats van scheurmakers en ketters; Medusa, met haar versteenenden blik, is hier het symbool van den versteenenden twijfel. En ook in dit strafoord is er plaats voor met name genoemde grooten: een keizer, Frederik II, dien Dante steeds hoogschatte om zijn bescherming van litteraire kunst, maar dien hij daarom toch niet ontslaat van de verantwoordelijkheid voor zijn vrijdenkerschap;Ga naar voetnoot1) ook is daar een kardinaal, Ottaviano degli Ubaldini, van atheisme en loochening van het bestaan der ziel beschuldigd, en een paus, Anastasius II († 498). Tenslotte komt in den 7den tot 9den kring, de laatste groep: de zondaren uit kwaadwilligheid en boosheid (malitia). De zevende afdeeling omvat achtereenvolgens de geweldenaars tegen den naaste, tegen zichzelf, tegen God. Als symbool doemt hier op de Minotaurus, die, half stier, half mensch, goed gekozen is, ‘want het jaarlijks hem door de Atheners gebrachte menschenoffer kenmerkt hem als geweldenaar | |
[pagina 49]
| |
tegen den naaste; zijn eigen dolle woede als geweldenaar tegen zichzelven; terwijl zijn eigen tegennatuurlijk ontstaan een gewelddaad is tegen de ordonnantiën Gods gepleegd’.Ga naar voetnoot1) In dezen kring plaatst Dante ook de plegers van tegennatuurlijke zonden en de woekeraars. De achtste hellekring (de tien ‘foltergroeven’) omsluit in steeds enger behuizing, al dichter naar het middelpunt der aarde toe, verschillende soorten van bedriegers: de verleiders, koppelaars, vleiers; de SimonietenGa naar voetnoot2) (onder wie reeds paus Nicolaas III, 1277 - '80, straks ook Bonifacius VIII, 1294-1303 en Clemens V, 1305 - '14), toovenaars, waarzeggers, omkoopbare plichtverzakers en zwendelaars, huichelaars, die als monniken gekleed zijn: ‘zij droegen pijen en de kappen hingen
hun over de oogen op het aangezicht
naar d' echten snit der KeulscheGa naar voetnoot3) kloosterlingen -’
en onder wie ook Kajafas en Annas - rechters van Jezus - genoemd worden. Voorts nog dieven, valsche raadgevers (onder hen Odysseus en Diomedes), tweedracht-zaaiers (o.m Mohammed) en vervalschers (z.g. alchemisten of goudmakers e.d.) menschen die zich vermomd en voor een ander uitgegeven hebben, valsche munters en leugenaars van professie..... En nog is het einde niet. Want het einde, het komt eerst in den negenden, den laatsten hellekring; dat is de put der verraders, die door reuzen omringd worden en wier eertijds zoo geslepen tong nu niet anders dan brabbel- en wartaal spreken kan: ‘rafel mai amech zabi almi!’ roept Nimrod, de geweldenaar uit het grijze verleden. En ook nog in dit smartendal geeft de fijnste logica de indeeling aan: vier afdeelingen zijn er in deze binnenste krocht van buitenste duisternis. De eerste | |
[pagina 50]
| |
is Kaina; nu weet ge al genoeg, want deze van Kain afgeleide naam wijst op verraders van bloedverwanten. Dan volgt Antenóra, zoo geheeten naar den Trojaan Antenor, die hulp verleende aan Troje's vijanden, de Grieken; de behuizing dus van verraders des vaderlands. Als derde komt Tolomea (Ptolomaea) met de verraders van vrienden; waarschijnlijk wil de naam herinneren aan Ptolomaeus, egyptisch koning, die zijn vriend Pompeius liet dooden. En eindelijk... daar is ten vierde Giudecca (Judecca), de Judas-put. Judas verried Jezus; hier is dan voor hem plaats onder de verraders van hun weldoeners. Bij hem vindt ge Brutus en Cassius, de verraders van Julius Caesar. Hier is het middelpunt van de aarde, tevens centrum van het heelal (volgens de voorstelling van Dante, zie bl. 26). Hier is dan ook Lucifer of Beëlzebul zelf, de Satan. In drie muilen verbrijzelt hij aldoor de drie verraders. En dat is de eenige daad van dezen machtelooze. Of is dat geen machteloosheid, als Satan wel klept met zijn vlerken, maar dan door den kouden windstroom, dien hij veroorzaakt, het water van het meer Cocytus om hem heen aldoor ziet stollen en bevriezen? Als hij eeuwig in het ijs geklemd is, gevangen in koude? ‘Want wie het goddelijke, de Liefde, uit zelfzucht heeft vermoord, hem wordt de ziel vereenzaamd in ondragelijke kilte’.Ga naar voetnoot1)
Deze proeve nu van classificatie der helbewoners, van systematisch-ingedachte uitbeelding van de onderscheiden lotsbedeeling in de hel, moge den poëet bekoren, den theoloog schrikt ze af. Moeten we nog zeggen, dat Dante's poging een waarschuwing is voor al wie hem op dit pad mocht willen volgen? Zeker, we hebben meer dan formeele bezwaren. We zouden b.v. kunnen opkomen tegen de voor ons ergerlijke | |
[pagina 51]
| |
gelijkstelling van Brutus en Cassius met Judas Isj-Karjoth; want wie de verraders van Caesar op één lijn plaatst met den sluwen handlanger van de vijanden van Jezus van Nazareth, die stelt Caesar gelijk aan Jezus, die vindt het Kapitool even gewichtig als Golgotha, het Romeinsche keizerrijk niet minder dan het koninkrijk Gods. Dante, de man van religie èn kunst, heeft ongetwijfeld zóó willen schrijven, ‘dat noch zijn geloovige vriend, noch zijn vriend die enkel dichter zijn wil, zich behoeft te ergeren’.Ga naar voetnoot1) Het is, althans voorzoover eerstgenoemden vriend betreft, aan het slot van zijn epos hem helaas niet gelukt. Doch dit is thans de hoofdzaak niet. Tegen het systeem als zoodanig hebben we onze bedenking. Veel te mechanisch toch is ons deze indeeling der helleholen; mocht de mytholoog in Dante allicht wat schimmige ellende willen uitbeelden, meer niet, de scholasticus in hem zocht wat al te scherp te onderscheiden in deze diep-donkere spelonken en spleten. Is het niet een schromelijke misvatting, de zondaren te groepeeren naar den naam hunner overtreding, in plaats van naar de intensiteit, waarmee ze zich lieten inleven in hun kwade begeerlijkheid? En, stel, dat werkelijk de naam eener bepaalde zonde het principe moest aangeven bij de indeeling der gedoemden, zou daar dan niet uit volgen, dat er menschen zijn, die in meer dan één groep een plaats verdiend hebben, omdat ook meer dan één zonde in gelijke mate hun wil overheerscht heeft? En dan voorts, is Judas, die Jezus ontrouw werd, wel de grootste der overtreders, welke de gewijde historie aanwijst? Ik meen van neen. Waarom ook verdienen Annas en Kajafas een plaats, die nog zóó hoog boven de zijne uitgaat? Of om welke reden behoort, wie tegennatuurlijke zonde pleegt, tot de zondaren uit kwaadwilligheid, en kan hij niet onder wie uit zwakheid overtreden, een plaats vinden? Zoo vermenigvuldigen zich de vragen. Wij gelooven dan | |
[pagina 52]
| |
ook, dat de maatstaf en het criterium Gods anders zullen zijn dan die van Dante. Wij beschouwen het zondig bestaan van iemand niet als een complex van verkeerdheden, onder welke dan sommige meer overwegend zijn en daarom hem typeeren, doch ons wordt de ernst der zonde bepaald door de mate van de aversie tegen God; door den graad der vijandschap tegen het absolute Gezag. Toch zijn er in De Hel van Dante fijne trekken, die we niet gaarne zouden missen en die ook aan onze gedachte van het onderscheid in rangen en klassen een welkome symbolische inkleeding geven kunnen. Hoe subtiel is de wijze, waarop bij Dante verband gezocht wordt tusschen zonde en straf! Die geldzoekers ook met hun zwaren geldbuidel om den hals! Of die huichelaars, met hun monnikspij, ‘van buiten goud, van binnen lood’, zoo zwaar en zoo sprekend beeld van den uitwendigen schijn, die de schandelijke werkelijkheid van binnen bedekken moet! Of die stroom van kokend bloed voor de bloedvergieters hier op aarde! Nietwaar, dat spreekt. En wij zeggen Dante na, wat de bijbel ons vóórgezegd heeft: daar is zeer nauw verband tusschen zonde en straf. ‘Want de straf is met het misdrijf één; als in het Karma van het Oosten, zijn hier kwaad en loon niet van elkaar te scheiden.’Ga naar voetnoot1) Vooral echter heeft Dante dit bij uitstek schriftuurlijk element in zijn valschelijk verdogmatiseerden tijd aan het licht doen treden, dat de variëteit in strafbedeeling niet zal beantwoorden aan den tegenwoordigen schijn der dingen hier op aarde. Voor den man, die een monnikspij uitzocht als het kleed der hypocrieten, is de pauselijke driekroon al evenmin als de hoed van den kardinaal of het purper van den keizer argument tegen goddelijk vonnis. Zelfs kerkelijke absolutie is voor Dante geen waarborg voor de absolutie Gods, evenmin als kloosterafzondering en biecht. Hoe fijn is de beroemde teekening van de ontmoeting, die, | |
[pagina 53]
| |
in de hel, Dante heeft met Guido de Montefeltro († 1298). Deze was in 1296 in een franciscaner-klooster gegaan, maar had zich door al zijn paternosters niet laten weerhouden, paus Bonifacius VIII (1294-1303) door een listigen, valschen raad, te helpen in zijn schandelijk opzet tegen de familie van Colonna en de inname door verraad van de vesting Penestrino. En wel had de paus aan Guido volkomen absolutie verleend, wel had hij gebiecht en gebeden, maar de dogmatiek van de hel is een andere dan die van den paus; een ‘zwarte cherub’ zegt tot den gedoemde: ‘Geen vrijspraak, is 't oprecht berouw niet daar,
En geen berouw en kwaaddoen kunnen leven
In 't zelfde hart.... ’
En: .......‘Dacht ge wel
Zóózeer mij in de logica bedreven?’
Dit beroemde woord zegt de waarheid. Daar is logica in de hel; onlogisch is de zonde; logisch is de straf. Niet de logica van den mensch is daar, noch die van den duivel, doch alleen de ijzeren logica van den alleen wijzen God. Dat heeft Dante uitnemend verstaan. Maar, wat hij vergat, dat hopen wij te bedenken: de ragfijne onderscheidingen van Goddelijke logica kan onze fantasie niet uitpluizen. Bij het algemeene blijven we hier staan.
***
Gods logica echter is een andere dan de onze. Want de onze laat wel eens glippen de onafwijsbare conclusie, die uit al het voorgaande volgen moet: dat er ook in deze plaats van buitenste duisternis nog spranken zijn van het licht van Gods wijde, groote barmhartigheid. Al kan men zeggen, dat het licht van den mensch daarginds wordt uitgedaan,Ga naar voetnoot1) wie zou Gods licht er kunnen dooven? | |
[pagina 54]
| |
Barmhartigheid Gods - ook in de hel? Ook daar de - zij het dan verre - glans van Gods vriend'lijk aangezicht? Zeker! Hoor den zachten jubel van een man als Bavinck: ‘Ook in de plaats des verderfs zijn er graden in de straf en dus nog spranken van Zijne barmhartigheid.... Het is niet waar, dat Gods gerechtigheid alleen in den rampzaligen staat der verlorenen en zijne barmhartigheid alleen in de zaligheid der verkorenen tot openbaring zou komen, want ook in den hemel straalt zijne gerechtigheid en heiligheid, en ook in de hel is er nog iets van zijne barmhartigheid en goedertierenheid. - Ook in de hel geldt het woord, dat Hij de menschen niet van harte plaagt’.Ga naar voetnoot1) Barmhartigheid in de hel! Neen, niet naar de ziekelijk-weekelijke en sentimenteele zoetsappigheid, die iemand met betrekking tot den verloren mensch eens schrijven deed: ‘De Heer heeft hem lief en zou hem gaarne tot zich trekken en in zijn hart de vurige stroomen van Zijn eigen leven gieten. Maar dit zou hem kwellen en verteren. En dus doet Hij het beste wat Hij voor dien mensch doen kan.... door hem den vorm aan te doen nemen van zijne heerschende of werkelijke liefde’ (tot de zonde). Of ook: ‘De boozen zijn niet geheel ellendig. Zij zouden zich wringen in geweldige smart als zij werden toegelaten in de reine hemelsche atmosfeer... Zij hebben geene begeerte om die hel te verlaten, zij kunnen geene andere vreugde begrijpen dan die zij daar smaken; zij scheppen “genoegen” in den omgang en de werken der duisternis’.Ga naar voetnoot2) Want immers, dit is tastbare dwaasheid en een logica, die verdoold is. Een plaats, die objectief hel is, maar die subjectief als 'n soort hemel erkend wordt... 't is een speelsch sofisme; maar God doet daaraan niet mee. Niet toch in den mensch, maar in God zelf ligt voor Hem de reden van de uitstraling van het licht Zijner goedertierenheid, ook over de donkere gangen der hel. Als 't | |
[pagina 55]
| |
waar is, wat de gereformeerden altijd gezegd hebben, dat alle zonde absoluut tegenover Gods heiligheid staat en dus in zichzelf de ‘hoogste’ straf waardig is, dan is, met de gegevens der Schrift voor oogen, onafwijsbaar de conclusie, dat de barmhartigheid Gods niet blijft staan vóór de deur der hel. Daar worden er ook, naar Jezus' woord, met weinige slagen geslagen. En in dezen is de oplossing niet te zoeken in de gedachte, dat ieder zooveel ontvangt als hij hebben kan (gelijk de variëteit van de hemelsche zaligheid door deze stelling wordt verduidelijkt), want Jezus zelf doet uitkomen, dat niet de faculteiten van den menschelijken geest, maar wel de meerdere of mindere bekendheid met den heilsweg een van de maatstaven is der goddelijke onderscheiding. Deze nu heeft niets te maken met den aanleg en de receptiviteit van des menschen geestelijk bestaan. Voorwaar, daar is een zekere ‘verkiezende’ daad Gods, die verder gaat dan de muren van het nieuwe Jeruzalem. En al gaat de bijbel, paedagoog als hij is, niet diep indringen in deze werkelijkheid, negeeren mogen wij dit element in zijn onderricht ook niet. Daar is logica in de hel.... De logica is het van Golgotha's kruis. Want ook voor de verlorenen heeft Christus' kruis naar ons belijden iets verworven. Christus' dood heeft het recht hersteld. Het recht, niet alleen voor den hemel, maar ook voor de hel. Was hij niet gekomen om voor al het bestaande de souvereiniteit Gods te handhaven, dan zou de willekeur van satanische macht - welk een gruwel! - geheerscht hebben. Nu wordt ook deze ingebonden en vernietigd. Had Christus' offergang niet de duivelenmacht verslagen, dan zou de bodem der hel zijn geëffend voor den vreugdevollen dans der in machtswellust triomfeerende geestelijke boosheden. Maar wat voor balzaal - men vergeve de ridicule gedachte - bestemd is, dat wordt gevangenis. Dat is onze groote troost in deze troosteloosheid. De hel is de grootste mislukking van den booze, dè nederlaag van den geest uit | |
[pagina 56]
| |
den afgrond. Het moment, dat Satan voor zijn meest trotschen eisch bestemd had, wordt de bevestiging van zijn volslagen afwijzing. Kon Satan gebieden, de hel werd het gruwelijkste onrecht, de chaos zijner wellustigheid, het bolsjewisme van zijn puren willekeur, de openbaring van zijn ‘praktische Vernunft’. Maar nu, krachtens Christus' rechtszege, God beschikt, ook over de hel, nu wordt ze, en blijft ze tot in eeuwigheid, de sfeer van het hoogste recht, van de orde uit Gods zuiveren wil geboren, de geordende staat, die geen enkele wilsuiting van Gods wet ontloopen kan, één openbaring van Gods ‘reine Vernunft’. Wat David eens in hoogen zielenood bad: ‘laat mij in de hand des Heeren vallen, maar laat mij in de hand van menschen, van schepselen niet vallen’,Ga naar voetnoot1) dat wordt, al is het hier een onuitgesproken gebed, in deze plaats verhoord. Want ‘wreed zijn de barmhartigheden der goddeloozen’ en bitter is de spot der duivelen; maar zulke wreede bitterheid is vreemd aan de majesteit van God. Voor die logica Gods verstommen wij. Want onverzwakt laat ze den ernst van het opschrift van Dante: ‘Door mij de weg naar de eeuwge stad der klachte;
Door mij de weg naar 't eindloos smartlijk diep;
Door mij de weg naar 't reddeloos geslachte.
Gerechtigheid bewoog Hem, die mij schiep;
Hij, in wien hoogste Liefde en Wijsheid paren,
d'Almachte was 't, die mij te voorschijn riep.
Laat alle hoop, gij die hier intreedt, varen!’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 57]
| |
Maar troosten doet ze het hart van hem, die ook met dit ontzaglijke probleem geen rust heeft kunnen vinden, totdat hij rust vond in dien God, in wiens hand hij veilig kan overlaten het lot van al wat adem heeft. - |
|