heid en onwellevendheid; een klacht daarover, dat men in gebreke was gebleven, mij kennis te geven van het bestaan van een ‘zaak-Schilder’, en van het bestaan eener commissie van de nieuwe synode met nieuw mandaat. Hij begreep ook, dat ik de leden van deze commissie niet kende. De oude leden waren, nog eens: Dr. Harrenstein, oud. Hummelen, Ds. Milo, Prof. Nauta, Dr. Polman, Prof. Ridderbos (J.), oud. Zuidema. Wist ik, wie van deze heeren nog in de nieuwe synode zat? De namen der leden waren me niet bekend. Ik meen te weten, dat niet alle leden der oude commissie weer erheen waren gedeputeerd. Waren eventueel ledige plaatsen in deze commissie aangevuld? Wie waren, wie was, eventueel nieuwbenoemd? En zoo voort. Een synode, die met één van haar leden (dat was ik immers, ik werd steeds geconvoceerd, al kon ik niet komen) iets bespreken wil door een commissie, kan toch wel de moeite nemen, die commissie even voor te stellen? Maar het nieuwe moderamen liet mij, zooals het oude, onkundig van mij rakende besluiten. En in elk geval waren er in deze commissie hoogleeraren, onder wie één in het kerkrecht, later optredend als eischer. Had althans déze niet kunnen vermoeden, dat het kerkrechtelijk toch wel de moeite waard was, zich even voor te stellen, of door het moderamen voor te laten stellen? En die secretaris van het onbekende college, die toch in brief 16 het mij onbekende punt M 15 van het nieuwe Agendum aanvatte, had die althans niet de moeite kunnen nemen de commissie voor te stellen?
Ik vraag maar niet meer.
Slechts één ding constateer ik: op dit briefje hoorde ik niets meer. In Juni was men saamgekomen. Nieuwe synode. Punt M 15. In Juli (12 Juli) kwam er een brief naar mij. Daar staat geen woord in over punt M 15. Die bizonderheid bleef mij verborgen tot 7 December. Het is in den brief van 12 Juli net, of we nog steeds ‘chez nous’ zijn: de oude commissie, de oude synode, de oude kwestie, de oude conversatie. Maar inmiddels waren de kerkrechtelijke, bezwaarschriften, ook dat van Kampen, derhalve ook dat inzake den bekenden ‘eisch’ afgehandeld. Ieder herinnert zich nog het verbazingwekkende tempo, waarmee dat geschiedde: een bewijs van groote kracht, óf van nog veel grooter zwakheid. Welnu, wat bleef er dan nog over? Verschillende auteurs van bezwaarschriften hadden al antwoord gekregen. Ook de kwestie van den eisch wás dus al afgehandeld; de conclusie was aldus geredigeerd (zie b.v. De Wachter van 16 Juli 1943), ‘dat de Synode van Sneek - Utrecht...... de feitelijke erkenning van de geldigheid harer beslissingen mocht en in de gegeven omstandigheden moest vragen’; en ik weet, dat b.v. één dergenen, aan wie ook een ‘eisch’ gesteld was, Ds. J.H. Rietberg, dien we hierboven noemden, daarvan bericht gekregen had; wat trouwens ook in het besluit stond aangegeven (‘de Synode besluit deze conclusies ter kennis te brengen van alle kerken en van de bezwaarde personen en kerken in het bijzonder’). Maar ik zelf ontving van haar geenerlei bericht; blijkbaar werd ik niet tot de bezwaarde personen gerekend, al had Kampen mijn zaak (ook van den eisch) aan de orde gesteld, en al waren, wat ik reeds opmerkte, mijn brieven aan Kampen officieel ter tafel gedeponeerd. Eerst veel later, nl. 7 Dec. 1943 (zie hieronder brief nr. 18) werd mij dezelfde formule bekend
gemaakt.
Ik wil met het bovenstaande niet klagen.
Doch alleen maar constateeren.
Dit wil ik constateeren:
a. | dat mij geen bericht gezonden is van het doorgeven van mijn ‘zaak’ aan de nieuwe synode; |
| |
b. | dat daardoor mijn eigen kijk op de zaak niet ter kennis van de nieuwe synode gebracht is geworden, omdat men mij onkundig liet van het nog bestaan van een ‘zaak’ in dezen; |
| |
c. | dat ook brief nr. 16 daarover geheel en al zweeg; |