| |
(Brief nr. 16.)
In antwoord op Uw schrijven van 24 Mei 1943 hebben wij de eer het volgende op te merken.
U hadt ons de meening toegeschreven, dat ‘iemand ook als bindend erkennen moet besluiten, die tegen Gods Woord strijden, zoolang een nieuwe Synode ze niet heeft op zijde gesteld’. Wij hebben hiertegen opgemerkt, dat dit niet door ons is bedoeld noch gezegd. Wij hebben wel gezegd, dat iemand de besluiten van een Generale Synode krachtens het kerkverband de facto als bindend moet erkennen; maar daaraan toegevoegd, dat wanneer hij meent dit om der conscientie wil niet te mogen doen, omdat hij ze met Gods Woord in strijd acht, hij uit het kerkverband zou moeten treden.
Nu hebben wij er U op gewezen, dat de tweede zinsnede de eerste nader verklaart. U ontkent dit en meent, dat wij twee lijnen trekken, die per consequentie leiden tot een botsing van plichten. Wij moeten deze meening bestrijden. Immers, in de eerste zinsnede is door ons gesproken van hetgeen waartoe iemand door het kerkverband verplicht is; in de tweede wordt eraan herinnerd, dat het mogelijk is, en plichtmatig kan worden, het kerkverband te verbreken. Is dit tweede niet een nadere verklaring van het eerste? O.i. wel: er is toch mede gezegd, dat de uit het kerkverband voortvloeiende plicht geen absolute is; dat men eraan kan ontkomen, door met het kerkverband te breken (wat natuurlijk alleen geoorloofd is, wanneer men meent, dat men anders tegen Gods Woord zou ingaan). Overigens is dit weer niet hetzelfde als de stelling, die U ons later toeschrijft, n.l. dat het opmerken van een afwijking van Gods Woord in synodale besluiten het recht zou geven en zelfs de plicht zou opleggen, aanstonds het kerkverband te verbreken. Wij hebben niet gesproken van het opmerken van een afwijking van Gods Woord, maar over het opmerken van een zoodanige afwijking, dat men meent om der conscientie wil zulk een besluit ook niet als de facto bindend te kunnen erkennen. Naar onze meening is dat niet hetzelfde. Wij gaan hier echter thans niet nader op in, omdat het al te vèr afleidt van het onderhavige geval. Uit Uw schrijven aan de Synode bleek slechts van bezwaren op grond der K.O., en deze staan niet gelijk aan bezwaren op grond van Gods Woord.
Wanneer U voorts aangaande den U gestelden eisch opmerkt, dat
| |
| |
van ‘de besluiten’, welker erkenning van U werd geëischt, de meeste U onbekend waren, dan weten we niet, welke U onbekende besluiten U op het oog hebt. U spreekt van een erkenning bij voorbaat. Mocht U hierbij denken aan nog toekomstige besluiten, dan wijzen we U erop, dat de Synode alleen sprak van de door haar genomen besluiten. Daar de U gestelde eisch een terugslag was op Uw schrijven, zult U zelf wel allereerst gedacht hebben aan de door U bestreden besluiten: dat van het uitstel der volgende synode en de voortzetting van deze, en het besluit der benoeming. Wij voor ons zijn overtuigd, dat wanneer U op deze punten voldoening had gegeven of nog zoudt geven, er geen moeilijkheden zouden overblijven. Maar indien U meendet, dat er nog andere, voor U onbekende besluiten waren, die wellicht moeilijkheden konden opleveren, waarom dan dienaangaande geen nadere informatie gevraagd? De weg was U daartoe toch door de Synode gewezen (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 16.
* * *
We zullen nu:
a. | den inhoud van dit epistel nader bezien; |
| |
b. | letten op den tijd, waarin het werd geschreven. |
Wat den inhoud betreft:
A. Eerst zegt men: ‘de’ besluiten moet men uitvoeren, zoolang men in het kerkverband staat. Later: een deel ervan moet men soms tot aanleiding nemen voor uittreding uit het kerkverband. Conclusie is dus: zoolang men in het kerkverband is, moet men álle besluiten erkennen. Niet erkennen kan binnen hét kerkverband niet voorkomen.
B. Nu had ik (in brief nr. 12) opgemerkt, dat m.i. God barmhartiger is ten aanzien van het kerkverband, dan Hij zou blijken te wezen, ware de opvatting van deze commissie juist. Uit haar opvatting immers volgt, dat zoodra een synode een tegen Gods Woord duidelijk ingaand handelen besluit oplegt, degenen, die aan dat Woord gehoorzaam willen blijven, het kerkverband hebben te verbreken. Zij moeten dat - volgens de logica van deze commissie inderdaad ‘aanstonds’ doen, want anders zou het niet-erkennen toch weer binnen het kerkverband mogen vallen; hetgeen deze commissie, zie onder A, ontkend heeft. Zou binnen het kerkverband iemand bepaalde besluiten niet erkennen, dan ware, stel, dat de commissie dit toegaf, niet meer vol te houden de brute stelling: ‘DE’ besluiten moet men binnen dat verband onvoorwaardelijk als bindend zien, en uitvoeren. Men moet dus inderdaad op haar standpunt in het gestelde geval ‘aanstonds’ het kerkverband verbreken. Niet elkaar meer onderrichten. Niet bij zijn kerkeraad en vervolgens procedeeren. Niet ‘binnen’ de kerk ‘de kerk zuiveren’. Aanstonds roepen: naar uwe tenten, o Israel! Hoe wreed deze stelling is voor het van God toch gewilde kerkverband, behoef ik niet meer te zeggen. Want nu behoeft maar één synode één van Gods Woord afwijkend in den zin van: er tegen in druischend gebod van er tegen in druischende handeling op te leggen, of het kerkverband spat uit elkaar, zoolang er nog getrouwe menschen zijn. Alleen de slappelingen blijven over, zij, die het met Gods Woord op een accoord laten aankomen. Artikel 7 der Ned. Geloofsbelijdenis geeft dan in zijn bekende slot (‘men mag ook geener menschen schriften...... gelijk stellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods,...... noch de groote menigte,...... noch de
conciliën, decreten of besluiten’) een offensief tegen roomsche en andere vijanden buiten ons eigen instituut, maar niet langer het nog veel noodiger offensief én defensief tegen de veel gevaarlijker doodvijanden binnen ons eigen instituut; want die dood- | |
| |
vijanden zijn ‘de duivel, de wereld en ons eigen vleesch’; deze immers zijn heusch geen alleen-maar-tot-de-enkele-ziél hun werkzaamheid uitstrekkende grootmachten. Over art. 31 K.O. zwijgen we nu maar......
C. In brief nr. 12 nu had ik opgemerkt, dat de commissie op het door haar destijds ingenomen standpunt moest komen tot een collisie (botsing) van plichten. Inderdaad geloofde ik dit (logisch) gebrek eerder bij haar te moeten mogelijk achten, dan het (confessioneel) gebrek, niet te belijden, dat het kerkverband tot het uiterste te bewaren roeping van Godswege is. Ik meende in gemoede, dat deze commissie dit met mij volkomen eens zou zijn. Dat zij daarom zou gelooven, evenals ik: áls iemand een besluit zich ziet opgelegd, dat hij om des gewetens wil meent niet te mógen uitvoeren, wee hem dan, als hij aanstonds de kerk verlaat. Het zou een schande zijn, wijl een verlating van het huis Gods, een kwaadwillige verlating zijns dienstes, om het met een oud formulier te zeggen; want weliswaar ziet deze laatste uitdrukking in dit formulier op bepaalde dragers van een bizonder ambt, doch alle geloovigen dragen een ambt, hebben een dienst (het ambt aller geloovigen); en geen hunner mag dien dienst verlaten: hij moet er uit-gestooten worden. Ik wil gaarne bekennen, dat ik mijn leerlingen, van de catechisatiekamer af, tot de collegezaal toe, altijd dit heb voorgehouden. Dat ik alleen zóó heb weten te spreken over Hendrik de Cock, en over Abraham Kuyper, en over Maarten Luther en over Johannes Calvijn. Ik wil erbij verklaren, dat ik zoo zal blijven spreken; ik zal de kerk niet verlaten, zoolang zij niet zelf de gewetens verkracht, en dit doet na bewuste ‘Entscheidung’, - waar ze, vrees ik, vlak vóór staat, zoo ze niet reeds ertoe gekomen is, in de zittingen van Mei-Juni 1944. Steeds en altoos heb ik gezegd: als het in een kerk mis is, en er is nog wat te redden, welnu, stel dan het conflict tusschen Gods Woord en haar aan de orde, vecht ervoor, desnoods met opoffering van rust en eer en goeden naam, trotseer de
menigte van misverstanden en erger, die dan over uw hoofd als een springvloed zullen komen. Maar doe het. Loop niet weg. Breng de kerk tot een ‘Entscheidung’, dwing haar tot een principieele beslissing. En eerst als zoo'n wel-bewuste, afgedwongen beslissing gevallen is, eerst dán is het tafel-laken doorgesneden; en als ge - dan zóó eruit geworpen zijt, dán loopt de lijn van het fundament van apostelen en profeten dóór, daar waar gij staat. Anders ook niet.
Dit alles, en veel breeder uitgewerkt, heb ik altijd geloofd, en geloot ik nog. Het is de ethiek van het bezwaard-zijn; de techniek hangt af van omstandigheden, personen, van ieders aparte roeping en van de concrete situatie. Eerst de ethiek; dan de techniek, die erop gebouwd is.
En zie, nu komt daar een commissie van de Gereformeerde Kerken rustig vertellen, en ze komt, één en andermaal, het bevestigen, dat wie een bepaald besluit om der conscientie wil niet kan uitvoeren, aanstonds het kerkverband verlaten moet. ‘Aanstonds’ - dat zegt zij er wel niet bij; maar ze kan er op haar standpunt niet aan ontkomen. (Zie hierboven.)
Welnu: God en menschen mogen weten, dat ik deze opvatting verfoei. Dat ik ze hardgrondig verwerp. Dat ik ze den dood voor de kerkelijke ethiek noem. Dat ik ze in strijd met de belijdenis acht, volgens welke ieder zich schuldig moet weten, zijn gaven, ook van beter inzicht, van retornatorisch voorbeeld, en trouw, en inzicht, ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan moet wenden. Dat elk schuldig is, zich bij de ware kerk te voegen. De opvatting van deze commissie acht ik een verloochening van alles wat in welke reformatie ook immer aan godsvrucht geschitterd heeft in de oogen Gods. Geschitterd - als Zijn eigen werk in ons hart.
En ik blijf het standpunt dezer commissie een innerlijke tegenstrijdigheid noemen: haar opvatting loopt inderdaad dood in het denk-slop, waar men een collisie van plichten construeert, en dan niet verder kan.
| |
| |
D. De commissie ontkent dit wel, en tracht dit te motiveeren, door te zeggen: ja, maar, de uit het kerkverband voortvloeiende plicht is geen absolute. Maar wat is dat voor redeneering? Is dan het kerkverband zelf geen absolute plicht? ‘Al degenen, die zich van haar (de kerk) afscheiden of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantiën Gods’ (art. 28, Ned. Gel. Bel.). De redeneering der commissie is juist hierom zoo bedriegelijk, wijl ze den plicht zich laat ‘in-zetten’ bij het kerkverband. Nu spreken we allemaal wel, gemakshalve, en om ons kort uit te drukken, van huwelijksplichten, vriendschapsplichten, gezelschapsplichten, en zoo ook van kerkverbandsplichten. Maar als 't op scherpe onderscheiding aankomt - en dat is toch zoo, wanneer een commissie met iemand converseert, dien men met ‘maatregelen’ is gaan dreigen - dan zegt men het toch anders. Dan is er een plicht, die niet wordt in-gezet bij het kerkverband, het huwelijk, de vriendschap, doch bij de wetgeving Gods, bij God, den Wetgever zelf. God de Heere verplicht ons tot kerkverband, gelijk Hij ons ook het récht ertoe verleende. En als het aangaan van kerkverband, en het onderhouden van dit verband een goddelijke roeping voor ons is, dan is maar de vraag welke grenzen God ervoor gesteld heeft. God, en niet wij. God, en niet onze utiliteitspolitiek. God, en niet onze gelegenheidscasuistiek. In een huwelijk zijn gezagsverhoudingen. Geen vrouw mag het gezag van den man ontkennen, geene ook mag iets doen, wat volgens haar geweten niet geoorloofd is te doen, ook al zou de man het opleggen. Zegt nu deze commissie: zoodra een vrouw meent, dat het gezag van haar man haar iets oplegt, dat zij om des gewetens wil niet uitvoeren mag, heeft zij aanstonds het huwelijksverband te verbreken? Ik denk, dat in een kerk, die zoo geleid wordt, het aantal echtscheidingen
bedenkelijk toenemen zou. Ik vermoed eveneens, dat Prof. Dr. J. Ridderbos aanstonds de kerkeraden, die zulke huwelijken ontbinden lieten met kerkelijke approbatie, achterna zou gaan met zijn rapport in de hand, zijn rapport over de wel en niet geoorloofde redenen van echtscheiding. Maar waar haalt dan Prof. Dr. J. Ridderbos het vandaan, dat in het kerkverband het wél zoo moet, als in het huwelijk het niét mag? Zeker, zeker, ook deze vergelijking gaat weer mank; men kan er binnen de vijf minuten een redevoering over houden. Ik kan dat misschien ook. Maar het voorbeeld is dan ook alleen aangehaald ten bewijze hiervan: dat de bepaling van de grens der verbondsgemeenschap, de bepaling van den tijd, gedurende welken het kerk-verband en -verbond nog aan te houden is, niet anders dan aan God zelf staat. En ik neem aan, ettelijke aanhalingen uit Schrift, belijdenis, kerkvaders en kerkzonen van den laatsten tijd bij te brengen, waaruit blijkt, dat de verbreking van het verband zoodra men een synodaal gebod hoort afkondigen, dat men meent niet te mógen opvolgen, zonde tegen God is. De opvatting der commissie is inderdaad een aanprijzing van een collisie van plichten want het aanhouden van het kerkverband tot het aller-uiterste toe, totdat principieel de beslissing gevallen is over heel de kerklinie, dat is óók zélf een plicht van Godswege.
E. Maar de commissie heeft zich helaas gehaast, van dit onderwerp af te stappen. Helaas, want we kwamen nu juist precies aan het kern-punt, waar heel het zoo ellendig ‘geleide’ conflict - voorzoover het tenminste nog iets serieus' heeft - op berust. De manier, waarop ze zich voor de zooveelste maal van de zaak afmaakt, d.w.z. het conflict zijn principieele karakter ontrooft, om dan toch maar te klagen, dat er in Kampen zoo'n lastige broeder is, - die manier, nog eens, kan ik niet bewonderen. ‘We gaan hier echter thans niet verder op in’, verklaart de commissie. Waarom niet? ‘Omdat het al te vér afleidt van het onderhavige geval’, zoo is het antwoord. Maar dat bevredigt niet. Want het voedt weer de kwade suggestie, als zou het onderhavige ‘geval’ alleen maar de hoogleeraarsbenoeming gelden, een armetierig ruzie-tje zijn. We weten, dat in dezen zelfden brief, nr. 16, aan het slot, dit toch ook weer ontkend wordt. Maar
| |
| |
we weten nu ook meteen meer. We weten nu ook, dat de commissie bij voorbaat ontkennen wilde, dat de eisch, om mee te doen met de synodale opperheerschappij, en met het zich ad libitum continueeren, met iemands geweten ook maar iets kon te maken hebben. Dat is echter geen wetenschappelijk zaken doen, en evenmin is het kerkelijk zaken doen. Wetenschappelijk niet; want het is een z.g. petitio principii, d.w.z. het poneert zoo maar wat men bewijzen moest, alsof het al bewezen was. Kerkelijk niet: want op die manier doet men wel alsof men met een bezwaarde spreken wil, maar in werkelijkheid spréékt men met hem niet; men spreekt over hem heen. Straks zal men dan het volk in een Toelichting komen zeggen, dat men ook zoo bizonder lankmoedig met hem geweest is. Men zal dan meteen van heel deze correspondentie niet eens melding maken, laat staan: er ook maar iets van overnemen, er iets uit aanhalen, tot recht begrip van Christus' profeten, priesters en koningen......
F. Laconiek doet de mededeeling aan, dat de commissie niet weet, welke besluiten me onbekend waren, of welke onbekende ik op het oog had. Een onbekend besluit kan men kwalijk op het oog hebben trouwens. Maar ze wist toch zeker wel, dat er heel wat geheime besluiten waren? Dat de meeste onbekend waren? Al was het alleen maar die besluiten, welke mij zelf betroffen, en die geen één der synodale moderamenleden me ooit verteld heeft, - die ik eerst nu lees in de Toelichting? Ik had moeten informeeren? Wel, wel! Nadat een synode eischte?
G. Tenslotte: de commissie kon niet onder den indruk komen, van mijn opmerking, dat de synodale eisch onderwerping bij voorbaat verlangde. Nu hebben we reeds erover gehandeld, dat de eisch, zooals hij verdedigd werd, altijd gesteld mag worden, en dus bij voorbaat bindt. Bovendien: aan niet-bekende besluiten iemand binden is ipso facto bij voorbaat binden, ook al zijn ze al genomen. Want men bindt zich dan voordat men ze kent. Moet dat heusch nog gezegd worden aan een kerkelijke commissie van hoogleeraren en predikanten? (Vergelijk hierboven dezelfde uitdrukking ‘bij voorbaat’ in het officieele rapport, hierboven aangehaald, bladz. 64, regel 11 van onderen).
Tot zoover dan over den inhoud van dezen brief nr. 16.
* * *
We zouden ook over den tijd van dit epistel nog iets zeggen.
Die is uiterst merkwaardig. De datum is: 12 Juli 1943. Ik ontving hem 19 Juli d.a.v. Toen was inmiddels de nieuwe synode opgetreden.
Deze brief behoort dus tot een nieuwe reeks.
Maar hij neemt uiterst kalm de allures aan van te behooren tot de oude reeks. Men zou haast zeggen: ‘de zaak wordt op denzelfden voet voortgezet’.
Verwonderlijk was dat wel. Immers: als een nieuwe synode optreedt, leggen de oude deputaten hun rapport over, en zijn dan meteen ontslagen, tenzij ze een nieuwe opdracht krijgen.
De oude synode kan geen deputaten benoemen voor de nieuwe. Die heeft eventueel nieuwe te benoemen, en te instrueeren.
Waar en wanneer en in welken zin is dit gebeurd?
De commissie der voorgaande ‘synode’ had inderdaad haar taak afgewerkt. Haar taak was in brief nr. 5 nauwkeurig omschreven. ‘Den ernst der weigering onder het oog brengen’, punt 1. ‘Inzake de ernstige aangelegenheid van den brief aan Kampen handelen’, punt 2. Welnu, beide taken had de commissie volvoerd. Ik had er nog naar geinformeerd, of de ‘synode’ meende, dat de commissie haar taak behoorlijk had uitgevoerd, en de synode had gezegd; inderdaad (brief 13). Men zou dus zeggen, en ik heb het dan ook zoo gezegd (brief 14): nu is de commissie klaar, en de synode wacht nu op de vruchten van haar werk, ze wacht op mijn
| |
| |
antwoord. Dat bood ik aan, brief 14. Maar het werd niet gevraagd. Wel stond in brief 13, dat de commissie nog eens geinstrueerd was, om mijn antwoord in ontvangst te nemen, en zoo noodig met mij nader te handelen, - doch die opdracht kon niet verder zich uitstrekken dan tot het eind van den zittingstermijn der oude synode. Toen die verstreken was, was ook de commissie uit-gehandeld.
Achteraf weten we nu, dat de ‘oude’ synode, hoe dan ook, de ‘zaak’ heeft overgedragen aan de nieuwe. We zullen zelfs vernemen, dat de ‘zaak-Schilder’ een apart punt op het agendum is geworden, punt M 15 (zie brief nr. 18). (Tusschen haakjes: waren alle punten maar zoo precies met letter en cijfer aan te geven in het agendum, en waren er maar geen andere agendapunten, dan die aanstonds zoo waren genummerd......). Maar dat de oude synode dat doen zou, wist ik niet; want ze was provisorisch gesloten, na verzending van brief 13. Men kon dus vermoeden: de zaak is niet ten einde voor de oude synode. Heeft nu de nieuwe de oude commissie geinstrueerd, om verder te handelen? Het moet wel.
Maar waarom is mij dit niet gezegd? Waarom dit overdrágen van de ‘zaak’ door de oude, en dit overnémen door de nieuwe niet mij geschreven? Het ware billijk geweest. Doch het verzwijgen was ònbillijk. Want nu kwam de zaak zoo te staan: de nieuwe nam de zaak in behandeling, maar ik, van een en ander onkundig, had zelf, om reeds aangegeven reden, de zaak niet bij de nieuwe synode gebracht. Had ik het geweten, dat ze er kwam, behalve dan via het bezwaarschrift van Kampen's kerkeraad, ik zou heel de onaangename affaire ook mijnerzijds er gebracht hebben. Nu liet ik dit na, om, waar Kampen met de hoofdzaak (ook wat den eisch betreft) voor den dag gekomen was, niet nog eens eindeloos te laten twisten over deze vermoeiende correspondentie. Zoo bejegent men elkaar toch niet in sportieven trant?
Hoe het zij: de nieuwe synode had mij behooren in te lichten: uw zaak kwam bij ons, we zenden u een commissie met die en die opdracht. Nu ze dit niet deed, moest ik maar ‘raden’. Teneinde haar te doen gevoelen, dat hier iets haperde, en haar uit te lokken tot opening van zaken (in welk geval ook ik nog mijn ‘materiaal’ had kunnen inzenden) schreef ik aan Dr. A.D.R. Polman, den onderteekenaar van brief nr. 16, volgend kort briefje (d.d. 24 Juli 1943):
|
|