| |
(Brief nr. 14.)
Op Uw dd. 13 Mei j.l. ontvangen brief van 30 April 1943, gelijk ook op de brieven Uwer Commissie kunt U in de qualiteit van correspondenten der U opdracht gevende vergadering volledig antwoord ontvangen, nadat op twee punten helderheid verkregen is. Het eene is het thema, het andere het adres van dit antwoord.
A. Eerste voorwaarde voor christelijke bespreking van mijn reactie op Uw officieele handelingen is, dat noch van deze handelingen noch van mijn reactie daarop het beeld verwrongen wordt. Mijns inziens gaf niet alleen Uw Commissie, doch geeft thans ook Uw vergadering zulk een onzuiver beeld ervan.
1. Dat en in hoeverre Uw Commissie het deed gaf ik aan; U weerlegt mijn ter zake gedane opmerkingen niet. Ik duidde tevens aan, dat haar m.i. onjuiste weergave van Uw handelingen, die automatisch ook mijn reactie in verkeerd licht plaatste, voor Uw vergadering in zedelijk opzicht belastend was. Nastreving toch van het goede doel van inwinning van informatie, onder verzwijging van
| |
| |
dit doel, en onder aanwending van het middel van het stellen van een eisch tot aflegging van een voorgeschreven verklaring en belofte, is oefening van ongeoorloofde pressie; komt straks, nog steeds met verzwijging van dit doel, daar het element van dreiging bij, dan is er chantage.
2. Het gevaar van ethische disqualificatie en van het voortspinnen aan den draad der postume fantasie trotseerende, neemt thans Uw vergadering dit doen van haar commissie in bescherming, en valt in gelijke fout.
a. Ten aanzien van het schrijven van haar commissie toch schrijft Uw vergadering: ‘Wanneer de Deputaten ad hoc in hun schrijven aan U er nadruk op hebben gelegd, dat de Synode zich heeft willen vergewissen van de houding, die door U zou worden aangenomen, dan sluit dit zeker niet uit het andere doel......’ (dat U zelf dan nevens dat der zelfvergewissing plaatst). Het door de Commissie genoemde doel met dit laatste co-ordineerende, aanvaardt zij de bewering der commissie als historisch juist.
b. Maar reeds hierdoor valt zij in dezelfde fout, die zij nog vergroot, door nu harerzijds een tweede bedoeling bij het stellen van den bekenden eisch aan te geven, n.l. het aanwijzen van een plicht, het wijzen op dien plicht; ethische onderrichting dus. Hier treedt evenwel de fantasie in werking. In het mij meegedeelde besluit, dat den bekenden eisch stelde, was van informatie-inwinning geen sprake, van zedelijke onderrichting evenmin. Eenige andere doelstelling werd evenmin aangeduid. Bovendien zou zulke doelstelling alleen dàn achteraf mogen worden vastgesteld, indien zij aanstonds ware vastgelegd in een bij besluit aanvaarde formule. Over het mij bekend gemaakte besluit (den ‘eisch’ inhoudende) is gestemd; en bij de bepaling van zijn stem zal de een dit, de ander dat oogmerk hebben gehad. Postume belichting van een besluit uit niet tevoren officieel door de besluitende vergadering zelve uitgesproken bedoeling, is uit een oogpunt van geschiedbeschrijving gevaarlijk, en in geval van geschiede bedreiging met tucht-handelingen ethisch aanvechtbaar, zacht gezegd.
c. Ook Uw vergadering derhalve plaatst door deze niet-zuivere teekening van eigen handelingen automatisch (Prof. Greijdanus' en) mijn reactie daarop in een onwezenlijk, onzuiver licht. Zelfs al zou, na ernstig zelfonderzoek, elk lid der eischen stellende vergadering achteraf kunnen verklaren: ik heb metterdaad die tweeërlei bedoeling van zelfvergewissing (a) en ethische onderwijzing (b) willen nastreven door middel van den eisch tot het onderteekenen der voorgeschreven assertorische en promissoire formule, zelfs dán ware nog de onzerzijds daarop gevolgde reactie door U, gelijk door Uw commissie, valsch geteekend. Want Uw bedoeling kwam met geen woord ter sprake; wij stonden voor den eisch, onverklaard, onbelicht. Van een poging tot zelfvergewissing wisten we niets; onze reactie was dus geen ontkenning van het recht daartoe, doch een loochening van het recht tot het stellen, door U, van dien eisch. Van een poging tot het geven eener ethische onderwijzing wisten we evenmin; onze reactie was dus geen betwisting van Uw recht tot het geven van ethisch onderwijs, doch een negatie van Uw recht tot het stellen van dien eisch. Nu moet Uw vergadering, die van den ‘plicht tot Christelijke manlijkheid’ rept, niet haar eigen daden achteraf bagatelliseeren. Zij heeft voor Gods aangezicht (althans in mijn geval......) bij besluit gezegd: Uw loochening van ons recht tot het stellen van den eisch is een ‘weigering’; en de ‘ernst’ van die ‘weigering’ moet U onder het oog gebracht worden; vooralsnog gaan wij niet verder...... Noch het (later wel te ontleden) verhaal
| |
| |
van de geboortegeschiedenis van Uw besluit-tot-eischen, noch dat van zijn (achteraf beweerde) bedoelingen doet hier iets ter zake; onze reactie was negatie van Uw recht van handeling x, niet van het nastreven van doel y of doel z. Zelfs de inhoud van de geeischte verklaring kome niet eens ter sprake bij de beoordeeling van onze loochening van het recht tot het poneeren van dien eisch; Uw brief moge telkens op dien inhoud doelen, maar dit is vooruitloopen. En het bevordert het leggen van een nevel om onze reactie; wie evenwel den ‘ernst’ van zulk een reactie onder dreiging onder het oog wil brengen, moet God bidden om den nevel weg te laten nemen. Anders brengt hij niets onder het oog, doch verhindert het oog te zien.
3. Een gevoel van schaamte over hetgeen in onze kerken geschiedt, bekruipt me, als ik dergelijke dingen, die de leidinggevende figuren van Uw vergadering terdege zullen zien, nog moet toelichten. Dat Uw vergadering het principieele verschil tusschen informatiewinning (a) en plichts-aanwijzing (b) eenerzijds, en het poneeren van een kategorischen eisch ter dege inziet, bewijst het slot van den eersten brief Uwer commissie, alsmede Uw eigen brief in zijn vraag om ‘genoegdoening’ betreffende mijn brief aan den Kamper kerkeraad overduidelijk. Zou zij het euvel hebben geduid, indien een kerkeraad had ‘geÏnformeerd’ of U na afgewerkt gepubliceerd agendum naar huis zoudt gaan? Neen. Zou zij het kwalijk hebben genomen, indien hij U den plicht daartoe had aangewezen? Evenmin. Maar als iemand de gedachte oppert, dat een daartoe bevoegde vergadering U in dezen een eisch zou stellen, dan vordert U ‘genoegdoening’. En toch betrof het in het geval van U en Prof. Greijdanus en mij een eisch tot het afleggen eener verklaring, waarmee de vraag gemoeid was of aan de kerken wel ‘genoegdoening’ gegeven werd door U. Waarom worden eenvoudige zaken niet aanstonds in haar eenvoud belicht en aanvaard? U zegt: ‘het stellen van een eisch gaat ervan uit, dat iemand verplicht is aan dien eisch te voldoen.’ Maar als U dan onmiddellijk daarna zegt, wat ik had te doen, dan noemt U iets, dat niet geëischt is; want het is iets anders, dan de geëischte kategorische schriftelijke verklaring. Zulk schrijven is directe verwringing der feiten-in-geding.
4. Ik laat me door Uw brief niet op zijpaden dringen. De door U thans gevraagde informatie geef ik niet; Uw commissie zei ik reeds, waarom niet. Zoolang U den eisch als eisch handhaaft (wat U m.i. wel zegt te doen, doch in feite voor een geoefend oog blijkt na te laten), heb ik geen informaties te geven; die zoudt U hebben kunnen en moeten vragen, vóórdat U aan het eischen toekwam (Uw recht daartoe nu even ondersteld). Over mijn in het verleden aangenomen houding (die ik met genoegen wil toelichten als Uw eisch radikaal teruggenomen is) geef ik geen kommentaar; en evenmin over mijn toekomstige. Ik houd U aan de feiten. Dat is geen halsstarrigheid: er is met het stellen van dien eisch een kerkrechtelijk principe van de eerste orde gemoeid; en mijn erkennen dan wel afwijzen van Uw recht om zulke eischen te stellen maakt mede kwade dan wel goede geschiedenis voor de kerkelijke jurisprudentie. Gaat het om het ‘inwinnen van informaties’? Welnu, de reactie op een vraag of ik iemand een geldsom wil schenken is een andere, dan die op den eisch tot het afstaan daarvan, en weer een andere dan die op den eisch tot het afleggen van een verklaring dienaangaande ten overstaan van een daartoe al of niet bevoegde instantie. En gaat het om het ‘aanwijzen van een plicht’? Welnu, onderwijzer A, die zijn leerlingen den plicht der gehoorzaamheid doceert, en ook onderwijzer
| |
| |
B, die daartoe stokslagen toedient; of ook, politiebeambte A, die krachtens wettelijke machtiging een schuldige dan wel onschuldige arresteert, en veldwachter B, die zonder zulke machtiging daartoe overgaat; of ook Ds. A, die zijn kerkeraad de noodzaak van tractementsverhooging onder het oog brengt, en Ds. B, die een kategorische verklaring van erkenning van zijn inzicht afeischt, ‘gaan alle ervan uit, dat’ de ander ‘verplicht is aan den eisch te voldoen’. Maar de reactie op het gedrag van de heeren A is een totaal andere dan de reactie op het gedrag van de heeren B. De vraag van het goed-of-kwaad-zijn zoowel van het zakelijk verlangde als ook van de wijze waarop het verlangd of geëischt wordt, blijft hier buiten beschouwing.
5. De gekozen voorbeelden betreffen dan nog gevallen, waarin bekend is, of wordt, wat van de andere partij door de heeren A dan wel B gevorderd wordt. In Uw geval evenwel werd een kategorische verklaring geëischt van conformeering aan, en medewerking in de uitvoering van besluiten, die nog tot op den huidigen dag meerendeels onbekend zijn.
Welnu, een vergadering, die een kategorische belofte eischt, waarvan de inhoud op het moment van het stellen van den eisch evenzeer aan den tot beloven gepreste onbekend was als haar draagwijdte, moest zich voor Gods aangezicht ervoor wachten, de door haar gewraakte reactie op zoodanigen eisch enkele maanden later aan te dienen als een ‘weigering’ van een niet nader omschreven inhoud, of in de achteraf gegeven omschrijving van het verlangde primo het element der gezagsoefening-in-geding, en secundo dat der verlangde binding-bij-voorbaat aan onbekende besluiten te negeeren. om dan in haar toelichting zich te beperken tot het vraagpunt van het al-of-niet zich neerleggen bij één der vele in discussie zijnde besluiten. Ik meen, dat ik aan onze kerken een dienst bewijs, als ik weiger, heen te loopen over het ernstige feit, dat in de Gereformeerde Kerken anno 1943 blinde gehoorzaamheid geëischt is. En dan nog wel gehoorzaamheid aan een instantie, wier bevoegdheid tot besluiten, laat staan tot eischen stellen aangaande die besluiten, betwist wordt op duidelijk aangegeven grond.
6. Op Uw brief zal ik dan ook alleen dán nader kunnen en mogen ingaan, als door U voldaan is aan mijn verzoek om een kategorisch antwoord op deze twee vragen:
a. handhaaft Uw vergadering den gestelden eisch (als eisch) tot het afleggen van de categorische verklaring - en dit schriftelijk - op een moment, waarop haar besluiten grootendeels onbekend zijn, dat ook ondergeteekende zich de facto conformeert aan de besluiten, door haar genomen, en aan de uitvoering daarvan op loyale wijze zijn medewerking zal verleenen? en
b. blijft zij erbij, de ontkenning van het recht tot het stellen van dien eisch als ‘weigering’ te qualificeeren, en deze ontkenning als ‘ernstig’ te brandmerken, onder aankondiging van navolgende rechts-handelingen ingeval de loochening van dit recht bestendigd blijft?
Ik verzoek U, met ‘ja’ of ‘neen’ te antwoorden.
Naar mijn meening heeft zij bewezen, op deze vragen geen bevestigend antwoord aan te durven. Zie ik daarin goed, dan zal dit, opdat onze kerken weten, wat als kerkrechtelijk geoorloofde praxis al dan niet voor Uw rekening genomen wordt, duidelijk moeten blijken. Trouwens, afgedacht daarvan, is een antwoord op beide vragen ook noodzakelijk voor het afbakenen van de verhouding tusschen haar en mij. Immers, wij zijn gekomen tot dit stadium:
| |
| |
Uw vergadering stelde den eisch;
ik ontzegde haar het recht daartoe;
zij noemde dit ‘weigering’, en wilde me daarover officieel onderhouden;
dit laatste is door een commissie geschied, welker vermaan door de vergadering zelf goedgekeurd is;
de vergadering wacht dus op mijn antwoord op het vermaan, tot mij gericht ter zake van die zeer bepaalde reactie, die precies dient gekend te zijn in haar draagwijdte; deze draagwijdte moet tusschen U en mij niet langer onduidelijk zijn.
B. Het feit, dat Uw vergadering wacht op mijn antwoord op het door haar gewilde en geschiede en door haar goedgekeurde vermaan, alsmede het andere feit, dat zij zelve dd. 30 April 1943 mij een brief schreef, waarin heel wat meer onderwerpen dan het tot nu toe onderhavige ter sprake komen, en dit in den vorm van ernstige verwijten, die zich m.i. op fictie gronden, brengt mij tot een tweede punt: het adres van mijn antwoord op de ingekomen brieven.
U verwijst me naar Uw commissie, als aangewezen adres.
Maar daarbij rijzen vragen.
Welken waarborg heb ik, dat mijn antwoord op ingebrachte bedenkingen in eventueele publicaties gelijke plaats innemen zal als deze bedenkingen zelf?
Wat zin heeft het, te spreken tot een vergadering, die vlak na het uitspreken van ook nieuwe verwijten, provisorisch ontbonden is?
Wat is het onderscheid tusschen de laatstelijk geschiede provisorische sluiting en de vroegere verdagingen van Uw zittingen na afhandeling van de zaak der ‘meeningsgeschillen’: welke - tot mijn verwondering - in Uw jongsten brief thans alle als ‘provisorische sluitingen’ worden gekenschetst?
De onzekerheid die bij mij ten aanzien van deze vraagpunten leeft wettigt m.i. mijn vraag om opheldering aangaande deze kwestie: welke zekerheid heb ik, dat mijn antwoord in elk geval terecht komt bij de instantie, die verklaarde het te begeeren, alvorens ‘verder te kunnen gaan’? En dat mijn antwoord op de jongste klachten inderdaad wordt ingediend bij de instantie, die ze inbracht?
Eenerzijds schijnt het mij rationeel, dat wie vraagt, het antwoord zelf in ontvangst neemt; alsmede billijk, dat de vragende-klagende partij aan de tot antwoord uitgenoodigde duidelijke uitzichten opent ten aanzien van den weg, dien zijn antwoord zal hebben te gaan. Andererzijds doet zich hier het geval voor, dat ik een wederom samenkomen der U opdracht gevende vergadering om bekende redenen niet gewenscht acht, en niet gaarne het noodzakelijk zou helpen maken.
Ik zou U in deze gecompliceerde situatie derhalve gaarne eenige opheldering willen verzoeken. Alle bezwaren zouden vervallen, indien Uwerzijds volledige publicatie van Uw en mijn gewisselde brieven in uitzicht zou worden gesteld. Daartegen bestaat mijnerzijds geen enkel bezwaar; en U zoudt bij het inslaan van dezen weg het voordeel hebben, dat de bij U levende onzekerheid aangaande mijn bereidheid tot het ‘rekenschap afleggen van mijn woorden en daden’ met één slag verdween. De kerken zouden het voordeel hebben, dat het quaestieuze punt, en waarlijk het onderhavige niet alleen, scherp belicht werd. Enkele ‘krachtens opdracht van Uw vergadering’ in de pers, waar zich niemand vrijwel kan verweren, gepubliceerde beweringen, die in Uw jongsten brief herhaald worden, en waarvan de juistheid door mij betwist wordt, konden
| |
| |
zoo nader worden getoetst, zij het ook, dat dit zou moeten wachten tot na den oorlog. Uw en mijn ‘Christelijke manlijkheid’ zou zich kunnen bewijzen door bij voorbaat zoodanige verbintenis aan te gaan.
Hoe dit zij, mijnerzijds heb ik thans allereerst behoefte aan helderheid op het eene aangegeven punt.
C. Laat me mogen eindigen met de opmerking, dat deze brief, evenmin als mijn correspondentie met Uw Commissie, geenszins bedoelt, eenige ontduiking van het antwoord op geuite klachten of gegeven argumentatie. Te zijner tijd hoop ik mijn inzichten bekend te maken; doch thans houdt mij de vraag naar de goede orde in de besprekingen alsmede het scherp stellen van de eigenlijke kwestie in geding bezig.
enzoovoort (volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 14.
* * *
Letten we nu op den inhoud van dezen brief. Ik ben er zeker van, dat meer dan één zich afvraagt: waarom toch zooveel woorden om een dergelijk individueel geval? Laat de man in kwestie toch even ‘de minste zijn’, - en de zaak is in orde......
Zeker, de minste zijn. Maar wat is dat? Toch zeker: de minste om te dienen. Te dienen, ja natuurlijk! is het bescheid. Goed. Maar dan verder. Om wien te dienen? Een particulier persoon? Dat kan ook noodig zijn. Maar dat geval is hier uitgesloten: we hebben hier te doen met een vergadering, die pretendeert, synode te zijn, en dit te mogen en te kunnen blijven, zoolang het haar belieft. Dat is al vast nummer één, want om dát recht te vindiceeren, hield zij al maar aan. En als het nu iemand volkomen duidelijk is, dat dit ‘recht’ die vergadering niet toekomt, dat erkenning van dit ‘recht’ een kwade dienst aan de kerken is, dan is het een dienen van de kerk, en dus van ‘de broeders’ (Joh. 13:14), als men zich schrap zet. Dan is men juist de ‘minste’; want men riskeert, om dien dienst aan de kerk, het gevaar van den synodalen toorn, inclusief: heel den berg van misverstand, van ergernis, van argumentlooze vermoeidheid, die zegt: houd nu maar op. Men bedenke, dat in de nabijheid van Joh. 13:14 het woord staat: ‘een gezondene is niet meer dan zijn zender’ (vs. 16). En juist om dat beginsel was de strijd begonnen (gezondenen = afgevaardigden; zenders = kerken). Nummer twee is daarom dit: het zwaartepunt in dit epistel ligt in de woorden: ‘opdat de kerken weten, wat als kerkrechtelijk geoorloofde praxis al dan niet voor Uw rekening genomen wordt’. De ‘Toelichting’ stelt het heele geval voor als een eindeloos gekibbel van één recalcitrant. Diezelfde suggestie ligt in héél den gang van zaken, in heel het ‘duel’ van woorden. Want terwijl aan den éénen kant, d.i. mijnerzijds, onophoudelijk schier gevraagd wordt: maak het
incident tot symptoom, behandel de gevallen gelijk, verlies u niet in een individualiseerend gemanipuleer, doch kom - ge wilt immers ‘synode’ zijn, en rècht bestellen, en wètten afkondigen of vindiceeren - kom dus tot nomothetische operatie, stel een algemeenen regel op, en laat de kerken dien weten, heb geen ruzietje met K.S., doch doe een wéts-werk in en aan de kérk (dán krijgt K.S. meteen wel zijn beurt), - daar wordt van de ándere zijde, van synodewege, onophoudelijk het algemeene, d.i. de kerk-regel, de kerk-regeerings-wet als kwestie buiten het geding gehouden (men komt hoogstens tot voorzichtige theorie-vorming in brieven eener commissie, brieven, die straks in het archief begraven worden) maar het volle zoeklicht der synode valt op den éénen man: die ééne zal bukken voor een door hem bestreden regel, eer de regel zelf door de hem in de arena trekkende vergadering officieel vastgesteld werd. Die ééne man moet bukken voor een theorie, ja, zich verplichten tot een practijk, die hij in
| |
| |
den geordenden kerkelijken weg heeft bekampt in een bezwaarschrift. Die ééne man zal in de Acta worden gemeld. Nu, hij vond het best. Maar dan moest z.i. óók de algemeene regel, waaraan men speciaal hèm vóór-tijdig binden wilde, officieel door de synode zelf worden geponeerd. Die moet dan óók in de Acta. De eisch als eisch! Maar helaas, juist dien algemeenen regel fixeert men niet als synode.
Ik wil maar zeggen: men moet, om een vermoeienden brief als onzen brief nr. 14 te verstaan, geen oogenblik de algemeene kerkelijke situatie van dat oogenblik uit het oog verliezen. Let men dáárop, dan is de isoleerings-methode, en de individualiseering van den strijd om recht dan wel onrecht van een algemeenen ‘regel’ (kánon), wel zeer duidelijk, en wordt het des te beter verstaanbaar, waarom ik meende, te moeten blijven bij de algemeene eischen van christelijken omgang (eerlijkheid), en waarom ik bleef vragen: zeg nu, of gij den eisch als eisch (niet als informatie-middel, niet als manier van ethisch onderricht) handhaaft, den eisch als kerkrechtelijke figuur, waarvoor gij als synode wilt en durft staan tegenover de kerken: de gezondene is niet meer dan zijn zender. Ik niet; gij evenmin.
Ter illustratie bij het gezegde moge ik op volgende punten wijzen:
1. Prof. Greijdanus werd ontslagen van rechtsvervolging betreffende den eisch. Ik niet. Waarom niet? Isoleering, individualiseering.
2. Reeds enkele maanden tevoren hadden twee stemhebbende leden der ‘voortgezette synode’ haar bericht, dat zij niet langer aan haar vergaderingen konden deelnemen. De een was ouderling T. Tieleman, de ander ouderling J. v.d. Meulen Pzn. De eerste berichtte in Maart 1943 dat zijn ‘niet langer kunnen deel nemen’ gevolg was van de kennisneming van het door mij bij den Kamper kerkeraad ingediende bezwaarschrift (de synode zelf had een afschrift zich zien toegezonden, en had dit laten vermenigvuldigen). In diens brief wordt - een sprekend détail - gerept van een ‘predikant-synodelid’, die blijkbaar reeds vóór dien de vraag had opgeworpen, ‘of de tijd niet is aangebroken, om krachtiger tegen Prof. Schilder op te treden, b.v. door schorsing of ontslag’. Zoo iets zweefde toen reeds sommigen voor den geest; ik wist het; en juist daarom was het mede noodzakelijk, de vergadering te houden aan haar eigen woorden; de uitkomst zal straks toonen, dat heel déze affaire is uitgeloopen op een aan alle waardigheid èn waarheid gespeend synodaal fiasco. Toch is het goed, te noteeren, dat reeds toen gesproken werd van schorsing om der wille van een ‘eisch’, die, toen het in 1944 heel en al meenens werd (nl. na een beschuldiging) haastig werd losgelaten. De andere ouderling had reeds op 23 Januari 1943 bericht, de synodale ‘bijeenkomst op D.V. 27 Jan. a.s. niet’ te zullen kunnen bijwonen. ‘Mijn bezwaren’, aldus zijn brief aan de synode, ‘tegen den gang van zaken worden steeds grooter...... Hoe Uw vergadering het rijmt met de D.K.O. in handen om maar steeds te blijven doorvergaderen, is mij onbegrijpelijk. Dit is in strijd met art. 50...... Als gevolg van Uw handelen is de Synode van '42 niet bijeen kunnen komen en is opzettelijk verschoven tot...... ja wanneer? De D.K.O. is, naar ik meen, naast de belijdenis,
mede-accoord van samenleven in onze kerken en wanneer dan de vergadering, waar alle Gereformeerde Kerken vertegenwoordigd zijn, zich niet houden aan genoemde K.O., verbreekt zij, consequent doorgeredeneerd, zelve het aangegane kerkverband, zoodat zij ook niet op eenigerlei wijze zou kunnen optreden tegen hen, die zich niet aan hare besluiten kunnen conformeeren (art. 31). ......Evenals voor de vergadering van 1 Sept. '42 en 24 Nov. is ook voor die van 27 Jan a.s. geen agendum toegezonden......’ Beide ouderlingen hebben - evenals ik - hun bezwaren kenbaar gemaakt langs den kerkelijken weg. Eerstgenoemde schreef: ‘Aan de Partic. Syn. van Z.-Holland (Zuid) hoop ik te berichten, dat ik niet meer naar de vergaderingen dezer Synode zal gaan......’ De andere ouderling zond afschrift van zijn brief aan den kerkeraad zijner
| |
| |
woonplaats (Oosterwolde), aan de classis Assen, en aan het moderamen van de Part. Syn. v. Drente van 1942; op 26 Maart 1943 had hij op zijn dd. 23 Jan. 1943 verzonden brief niets meer gehoord; ik meen te weten, dat hetzelfde geldt van eerstgenoemden ouderling, wien men zelfs de vraag uit de vergadering had voorgelegd, waarom hij nog bleef, als hij de synode niet voor wettig kon beschouwen. Welnu, als deze stemhebbende synodeleden wegblijven, is dat inderdaad een zich niet de facto conformeeren en een niet aan de uitvoering der besluiten meewerken. In beginsel was hun heengaan ontbinding der vergadering. Bleef er in de kerken toen plaats open voor het ‘laat alle dingen eerlijk en met orde’ en niet in een incidenteele utiliteitspolitiek ‘geschieden’ (men hoore het rapport-Nauta daarover in mijn geval......) dan ware óf door een andere kerkelijke vergadering, òf door deze zelfde ‘synode’, die immers wét-gevend of -handhavend heette op te treden, aan deze ouderlingen geschreven wat zij ook aan Prof. Greijdanus en mij schreef; want dat déze stemhebbende leden zich niet aan ‘de’ besluiten conformeerden, is volkomen duidelijk: in brief 16 immers, die op 12 Augustus 1943, d.w.z. resp. zes en vier maanden ná de afscheidsbrieven van de ouderlingen Van der Meulen en Tieleman, geschreven werd, is nog officieel verzekerd, dat toch heusch ook de continueerings-beslissing viel onder de uit te voeren besluiten. Welnu, als men stemhebbende leden (zonder welke de vergadering niet kan doorwerken) al dien tijd ongemoeid laat, doch van de twee praeadviseerende leden-hoogleeraren Greijdanus en Schilder er
één blijft achtervolgen met eisch en dreigement, hoewel praeadviseerende leden wél kunnen gemist worden voor het verder vergaderen, wat is dit dan anders dan isoleering, wat anders dan willekeur, wat anders dan een quasi nomothetisch handelen afleiden naar het slop van individualiseerend ge-handel? Waarom het eene geval niet, het andere wél doorgegeven naar de volgende synode? Ook zij hadden zich gewend tot de kerken, als ik.
3. In denzelfden tijd werden ook nog anderen getrokken in den kring van het synodale zoeklicht. De geschiedenis van den kerkeraad van Amersfoort is bekend. Daarnaast staat het geval van een persredacteur, Ds. J.H. Rietberg, van wien geëischt werd, dat hij in zijn blad ‘De Wachter’ een of andere verklaring zou plaatsen, wat hij nooit gedaan heeft. Waarom niet zulke eisch aan Prof. Dr. V. Hepp ten aanzien van zijn blad gesteld? Waarom niet de gevallen van deze twee redacteuren overgedragen aan de volgende synode, het mijne daarentegen wel? In mijn antwoordnota van 8 Maart 1944 heb ik opgemerkt, me niet in een isolementspositie te laten dringen. Men kan thans zien, wat daar achter ligt; men begrijpt nu ook, waarom ik boven afgedrukten brief nr. 14 schreef: niet uit halsstarrigheid, zooals me thans verweten werd, hoewel ik, wétende, dat men dit straks zóu gaan zeggen, uitdrukkelijk deze aanklacht afwees in het slot van brief 14, doch om ‘de broeders’, d.w.z. de kerken, te dienen met het consequent volgehouden verlangen, dat men ‘voor den dag zou komen’ (ik gebruik hier een term uit het synodale woordenboek) met zijn eischen, indien men ze wérkelijk als algemeen-geldig dorst aandienen; of anders, durfde men dit niet, dit ook eerlijk zou bekennen. Of met het verlangen, dat men, wilde men niet ‘voor den dag komen’ op déze manier, althans de Acta zou laten publiceeren wat tusschen de synode en mij geschreven was? Alsmede (zoo kan men eraan toevoegen) wat tusschen de andere ontvangers van dergelijken ‘eisch’ en de eischen-stellende vergadering was verhandeld? De synodale Toelichting van 1944 klaagt wel erover, dat ik door het schrijven van bovengemelde brieven aan commissie en ‘synode’ praealabele kwesties opwierp (bl. 35), maar dit is niet waar.
Ik wierp eerlijkheids-kwesties op; en deze zijn niet bloot vooraf-gaand (préalable, van pré en aller), doch als kwesties van de wet Gods, waarin een synode de lamp voor haar en der kerken voet, en het licht op haar en der kerken
| |
| |
pad heeft te eeren, zijn ze pré-, en co-, en post-alabel; ze zijn aan de orde vóór, onder, en ná elk gesprek op kerkelijken en anderen bodem. Het is of we een kamerverslag in plaats van een synodale toelichting lezen, als Prof. Dr. D. Nauta verklaart (35): ‘hij’ (Prof. S.) ‘heeft zijn kracht gezocht in het opwerpen van praealabale kwesties’; maar dat is niet waar; omdat de synode haar kracht niet zocht in het royaal zeggen wat ze wilde, en haar kracht niet vond in het gelijk behandelen van alle broeders, was het ‘zoeken’ van een of andere ‘kracht’ tegenover haar niet eens noodig; wie in het recht zijn kracht niet vindt, komt op een of anderen dag vanzelf openbaar in zijn zwakheid, zooals ook deze rapporteur met zijn door hem voorgelichte vergadering straks dit zal blijken te doen. ‘Hij heeft het steeds ontweken op de kwesties in te gaan’, zoo heet het nog steeds. Alsof niet het omgekeerde hier blijkt; en alsof niet, wie aanbiedt álle vragen direct te beantwoorden tegenover een commissie (als ze maar éven zich nader verklaart), en direct tegenover een ‘synode’ als ze maar even zegt: we zullen de kerken via de Acta uw geschrift laten lezen, zijn kracht juist in controleerbaar antwoorden zoekt. Ontwijken? Als ieder het zwart op wit mag lezen? Als men daarop zelfs stáát? Kom, laat ons voortgaan...... Want als nu deze zelfde rapporteur klaagt: door te vragen om zekerheid van publicatie in de Acta stelde Prof. S. de verhoudingen omgekeerd, omdat niet hij, doch de synode moet uitmaken, welke regelen bij wederzijdsche correspondentie zullen gelden, dan is dat een miskenning van het feit, dat de eerst gestelde eisch van eerlijkheid een eisch van den Wetgever der
kerk is, welke beide, welke allen, bindt. Het andere verlangen, dat van publicatie, kwam eerst daarná. En was er geen reden toe? Bij een vergadering, welke den een zoo, den ander zus bejegent, welke eischen stelt, die de geadresseerde desnoods dan ook wel zelf anders formuleeren mag, welke eischen poneert, die ze later toch weer laat vallen?
4. Voor het nogmaals aandringen op openheid inzake de vraag, of de eisch als eisch gehandhaafd bleef, ja dan neen, was nóg een zeer duidelijk aanwijsbare reden, die men weten moet, om brief nr. 14 te verstaan. Voor de zooveelste maal wordt van synodewege, thans in het rapport-Nauta, Toelichting bl. 43, verwezen naar een bepaling van de provinciale synode van Veere (1610): ‘In gevalle eenighen kerkenraedt ofte dienaer des goddelycken woords ofte ouderlingh quame voor te wenden, dat het besluyt zijner respective classis streede tegen Godes woordt ofte de gearresteerde kerkckenordre ende daerom niet schuldich te syn het voorgemelde besluyt te gehoorsamen, ende dat de classe, op soodanich voorgeven de zaecke geresumeert hebbende, niet en conde bevinden haer besluyt zoodanich te wesen ende volgens goet vonde bij hetzelve te willen blijven, zal zulcken kerckenraet ofte dienaer ofte ouderlinck gehouden syn de uutspraecke te gehoorsamen ende, al quame hij te appeleren, zal evenwel gehoorsaem syn, verwachtende het oordeel van eene meerdere kerckelycke vergaderinghe (Reitsma en van Veen, Acta V, bladz. 99)’. We gaan nu voorbij aan het feit, dat het een besluit van 1610 was; en van een provinciale synode en dat het gaat om lieden, die iets kwamen voorwenden of voorgeven; en dat het ziet op gevallen, waarin de besluitende vergadering de zaak ‘geresumeert’ heeft, en er, na behandeling van het bezwaar, bij bleef (wat deze synode, zie geval-Goossens, niet eens had willen overwegen, althans niet na voorafgaand resumeeren). Maar wél wijzen we erop, dat één der bovengenoemde met een eisch der synode geoccupeerden (Ds. Rietberg) er aan herinnerd heeft, dat hij zich kon beroepen op een uitspraak van jonger datum. ‘In 1919 was er een conflict tusschen de classis Middelburg en den Kerkeraad van
Middelburg in de zaak-Netelenbos. De kerkeraad achtte het besluit van de Classis onwettig en besloot zich daaraan niet te onderwerpen. De Particuliere Synode van Zeeland was van oordeel, dat de kerkeraad van Middelburg zich toch had moeten onderwerpen. De
| |
| |
zaak kwam op de Generale Synode van 1920. In het rapport hierover wordt o.m. dit gezegd: “Zonder eenigen twijfel is de plaatselijke kerk krachtens het kerkverband gehouden zich aan de besluiten der meerdere vergadering te onderwerpen, maar natuurlijk alleen voor zoover deze besluiten met de K.O. zelf niet in strijd zijn. Wanneer een besluit der meerdere vergadering zoo rechtdraads tegen de K.O. ingaat als het bedoelde besluit der Classis Middelburg, kan geen kerkeraad verplicht worden zich daaraan bij voorbaat te onderwerpen. Alleen is zulk een kerkeraad gehouden van het besluit der Classis bij de Part. Synode in beroep te gaan, gelijk dan ook de kerkeraad van M. ten slotte heeft gedaan; maar tot onderwerping aan zulk een besluit is hij zeker niet verplicht” (Acta, pag. 113/114)’. Dezelfde uitspraak deed naar den inhoud ook de hoogleeraar Dr. H.H. Kuyper in ‘De Heraut’ (1 Juni 1919). ‘Er waren’ - aldus deze auteur - ‘hier rechtsbeginselen in het spel, die niet straffeloos mogen geschonden worden’.
Werd nu op zulke argumenten ingegaan? Neen. Werd een duidelijk standpunt ingenomen waarin de synode zelf een ronde uitspraak deed? Neen. Hoe wilde men dan eischen stellen, hier zus, ginds zoo? Met des te meer recht is deze vraag te stellen, omdat nóch het in 1610 gestelde geval, noch dat, waarop laatstgemelde uitspraak sloeg, ook maar in de verste verte te vergelijken vielen met het onderhavige. Immers, zoowel in 1610 als in 1919-1920 betrof het zaken, waarbij de bezwaarde maar met één lichaam te gelijk te maken had. Doch dézen keer ging het erover, dat de bezwaarde in gesprek was, juist over de z.i. door de eene vergadering begane zonden, in gesprek met een andere; en dat nu die eerste vergadering hem wilde verhinderen bij die andere ook maar gehoor te verkrijgen; en dat zij hem dwingen wilde, uit te voeren, wat hij zoo juist zonde had genoemd. Men kan met een beroep op wat vroeger wel eens een keer geschied is, het altijd ver brengen, - voor oppervlakkigen, die niet gauw de verschillende situaties doorzien in haar verschil. Maar ditmaal is het beroep op ‘1610’, vooral na de herhaalde veronachtzaming van wat in 1919-1920 uitgesproken werd, toch wel wat ál te gemakkelijk. Het poneeren van den eisch was een oproep, om te bukken voor de jongste theorieën van een of anderen hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, of van de daarop gebouwde officieuze, zij het ‘krachtens opdracht der gewraakte ‘synode’, door een combinatie van andere hoogleeraren met dezen en eenige predikanten en een ouderling of door een commissie ‘gelegentlich’ voorgedragen beschouwingen. Maar tegelijk een verbod van het rustig indienen van een bezwaar met gelijktijdige handhaving van den (theoretisch) erkenden regel, dat men niet zou handelen tegen zijn geweten.
Althans, wanneer men dezen of genen naam droeg. Anderen, met een anderen naam, werden ongemoeid gelaten (zie boven).
* * *
Hebben we zoo brief nr. 14 toegelicht uit de kerkelijke situatie dier dagen, dan komt des te meer de ‘weergave’ van ook dezen brief in de synodale Toelichting, bl. 10, in een droef licht te staan. Het moderamen verklaart, kort maar krachtig, dat hij ‘geen nieuwe gezichtspunten opende’. Maar het gaat dan ook voorbij aan mijn opmerking, dat naar mijn meening deze vergadering had ‘bewezen, op deze vragen’ (d.w.z. de vragen onder 6, a. en b.) ‘geen bevestigend antwoord AAN TE DURVEN’. Het geval-Prof. Greijdanus was er ten bewijze; de gevallen Van der Meulen - Tieleman eveneens. Verzwegen wordt opnieuw, dat de vergadering zich dezelfde onzuivere voorstelling van feiten had gepermitteerd als haar commissie; verzwegen, dat zij zich in tegenstrijdigheden verwikkelde; verzwegen, dat het ging om den eisch van blinde gehoorzaamheid; verzwegen, dat de vergadering nu toch eindelijk eens mijn antwoord op de inzake ‘Kampen’ ingebrachte kerkrechtelijke bedenkingen moest in ontvangst nemen (hetgeen zij, door mij weer naar een commissie te verwijzen, scheen uit het oog verloren te hebben); verzwegen dat, zooals het er letterlijk staat, ‘alle
| |
| |
bezwaren vervallen zouden zijn, indien ‘zekerheid verkregen werd ter zake van opname der correspondentie in de Acta; verzwegen, dat de synodale brief bij de eerste de beste omschrijving van het ‘geëischte’ daarvan iets anders maakte dan de formule zelf luidde, waaraan Prof. Greijdanus en ik gebonden waren geweest. En, om nu van het verzwijgen af te stappen, - bepaald onwaarheid wordt gesproken, wanneer het heet, bl. 10, dat ik in dezen brief ‘mijn eisch bleef handhaven, dat de Synode haar eisch zou intrekken’. Dat is rechtstreeks in strijd met wat in den kop te lezen staat: u kunt op álle brieven volledig antwoord krijgen, als op de twee genoemde punten helderheid verkregen is. Hoe werkt toch dit moderamen, als het onder zulke onbetrouwbare ‘toelichting’ zijn handteekening plaatst? Alleen informatie betreffende wat ik hád gedaan, weigerde ik te geven zoolang men eischte. Maar voorts kon álles worden beantwoord, indien maar helderheid gegeven werd op de beide punten.
Deze ‘helderheid’ had het moderamen me kúnnen geven door een kort briefje. De tijd was er nog voor; en - de synodale vergadering was slechts provisorisch gesloten.
Maar men bleef zwijgen op mijn eenvoudige vragen.
‘De Synode’ - aldus de ‘Toelichting’ ‘kon’ op dit antwoord geen bescheid geven (blz. 11).
Maar dat is de kwestie ook niet.
Het moderamen had het kunnen doen (zie de aanhef van brief 14).
En had het dit gedaan, dan zou de ‘synode’ hebben kunnen in ontvangst nemen mijn volledig antwoord op álle brieven.
* * *
En nu komt de Toelichting met haar conclusie. Geduld bij de synode, halsstarrigheid bij den correspondent (zie evenwel het slot van brief 14). Verzet tegen de synode, heet het; maar voorbijgegaan wordt, dat het een heenwijzing was naar Gods wet van ‘de waarheid spreken, een iegelijk met zijn naaste’. Zich als partij stellen tegenover de synode, als ware deze een tweede partij, ziedaar de volgende klacht. Evenwel vindt die nergens in mijn brieven eenig aanknoopingspunt; het is alleen maar waar, dat ik ook een ‘synode’ heb onderworpen gezien aan Schrift en K.O., en mijn geweten niet heb geknecht door te bukken voor eischen, die zij zelf nauwelijks waagde te formuleeren, die zij aanstonds verloochende tegenover Prof. Greijdanus, die ze nu eens als op een Procrustesbed inkortte (alleen maar de benoemingszaak) dan weer uit-rekte (ook die andere zaken), een eisch, dien zij tenslotte, na zoo langdurig gecorrespondeer, heeft laten vallen, toen ik eindelijk, nu er beschuldigd was, radicaal NEEN ertegen zeide.
Maar dit komt nog. Aan het slot van deze episode uit het leven van de eenmaal zoo krachtig van Gods Geest geleide Gereformeerde Kerken van Nederland.
* * *
Want, - het einde is er nog niet.
Zweeg al het moderamen op brief nr. 14, met de commissie was er nog iets te doen.
Reeds meldde ik, dat ik aan de commissie alsnog een brief schreef (nr. 12).
Men lette op den datum daarvan.
De Toelichting zet een streep onder de zaak, en doet, alsof er na mijn brief nr. 14 niets meer gedaan is door den halstarrige. Maar ook dat is al weer een onzuivere voorstelling. Brief nr. 14 (aan de ‘synode’) is gedateerd: 21 Mei. DAARNA evenwel knoopte ik den band weer aan met de commissie; want brief nr. 12 is gedateerd: 24 Mei. Instêe dus van, zooals de Toelichting schijnt te suggereeren, me nu na brief nr. 14 in de passieve houding terug te trekken, deed ik twee dingen: a. wachten op het ant- | |
| |
woord van het moderamen, om dan daarna, wanneer dit helderheid gegeven had, aan de ‘synode’ volledig antwoord te kunnen geven; en b. schrijven aan haar commissie. Wat ik haar liet weten, heb ik hierboven (in brief 12) reeds opgenomen.
Na een kort briefje, nr. 15, alsnog aan het moderamen geschreven te hebben (met verzoek een kleine tikfout te verbeteren in brief 14) ontving ik dan ook van de commissie een nieuwen brief (waarvan de Toelichting ook met geen woord melding maakt). Deze brief (nr. 16) is gedateerd: 12 Juli 1943. Bizondere haast heeft dus deze commissie niet gemaakt: deze brief is een antwoord op een van 24 Mei. Het lang wachten valt op: men zou zeggen: indien de provisorisch gesloten synode nog werkelijk wachtte op mijn antwoord (ze bleef immers, blijkens de provisorische sluiting in afwachting), dan had deze commissie deugd gedaan, indien zij haar correspondentie had bespoedigd. De datum valt ook hierom op, wijl de nieuwe synode reeds was saamgekomen op 22 Juni 1943. Hierna zullen we aangeven, waarom dit feit bizondere aandacht verdient. Thans lezen we eerst dezen brief van de oude commissie, de pen opnemende na de eerste zittingsperiode van de nieuwe synode:
|
|