De waarheid luistert nauw (uitgegeven op naam van K.C. van Spronsen)
(1944)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNieuwe bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure
(Brief nr. 13.)Uw brieven van 6 Maart 1.1. en van 2 April 1.1. aan de Deputaten ad hoc werden door dezen voorgelegd aan de Generale Synode en namens deze hebben wij de eer U het volgende te antwoorden: | |
[pagina 54]
| |
mondelinge samenspreking te moeten en te mogen onttrekken. De Synode is in het algemeen van oordeel, dat mondeling samenspreken onder gezamenlijk aanroepen van den Naam des Heeren de aangewezen weg is om geschillen als het hier gerezene op de rechte wijze te behandelen; schriftelijke gedachtenwisseling is hiervoor niet anders dan een surrogaat. | |
[pagina 55]
| |
4. Wanneer U schrijft, dat zelfs een vraag naar informatie overbodig was, daar de Rector onzer Hoogeschool en de Voorzitter der Synode ten dezen bevredigende informaties hadden kunnen geven, dan moeten wij opmerken, dat ons van dergelijke gegevens niets bekend is. Gaarne zouden wij dienaangaande door U nader worden ingelicht. Wat ons wel bekend is, is Uw bewuste brief aan de Synode, waaruit wij moesten afleiden, dat de Synode in haar verdere zittingen door U ook de facto niet werd erkend; hoe konden we dan anders concludeeren, dan dat het door haar beslotene, ook de hoogleeraarsbenoeming, door U evenmin erkend zou worden? Tot zoover brief nr. 13.
* * *
Zelden las ik een missive met grooter wrevel. Er zullen lezers zijn, die van dit laatste woord nóg schrikken. Ik hoop hieronder dit woord te rechtvaardigen; men stelle voorop, dat het hier langzamerhand de allesbeheerschende vraag geworden was: zal men eindelijk eerlijk spreken? Bij het woord ‘eerlijk’ denke men niet aan iemands bedoeling; ik weet, hoe weinigen ook ter vergadering alles doorzien. Het is me alleen te doen om de zákelijke eerlijkheid, de openheid. Dat juist déze vraag me voor den geest zweefde bij de lezing van dit synodale stuk zal niemand verwonderen, die zich de geschiedenis van den aanvang at (sedert de feitelijke ‘Entlassung’ van Prof. Greijdanus, en op wélken ‘grond’) herinnert. Aan het eind der droeve historie gekomen, zullen we straks ontdekken, dat in het laatste bedrijf van het melodrama een pure onwaarheid de afsluiting vormt (zie hierna). Wetende, dat dit verwacht worden kon - gezien de antecedenten - bezag ik den brief onder het aangegeven gezichtspunt. En volgende bizonderheden troffen me:
1. Op de meeste punten van de discussie werd niet ingegaan.
2. Tegenover de duidelijke klacht van niet-beantwoording aan de zedelijke normen wordt nu een gelijke klacht aangeheven in omgekeerde richting, maar zonder dat eerst de voorgaande ontzenuwd werd.
3. Officieel werd nu de ‘informatie’ die de commissie had gegeven ter zake van de z.g. ‘gronden’ der synode voor het stellen van haar eisch aan twee hoogleeraren-praeadviseurs, door deze zelf goedgekeurd. Daarmee was officieel vastgelegd, dat de synode volstrekt geen gronden ervoor wist aan te voeren; hierboven toonden we reeds aan, dat wel over de ‘aanleiding’ een en ander was opgemerkt door de commissie, doch dat van de ‘gronden’ er niet één was aangegeven.
4. Dat een geinstrueerde commissie, die (niet eigen, doch) synodale gronden en beschouwingen heeft bekend te maken, dit ook schriftelijk moet kúnnen doen, wordt, voorbijgezien. Althans: er wordt aan voorbijgegaan. Mondelinge samenspreking wordt nu beschouwd als het ware, schriftelijke als ‘surrogaat’. Ik denk er anders over, nl. in gevallen als het onderhavige. Wie met ‘tucht’ dreigt, en kerkrechtelijke regelen wil toepassen, | |
[pagina 56]
| |
moet die schriftelijk aan kunnen en willen geven. Tucht is nooit een ‘individueele’ zaak, en daarmee uit. Ze is bediening van de sleutelmacht der kerk, tenzij ze daarvan een spotbeeld wordt. En daarom is elk ‘vonnis’, of wat erop lijken wil, een zaak van algemeen belang. Wie kerk-wetten stelt, en vindiceert, zegt daarmee: kom ga met ons, en doe als wij. Als Prof. Greijdanus en ik voor een eisch bukken, wordt hij voor ons deel erkend als van algemeene gelding te zijn; ook wij zouden daarmee gezegd hebben tot de andere kerkleden: komt, gaat met ons, en doet als wij (bij nader inzien handelen).
5. Vergeleken met de tháns in de Toelichting aan te treffen verzekering, dat de synode nooit getwijfeld heeft aan mijn verzekering, dat ik verhinderd was (wettig verhinderd), doet het wel zeer vreemd aan, ja stuitend, dat men hier nog officieel durft ‘betreuren’ (!), dat ik ‘geoordeeld’ heb, me aan een samenspreking te moeten en te mogen onttrekken’. Is dit geen twijfel aan de oprechtheid mijner woorden, wat is het dan? Hoe precies wordt hier elk woord gewikt en gewogen...... maar juist daarom is de term: ‘u beroept zich’ op uw verhinderd-zijn, suggestief in verkeerde richting: die term onderstelt, dat ik eigenlijkGa naar voetnoot1) niet wilde. De (tegenover het verleden van déze synode vreemd aandoende) verwijzing naar den eisch van ‘christelijke mannelijkheid’ versterkt de kwade suggestie niet onbedenkelijk.
6. Teleurstellend is de ethische onderrichting betreffende de houding, die in oorlogsdagen aan te nemen is door hen, die om een of andere reden niet in alles kunnen meewerken aan de synodale werkzaamheden. Eigenlijk moesten zij zich maar geheel afzijdig houden, zoo staat hier. Ik denk hier aan wat ik schreef in brief nr. 1. Ik klaag daar erover, dat ernstige zaken, die later tot basis voor verdere synodaal-kerkelijke handelingen zullen genomen worden, worden afgehandeld in een periode, waarin velen niet hun stem kunnen doen hooren. Als antwoord, misschien ook op déze klacht, kreeg ik een ‘scherpe afkeuring’ te hooren over ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’ (zie brief nr. 3). Intusschen ziet men hier, dat de synode zelf zulk buiten-medewerking-houden van wie verhinderd zijn als ethischen regel aanprijst.
7. Tegenover deze synodale zienswijze houd ik evenwel vol, dat trouwbetoon aan het leven der kerken ook hen, die in het mee-vergaderen verhinderd zijn, dwingen kan tot ingrijpen met de weinige hun ten dienste staande middelen, als de kerken een verkeerden kant uit gedreven worden. Stel trouwens, dat er niets gedaan was betreffende dit nieuwe kerkrecht? Men zou later hebben gezegd: het is nu eenmaal aanvaard, en als u bezwaren hadt in 1942, dan hadt U die maar moeten bekend maken: u kon toch wel brieven schrijven? Zoo ware dán de redeneering geweest...... Overigens wordt mijGa naar voetnoot2) als schuld aangerekend, dat ik goed vond dat mijn brieven aan Kampen (October 1942 en Jan.-Febr. '43) ook daarbuiten werden gelezen. Ikzelf ben daar nog altijd dankbaar voor; de zaak leeft althans eenigermate onder ons volk. Dat overigens ook uittreksels van mijn brieven zijn verspreid, weet ik niet. Goedgevonden heb ik dát ook niet.
8. Inzake den ‘eisch’ wordt nog om de kern der kwestie heen-geredeneerd. Wie ‘eischt’, zoo lezen we, zegt daarmee, dat de aangesproken man aan dien eisch voldoen moet. Prachtig. Maar wat zegt het? Primo: de eisch was niet: conformeeren aan één bepaald besluit, doch een schriftelijke verklaring afleggen van conformatie aan álle besluiten. Moet ieder synode- en kerklid zulk een schriftelijke verklaring afleggen? En moet dit nu wél schriftelijk? Zooeven was mondeling gesprek het ideaal...... Secundo: opnieuw wordt de suggestie gewekt, als ging het alleen om die | |
[pagina 57]
| |
benoemingszaak (zie punt 3); maar men weet beter, zégt het ook zelf anders (brief 16). Tertio: de ‘eisch’ was nu ineens (ook) een middel tot zedelijke onderrichting (‘op den plicht wijzen’, sub 3, slot alinea 1). Het is dus zedelijk, dat alle kerkleden bij voorbaat schriftelijk verklaren aan álle besluiten zich te zullen conformeeren? Laat men het dan instellen als usantie; dan zijn we meteen art. 7 Ned. Geloofsbel. en art. 31 K.O. kwijt. Quarto: een hoogleeraar in de ethiek mag den plicht van militairen dienst aanwijzen. Mag hij ook de schriftelijke verklaring eischen, dat de studenten zich melden zullen bij de kazerne?
9. Dat ik zou gesuggereerd hebben, den eisch door een vraag te vervangen is onjuist. Zie de brieven. Dat ik me onttrokken zou hebben aan ‘de vergaderingen’ der synode is onjuist; slechts aan de behandeling van één punt onttrok ik me (laatste handelingen inzake meeningsgeschillen; zie daarover brochure Prof. Greijdanus: Zijn dan deze dingen alzoo?). Als ik voorts volgens eigen getuigenis de synode zélf een brief schrijf, noemt ze dit ‘bestrijden van buiten af.’ Eerste fout. Tweede fout: ze wekt nu in haar redebeleid den indruk, als zou dat schrijven van dien brief (en daarmee die bestrijding ‘van buiten af’) een schakel zijn in den keten van de weigering, om mee te doen aan die laatste handelingen inzake de meeningsgeschillen. Maar dat is niet waar. Want toen ik dien brief (br. 1) schreef, was ik verhinderd. Zoo niet, ik ware gekomen; en de synode weet dat; de steller van dezen brief weet het des te beter. Hij haalt dooreen wat gescheiden is; zoo zal men een vergadering, die niet lang studeert over zulke stukken, gauw meekrijgen, tot ‘verontwaardiging’ toe.
10. De kwestie van de zelfcontinueering, en zelfautoriseering wordt nu voorgesteld als die eener ‘methode van voorloopige sluiting ook voor een vierde jaar’. Maar zoo eenvoudig staan de zaken niet. ‘Voorloopige sluiting’? Neen, willekeurige her-opening voor een zelfgekozen agendum. Met consequenties, als men sedert aanschouwd heeft.
11. Ook de bewering van een ‘voorloopige sluiting voor een vierde jaar’ is geen zuivere teekening van het conflict. Men had immers verklaard: wij hebben het recht, desnoods, tot het eind van den oorlog aan te blijven? Waarom dat vermoeiende verschuiven van het probleem? Zeker, men is tenslotte heengegaan, waarschijnlijk dank zij de critiek. Maar aanvankelijk werd het ánders gezegd: zie ook nog de synodale apologie. Weer wordt hier dus, nu door de synode zelf, haar eigen besluit achteraf naar den inhoud ver-smald; en daarmee tevens de reactie op haar besluit in haar karakter miskend. En toch wil zij die reactie vervolgen met tucht? Bedenkt men onder ons nog, wat tucht is?
12. Onder 4 wordt informatie gevraagd betreffende de houding, die ook ik had ingenomen in betrekking tot de bekende benoeming. Noch secretaris-curator (synodepraeses) noch rector-praeadviseur weten ervan, zoo lezen we. Wonderlijk is evenwel de volgende redeneering. Zeker, de synode werd door mij niet als wettig erkend; wordt dat nog niet. Maar evenals in een staat een onwettige regeering soms besluiten nemen kan, waarbij men zich, als bij het historisch gewordene, neerlegt (wat essentieel verschilt van zich-conformeeren), terwijl men voorts voor den wettigen regeeringsvorm blijft ijveren, en zelf weigert mee te doen aan daden die voor eigen rekening zouden doen komen wat men verboden acht, zoo zal een verstandig mensch toch ook handelen met een benoeming, waartegen de benoemde zelf geen bezwaar is gebleken te hebben?
13. Tenslotte worden dan de beide twistpunten opnieuw gesteld. Deputaten werden gecontinueerd. Het was inmiddels 13 Mei geworden. De nieuwe synode werd al geconvoceerd. Deze oude werd nog provisorisch gesloten: m.a.w. het Damocleszwaard bleef - naar het scheen - boven mijn hoofd hangen; en door mij alsnog in het gesprek met de commissie | |
[pagina 58]
| |
te betrekken, werd ik, tenzij ik den toorn der vergadering nog verder wekken wilde, de facto verhinderd, me met een eigen bezwaar tot de nieuwe synode te richten. Dat de noodzaak daartoe niet meer bestond, zeide ik hierboven reeds. Maar dat wist deze vergadering niet. Zoo bleven we staan voor een in menig opzicht verwarde figuur. Een synode, die nog steeds met eigen tuchtmaatregelen dreigde, terwijl de nieuwe reeds geconvoceerd werd. Een synode, die, vlak vóórdat de nieuwe samenkwam, nog maar provisorisch gesloten werd: ze kón dus nog weer samenkomen, en rekende er ook op als op een mogelijkheid. Een synode, die, hoewel dit laatste toch publiek verklaard is, en dus eerlijk gemeend moet zijn, achteraf een harer trouwe apologeten hoort verzekeren in de Toelichting (bl. 11): ‘op het (hierna te noemen) antwoord van Prof. S. kon de Synode van Sneek - Utrecht geen bescheid geven’. Een bewering, die, als ze waar zou zijn, aan de provisorische sluiting, die hier trouwens ‘sluiting’ heet, allen duidelijken zin ontneemt. Maar die nieuwe synode dan? Kon die het wel? Zij heeft het ook niet gedaan!
Wat het meest opvalt is tweeërlei: a. van dezen laatsten synodalen brief (nr. 13) geeft de Toelichting een saamvatting die kant noch wal raakt. Zij geeft als hoofdinhoud van den in brief 13 van synodewege geteekenden ‘plicht’ te kennen (bl. 10): dat het een ‘plicht tot antwoorden’ was. De lezer wordt in den waan gebracht, als wilde de Kamper hoogmoedige die zich als de eene ‘partij’ tegenover de synode als tweede ‘partij’ stelde, niet eens antwoorden, - en toch is het bij herhaling aangeboden, mits op de christelijke basis van eerlijkheid. Feit evenwel is, men leze den tekst, dat onder den bedoelden ‘plicht’ werd saamgevat: òf de plicht tot conformeering, òf die van een korte schriftelijke verklaring van conformeering. Heel het verhaal eindigt dus met een valschen toon, een dissonant. Antwoorden? Neen: een bepaald antwoord werd geëischt. Waarom ‘jokt’ een synodale Toelichting? b. de synode heeft blijkbaar aan de nieuwe synode deze zaak overgedragen (zie Toelichting, bl. 11.) Maar zij heeft mij daarvan onkundig gelaten, ook in het slot van brief 13. Het is me eerst veel later gebleken (Dec. 1943). Ik had dus, onwetend gelaten als ik was, van mijn kant niets aan de nieuwe synode geschreven; ik had geen behoefte aan gekibbel over een kwade bejegening; en ‘Kampen’ had inzake de kwestie van den eisch me vrijwillig het werk uit handen genomen. Had ik geweten, dat deze synode de ‘zaak-Schilder’ aan de nieuwe had overgedragen (een kennisgeving ware trouwens behoorlijk geweest), dán zou ik me natuurlijk ook zelf tot haar hebben gewend met een bezwaarschrift. Maar dit daargelaten, - men weet nu, dat ik alleen doordat men mij onkundig liet omtrent de overdracht ‘der zaak’ aan de volgende synode, de pen liet rusten. Wie dit weet, en meteen bedenkt, dat uiteraard dit alles aan den hoogleeraar Nauta, lid der commissie van de voorgaande synode, gemachtigd ook (wat achteraf bleek) voor de nieuwe, benevens aan alle andere rapporteurs bekend moet geweest zijn, die vraagt zich af, welke zedelijke waarde er toch heusch kan liggen in de verzekering, waarmee de rapporteur Nauta op 25 Februari 1944 de groote Acte van Beschuldiging inleidt, als het plechtig heet: ‘Het zal niet noodig zijn op de tusschen de vorige Synode en Prof. Schilder gevoerde correspondentie hier in den breede terug te komen. Prof. Schilder zelf heeft tegen een onjuiste behandeling, die hem op de eene of andere wijze van de vorige Synode in haar voortgezette zittingen of van een harer leden of ook van haar deputaten wedervaren zou zijn, bij Uw Synode geen bezwaarschrift ingediend. Omdat hij zich daarover niet heeft beklaagd, heeft er uit den aard der zaak voor Uw Synode geen aanleiding bestaan om in dit opzicht een uitvoerig onderzoek in te stellen...... | |
[pagina 59]
| |
Nu, dit laatste hebben we ook al zoo gedacht.
Maar overigens: zoo snijdt het mes altijd. Komt men met een bezwaar over dit - laat ik zeggen - gehaspel, waarvan het verhaal me onder het schrijven mateloos heeft tegengestaan, maar dat ik wel móet ophalen, omdat het nú even gewichtig is als een...... schorsing in den naam des Heeren, dan klaagt men: houdt het getwist nooit op? En komt men niet met een bezwaarschrift (omdat niet eens behoorlijk kennis gegeven is van het feit, dat de ‘zaak’ is doorgegeven), dan is het bescheid: hij heeft dus ook niets meer te klagen. Och neen, ik klaagde niet. Maar ik klaag wel, dat, toen men tenslotte een catalogus ging aanleggen van ‘bezwarend materiaal’ voor een aanklacht en een schorsing, men toch zélf die zaken voor den dag haalde, en dit dan deed op deze volkomen onbetrouwbare wijze, getuige de Toelichting. Welnu, ten eenenmale onbevredigd over een synode, die zóó zich ontdeed van de ernstige vragen, die ze zelf had opgeroepen, en zóó weinig nota nam van het verlangen, om als christenen elkaar te ontmoeten in elk geval op den bodem van de feiten, niet op dien van verzinselen, schreef ik een brief alsnog aan het moderamen der synode. Niet aan de commissie, natuurlijk niet. Men moest immers als ‘synode’ nog steeds mijn antwoord hooren op de geponeerde vragen? Het schrijven der commissie was nu officieel door haar opdrachtgevers goedgekeurd; háár taak was derhalve geëindigd, zooals die taak aanvankelijk was omschreven. De synode zelf, zoo moest ik aannemen, hunkerde dus naar mijn antwoord. Wel scheen het feit der sluiting van haar zittingen erop te wijzen, dat ik dat antwoord niet eens goed aan haar kwijt kon (dat is wel wat anders dan de suggestie der Toelichting, die, gelijk we daareven opmerkten, den indruk wekt, als moest ik aan den plicht tot antwoorden met klem van reden worden herinnerd), maar ik moest me niet laten leiden door dezen schijn. Bovendien: de synode was immers nog maar provisorisch gesloten? Kon ik dus van het moderamen alsnog eenige informatie verkrijgen betreffende den werkelijken synodalen wil inzake dien eisch, welnu, dan was daarmee de baan voor het al lang verwachte antwoord opengesteld, en kon de provisorisch gesloten synode in eindzitting samenkomen tot het doen van haar laatste handeling met den Kamper delinquent, en dan definitief sluiten., zooals dat van alle eeuw af gebruikelijk is geweest bij synodes. Daarom schreef ik haar moderamen een brief, dien we nummer 14 noemen, en die gedateerd is op 21 Mei 1943: |
|